CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

VAN 22 SEPTEMBER 1976 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Op 15 februari 1975 publiceerde de Raad in het Publikatieblad (nr. C 36, blz. 7) een aankondiging van vergelijkend onderzoek „Raad/LA/108”. Dit vergelijkend onderzoek werd gehouden met het oog op aanwerving van — aldus de curieuze omschrijving in de Engelse tekst van de aankondiging — een „Legal/Linguistic Expert (translater)” met Engels als moedertaal, alsmede met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve. Met genoemde curieuze term blijkt eenvoudig een jurist-vertaler te zijn bedoeld. Het onderzoek zou worden gehouden aan de hand van diploma's en een zowel schriftelijk als mondeling examen. Sollicitanten dienden zich aan te melden met gebruikmaking van een voorgeschreven formulier, dat vóór 1 april 1975 moest worden ingezonden.

Het vergelijkend onderzoek werd ook in de juridische vakpers aangekondigd (zie bijlage I bij de dupliek), onder meer in de Law Society's Gazette. Eén dergenen die op laatstbedoelde advertentie reageerden, was verzoekster, mevrouw Pearl Vivien Prais, solicitor met een particuliere praktijk in London (voor afschrift van haar sollicitatie zie bijlage I bij het verweerschrift).

Op 23 april 1975 deelde het Algemeen secretariaat van de Raad mevrouw Prais mee dat het schriftelijk examen op 16 mei 1975 zou worden afgenomen.

Mevrouw Prais verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat zij bij haar sollicitatie had meegedeeld joods te zijn, want op 25 april beantwoordde zij de brief van de 23e als volgt:

„Zoals ik op mijn sollicitatieformulier aangaf, behoor ik tot het joodse geloof. De 16e is de eerste dag van ons Wekenfeest, waarop wij niet mogen reizen en schrijven, en ik ben daarom niet in staat het examen op de 16e af te leggen.

Ik zal het op prijs stellen indien U mij een andere dag voor het examen wilt voorstellen.”

(bijlage II bij het verweerschrift).

Tussen partijen staat nu vast dat de sollicitanten hun godsdienst niet op het sollicitatieformulier behoefden te vermelden en dat mevrouw Prais dit ook niet heeft gedaan.

Op 5 mei 1975 antwoordde het Algemeen secretariaat, voor zover thans van belang, als volgt:

„Tot mijn spijt kan ik U geen andere dag voor het examen toestaan. Het is van wezenlijk belang voor het examen dat alle kandidaten op een en dezelfde dag dezelfde opgaven maken en zowel in Brussel als in Londen zijn alle regelingen getroffen voor het examen op 16 mei.”

(bijlage I bij het beroepschrift).

Het schriftelijk examen werd op 16 mei in Brussel en Londen gehouden. Mevrouw Prais verscheen echter in geen van beide plaatsen. Evenmin, aldus de Raad, als een aantal andere kandidaten die bericht van verhindering hadden gestuurd. De redenen waarom die anderen niet konden komen, zijn onbekend. Maar in elk geval schijnt geen van hen een klacht te hebben ingediend.

Het vergelijkend onderzoek resulteerde in de aanstelling van de heer D. G. Lawrence, die in dit geding is tussengekomen aan de zijde van de Raad.

Er zijn geen aanwijzingen dat het vergelijkend onderzoek ook tot de opstelling van een reservelijst heeft geleid.

Op 14 juli 1975 diende mevrouw Prais bij het Algemeen secretariaat van de Raad een klacht in overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het ambtenarenstatuut, waarbij zij de geldigheid van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om een andere examendatum vast te stellen, aanvocht (bijlage II bij het beroepschrift). Zij stelde dat zij door die afwijzing uit hoofde van haar godsdienst was uitgesloten van deelneming aan het examen. Zij beriep zich op artikel 27 van het ambtenarenstatuut, dat onder meer bepaalt dat „bij de keuze der ambtenaren geen onderscheid (wordt) gemaakt ten aanzien van ras, geloof of geslacht”, en op artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, luidende:

„1.

Een ieder heeft het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften.

2.

De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Mevrouw Prais betoogde dat „eerbiediging van de vrijheid van godsdienst de bereidheid impliceert tot het treffen van de noodzakelijke administratieve schikkingen om kandidaten in staat te stellen het examen af te leggen zonder hun godsdienstige overtuiging geweld aan te doen; dat is de normale praktijk bij openbare examens in dit land.” Met „dit land” bedoelde zij natuurlijk het Verenigd Koninkrijk.

Mevrouw Prais' klacht werd afgewezen bij brief van 29 september 1975 van de secretaris-generaal van de Raad (bijlage III bij het beroepschrift); deze brief bevatte onder meer het navolgende:

„Het spijt mij dat U zich in die omstandigheden genoodzaakt zag om persoonlijke godsdienstige redenen niet aan het schriftelijk examen deel te nemen.

Het beginsel dat bij de keuze van de ambtenaren geen onderscheid wordt gemaakt naar ras, geloof of geslacht, wordt door de Raad steeds strikt in acht genomen: geen sollicitant wordt naar zijn godsdienst gevraagd en geen nota wordt genomen van desbetreffende informatie.

De weigering om U het examen op een andere dag te laten afleggen, was helaas onvermijdelijk; het zou tegenover de andere kandidaten onrechtvaardig zijn geweest om, op verzoek van één kandidaat, de schriftelijke examens voor allen te verplaatsen naar een andere datum, die U weliswaar schikte, maar waarop sommige anderen wellicht niet aanwezig hadden kunnen zijn; en het zou onverenigbaar zijn met de grondbeginselen van openbare examens om een kandidaat toe te staan dezelfde opgaven op een andere dag dan wel andere opgaven te maken. Daarom moeten verzoeken om een andere datum onveranderlijk worden afgewezen, welke ook de gronden zijn waarop zij berusten. Om deze redenen zie ik mij dan ook genoodzaakt Uw klacht af te wijzen.”

Op 23 december 1975 stelde mevrouw Prais het onderhavige beroep in. De ontvankelijkheid ervan wordt — terecht — door de Raad niet betwist.

Verzoekster concludeert onder meer tot „nietigverklaring van de uitslag van het vergelijkend onderzoek, voor zover die is beïnvloed door” de afwijzing van haar verzoek om een andere examendag. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde zij evenwel (en dit viel reeds af te leiden uit haar opmerkingen betreffende het verzoek tot tussenkomst van de heer Lawrence) dat zij in feite niet uit was op nietigverklaring van diens aanstelling, maar op een uitspraak van het Hof die het door haar verdedigde beginsel zou bevestigen. Zo lang dit beginsel maar zou worden bevestigd, deed de vorm waarin dit geschiedde, voor haar niet terzake.

Wat nu dit beginsel is dat mevrouw Prais voorstaat, is ook eerst tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden. Het gaat haar om gelijke kansen voor kandidaten van elke godsdienstige overtuiging om als gemeenschapsambtenaar te worden aangesteld. Dit impliceert, zo betoogt zij, dat de instellingen van de Gemeenschap bij het organiseren van vergelijkende onderzoeken ervoor moeten zorgen dat niemand om godsdienstige redenen wordt verhinderd eraan deel te nemen. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt; het hoe is niet belangrijk, als het gewenste resultaat maar verzekerd is. Bij voorbeeld doordat de instellingen geen examens bepalen op dagen die samenvallen met feestdagen van de „algemeen verbreide” of „voornaamste” godsdiensten. Of doordat zij kandidaten die om godsdienstige redenen het examen niet op de vastgestelde dag kunnen afleggen, in de gelegenheid stellen dat op een andere dag te doen en hen gedurende de tijd dat de andere kandidaten het examen maken, onder surveillance houden, dan wel hen op een andere dag een ander maar vergelijkbaar examen laten afleggen. De ervaring in het Verenigd Koninkrijk heeft volgens mevrouw Prais uitgewezen dat dit mogelijk is, en dat het administratief zo lastig is, is geen excuus.

Zowel in haar klacht overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het ambtenarenstatuut als voor het Hof beriep mevrouw Prais zich op artikel 27 van dat statuut en op artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. In haar memories verwees zij ook naar „de constituties en wettelijke bepalingen van de Lid-Staten”, waardoor de vrijheid van godsdienst wordt beschermd, alsmede naar artikel 14 van het Europees Verdrag, bepalende dat

„het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

Tijdens de mondelinge behandeling beriep zij zich bovendien op artikel 21, lid 2, van de Universele verklaring van de Rechten van de mens en op artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Deze artikelen verlenen, kort gezegd, iedere burger het recht op voet van gelijkheid te worden toegelaten tot de overheidsdiensten van zijn land, ongeacht ras, kleur, geslacht, taal, godsdienst of enig ander onderscheid.

Ik geloof niet dat het mogelijk is al deze bepalingen anders te interpreteren dan tegen de achtergrond van het recht en de gebruiken van de Lid-Staten van de Gemeenschap.

Laat ik beginnen met het Verenigd Koninkrijk, enerzijds omdat wij, vooral dankzij de door mevrouw Prais overgelegde stukken, over de situatie daar het best zijn geïnformeerd, anderzijds vanwege het belang van haar stelling dat het blijkens de Britse ervaring mogelijk is het door haar aangevoerde beginsel op de door haar gewenste wijze in praktijk te brengen.

Bedoelde produkties zijn twee brieven aan mevrouw Prais (in bijlage II bij de repliek), de een van de Civil Service Commission (Commissie voor de ambtelijke dienst), de ander van de functionaris Onderwijs en opleidingen van de Board of Deputies of British Jews. Blijkens deze brieven bestaat er in het Verenigd Koninkrijk verschil tussen de gebruiken van enerzijds de examencommissies van beroepsorganisaties en universiteiten en anderzijds de Civil Service Commission, het orgaan dat hoofdzakelijk met de aanwerving van ambtenaren is belast.

Bij beroepsorganisaties en aan de universiteiten schijnt het vast gebruik te zijn om desgevraagd bijzondere regelingen te treffen voor praktizerende joodse kandidaten wanneer de examens op een joodse feestdag vallen. Volgens de brief van de onderwijsfunctionaris van de Board of Deputies of British Jews zijn die bijzondere regelingen in het algemeen de volgende:

„—

ofwel wordt de kandidaten op een overeengekomen dag een andere examenopgave voorgelegd. Sommige beroepsorganisaties hebben altijd andere opgaven gereed voor kandidaten die door ziekte of om een andere reden verhinderd waren, en joodse kandidaten kunnen dan meestal deze opgaven maken;

ofwel blijft de joodse kandidaat vanaf de aanvang van het examen onder surveillance van een vertrouwensman (in Oxford en Cambridge bij voorbeeld een MA van de universiteit, of in het geval van de ICA een lid van het Institute of Chartered Accountants) en wordt hij na de sabbat/Jom Tov door de surveillant naar zijn eigen examen gebracht. Als het examen op de sabbat plaatsvindt en de student het daarvóór heeft mogen afleggen, blijft hij onder surveillance vanaf het einde van zijn eigen examen tot het moment waarop alle andere kandidaten het examen hebben beëindigd.

Uitgangspunt is in alle gevallen dat kandidaten die om godsdienstige redenen van een bijzondere regeling gebruik maken, de daardoor veroorzaakte extra kosten van de examencommissie in beginsel zelf dragen.”

De Civil Service Commission blijkt volgens haar brief een geheel andere praktijk te volgen. Onder de kop. „Criteria voor de bepaling van examendata” schrijft zij:

„Bij de opstelling van het programma wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met bekende factoren die voor bepaalde groepen van kandidaten nadelig kunnen zijn. Zo heeft bij voorbeeld de Board of Deputies of British Jews de commissie vele jaren lang een lijst van joodse feestdagen verstrekt, zodat het mogelijk was de dagen te vermijden die volgens de Board de meeste problemen zouden opleveren.”

Vervolgens verklaart de commissie categorisch:

„1.

De Commissie verwacht van alle kandidaten dat zij maatregelen treffen om op de vastgestelde dag(en) aan het examen te kunnen deelnemen.

2.

Een examen wordt niet uitgesteld of de datum ervan gewijzigd teneinde aan de wensen van individuele kandidaten te voldoen.

3.

Er worden geen bijzondere zittingen gehouden ten behoeve van personen die op de examendagen niet aanwezig kunnen zijn.

4.

Een kandidaat die op een bepaalde dag verhinderd is, wordt aangeraden deel te nemen aan het eerstvolgende gelijksoortige examen.”

Uit de stukken blijkt niet waarom dit verschil in praktijk bestaat tussen enerzijds de Civil Service Commission en anderzijds de beroepsorganisaties en de universiteiten. Een mogelijke verklaring is, dat de examens van laatstgenoemde instellingen bedoeld zijn om vast te stellen of elke kandidaat een bepaald kennisniveau heeft bereikt, dat voor zijn toelating tot het beroep of voor de verlening van een graad is vereist. Bij deze examens ontbreekt het competitie-element. Dit is echter wel aanwezig bij examens voor de overheidsdienst. Daarmee moet worden vastgesteld welke kandidaten het meest geschikt zijn voor een beperkt aantal posten. Ik moge hier herinneren aan het betoog van de Raad, dat bij een vergelijkend onderzoek een rechtstreekse vergelijking van de kandidaten alleen mogelijk is wanneer allen op dezelfde dag hetzelfde examen afleggen, en dat de anonimiteit van de werkstukken moeilijk kan worden gehandhaafd wanneer voor bepaalde kandidaten een bijzondere regeling wordt getroffen.

Hoe dit ook zijn mag, uit de gegevens betreffende de Britse gebruiken kunnen twee belangrijke conclusies worden getrokken.

In de eerste plaats is geenszins het bewijs geleverd voor de juistheid van de stelling die in het betoog van mevrouw Prais zo een belangrijke plaats inneemt, namelijk dat het Britse voorbeeld aantoont dat de door haar voorgestane regel gemakkelijk in praktijk kan worden gebracht, de regel dus dat onder alle omstandigheden een regeling moet worden getroffen die alle kandidaten ongeacht hun godsdienst in staat stelt aan een vergelijkend onderzoek deel te nemen. Meer dan de gebruiken van beroepsorganisaties en universiteiten zijn het klaarblijkelijk de gebruiken van de Civil Service Commission die hier relevant zijn; het gaat in casu immers om aanwerving voor een overheidsdienst. En wat de Civil Service Commission doet, is „zoveel mogelijk” proberen te vermijden dat examens worden vastgesteld op data waarvan „bekend” is dat zij voor „bepaalde groepen kandidaten” moeilijkheden kunnen opleveren. Maar wanneer die data eenmaal zijn vastgesteld, wordt er niet meer van afgeweken.

De tweede conclusie is dat de Britse praktijk niet op een wettelijk voorschrift berust; het is gewoon een zaak van gezond verstand gekoppeld aan een gevoel voor rechtvaardigheid.

In de processtukken wordt gezwegen over de situatie in andere Lid-Staten. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is die situatie als volgt.

In sommige Lid-Staten geschiedt de aanwerving voor de overheidsdienst uitsluitend op basis van een mondeling onderhoud; schriftelijke examens worden niet afgenomen. Dit schijnt het geval te zijn in Denemarken, Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland met uitzondering van Beieren. In die landen wordt blijkbaar rekening gehouden met de wensen van kandidaten ten aanzien van de datum van het onderhoud. In Beieren, waar wel vergelijkende onderzoeken worden gehouden, schijnt een probleem als het onderhavige zich nog niet te hebben voorgedaan.

In Ierland is het geen vaste gewoonte van de Civil Service Commission om te trachten bepaalde data te vermijden, maar als een kandidaat tijdig laat weten dat hij op een bepaalde dag verhinderd is, probeert men daar rekening mee te houden door het examen zo mogelijk op een andere dag te bepalen.

In België schijnt bij de vaststelling van data voor schriftelijke examens met het oog op toelating tot de overheidsdienst op geen enkele wijze rekening te worden gehouden met religieuze feestdagen. Sommige examens worden zelfs 's zaterdags en 's zondags afgenomen. Van eenmaal vastgestelde data wordt nooit afgeweken. Voor de mondelinge examens wordt wel aandacht geschonken aan de wensen van de kandidaten, maar het is stellig niet zo, dat deze altijd de doorslag geven. Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot Frankrijk, Italië en Luxemburg, hoewel met name in Frankrijk minder bereidheid bestaat om voor de datum van het persoonlijk onderhoud met de wensen van kandidaten rekening te houden.

Het is dus tegen deze achtergrond dat de wettelijke bepalingen waarop mevrouw Prais zich beroept moeten worden uitgelegd.

Zoals reeds gezegd, bepaalt artikel 27 van het ambtenarenstatuut dat „bij de keuze der ambtenaren geen onderscheid (wordt) gemaakt ten aanzien van ras, geloof of geslacht.” Deze bepaling sluit aan op hetgeen in artikel 26 is voorgeschreven, namelijk dat „het persoonsdossier geen enkele aanduiding (mag) bevatten van de politieke, wijsgerige of godsdienstige opvattingen van de ambtenaar.”

Men kan deze bepalingen aldus uitleggen, dat een gemeenschapsinstelling de positieve verplichting heeft onbekend te blijven met of althans volledig de ogen te sluiten voor de godsdienst van de ambtenaar of kandidaat-ambtenaar. Deze interpretatie schijnt inderdaad ten grondslag te liggen aan de door mij geciteerde brief van 29 september 1975 van het Algemeen Secretariaat van de Raad aan mevrouw Prais, en eveneens aan 's Raads betoog in zijn verweerschrift, geresumeerd in de volgende passages:

„Het Secretariaat heeft verzoekster noch op godsdienstige noch op andere gronden gediscrimineerd. Overeenkomstig de voorschriften van het statuut heeft het niet op ras, geloof of geslacht gelet. Het heeft haar behandeld op voet van volkomen gelijkheid met de andere kandidaten van het vergelijkend onderzoek. Het heeft voor het examen een gewone werkdag gekozen zonder op godsdienstige overwegingen acht te slaan.

… Het heeft haar verzoek om een andere datum te bepalen, geweigerd zoals dit aan iedere andere kandidaat geweigerd zou zijn. In dit opzicht heeft het haar op precies dezelfde wijze behandeld als andere kandidaten” (verweerschrift blz. 5 en 6).

Op deze interpretatie steunt ook de stelling dat, wanneer men de kandidaten zou uitnodigen mee te delen op welke dagen zij om godsdienstige redenen niet aan het examen zouden kunnen deelnemen, „het punt godsdienst een gewicht krijgt dat moeilijk te rijmen valt met de bepalingen van het statuut” (verweerschrift blz. 8).

Nadat evenwel mevrouw Prais bij repliek erop had gewezen dat er niet alleen discriminatie kan zijn bij verschillende behandeling van gelijke gevallen, doch ook bij gelijke behandeling van verschillende gevallen, wijzigde de Raad zijn standpunt en betoogde (wellicht geïnspireerd door de Ierse praktijk) dat kandidaten die om godsdienstige redenen op een bepaalde dag geen examen kunnen doen, dat zelf tijdig aan de instelling moeten meedelen, zodat die instelling dan de examens op een andere dag kan bepalen. De Raad beweerde zelfs dat de kandidaat daartoe verplicht is.

Mijns inziens heeft de Raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 27 evenmin als artikel 26 een kandidaat verbiedt er bij zijn sollicitatie op te wijzen dat zijn godsdienst hem verhindert op een bepaalde dag examen te doen. Mijn inziens staat het een kandidaat vrij zoiets mee te delen om te bereiken dat het examen bepaald wordt op een dag waarop hij eraan kan deelnemen. Wanneer een instelling een dergelijke mededeling ontvangt voordat de examendatum is vastgesteld, maar ze negeert en desondanks het examen opzettelijk of moedwillig op de „verboden” dag bepaalt, zou zij zich aan onrechtmatige discriminatie schuldig maken. De artikelen 26 en 27 hebben klaarblijkelijk ten doel discriminatie te voorkomen. Het zou in strijd zijn met dat doel die artikelen aldus te interpreteren, dat zij tot „engines of discrimination” worden, zoals Engelse „equity”-juristen dat plegen uit te drukken. De Raad gaat evenwel te ver met zijn stelling dat een kandidaat verplicht is die informatie te verstrekken. Een dergelijke verplichting kan mijns inziens niet uit de bewoordingen van die artikelen worden afgeleid.

Maar ook mevrouw Prais heeft ongelijk wanneer zij artikel 27 aldus tracht te interpreteren, dat de gemeenschapsinstellingen positief verplicht zouden zijn erop toe te zien dat elke sollicitant, ongeacht zijn godsdienstige opvattingen, in de gelegenheid wordt gesteld aan vergelijken de onderzoeken deel te nemen. Uit hetgeen hieromtrent in de memories is uiteengezet, blijkt zonneklaar dat dit slechts kan worden gewaarborgd door uitgebreide administratieve voorzieningen. Gezien de kort en krachtige bepaling van artikel 27. — keuze van ambtenaren zonder onderscheid naar ras, geloof of geslacht — is het niet aannemelijk dat de opstellers van het ambtenarenstatuut aan zulke administratieve voorzieningen hebben gedacht, ook al omdat geen enkele Lid-Staat zulke voorzieningen kent en omdat in bijlage III, waarin de organisatie van vergelijkende onderzoeken nauwkeurig is geregeld, niets te vinden is dat met het onderhavige probleem ook maar in verwijderd verband staat. Als echter de opstellers van het ambtenarenstatuut dit probleem hadden willen regelen, dan zouden ze dat in deze bijlage of in een gelijksoortig speciaal voorschrift hebben gedaan.

Indien dus de door mevrouw Prais bedoelde verplichting al bestaat, dan op grond van een hogere rechtsregel buiten het ambtenarenstatuut.

Om de reeds genoemde redenen kan zo een regel niet uit de constitutionele of wettelijke bepalingen van de Lid-Staten worden afgeleid. Geen ervan kent die regel.

Laten wij daarom eens zien naar de artikelen 9 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens.

Om te beginnen betreur ik dat het Europees Verdrag niet voorziet in een bevoegdheid van het Hof van Justitie van de EG, of van de nationale rechterlijke instanties, om prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van dat verdrag te verwijzen naar het Europese Hof voor de Rechten van de mens. Bij gebreke van zo'n bevoegdheid moeten wij dus zelf een oplossing zien te vinden.

Het lijkt mij onnodig tijd te besteden aan een overzicht van de beslissingen van het Europese Hof en de Europese Commissie voor de Rechten van de mens met betrekking tot de uitlegging van de artikelen 9 en 14 van het verdrag. Geen daarvan schijnt relevant te zijn voor het onderhavige probleem.

Van de nationale beslissingen die door partijen zijn aangehaald, is er maar één die nadere bespreking behoeft, te weten de uitspraak van de Belgische Commission d'Appel (chômage) in de zaak Office national de l'Emploi t. Cymerman (J.T. 1963, blz. 285). Voor mevrouw Prais is de verwijzing naar die uitspraak een vanzelfsprekendheid. Ik geloof echter niet dat hij werkelijk relevant is. Voor de Commission d'appel ging het hoofdzakelijk om de uitlegging van de Belgische wettelijke regeling betreffende de voorwaarden waarop men recht had op werkloosheidsuitkering. Hiervoor was vereist dat men gedurende zes opeenvolgende werkdagen werkloos was geweest en zich op elk van die dagen voor controle had gemeld; wie dit verzuimde werd rechtens vermoed arbeid te hebben verricht. De Commission d'appel beschouwde dit rechtsvermoeden als weerlegbaar. Verweerder was een orthodoxe jood wiens geloof hem verbood op zaterdag, buiten het bijwonen van godsdienstoefeningen, enige activiteit te verrichten — daaronder begrepen het zich melden voor controle —, maar voor wie de zondag een normale werkdag was. Ten bewijze daarvan legde hij een verklaring van een rabbijn over en de commissie oordeelde dat hij het rechtsvermoeden had weerlegd. Daarbij overwoog de Commissie uiteraard dat verweerder — en ieder ander in zijn positie — anders zou moeten kiezen tussen verlies van een sociale zekerheidsuitkering waarop hij in beginsel recht had, en overtreding van een religieus voorschrift. De analogie met het dilemma van mevrouw Prais is duidelijk: ofwel moest zij afzien van deelneming aan het examen ofwel handelen in strijd met een gebod van haar godsdienst.

Maar daar eindigt de analogie. Blijkens de uitspraak ging het in de aangehaalde zaak eerst en vooral om Belgisch recht en om de vraag wat in de door dat recht geschapen situatie administratief aanvaardbaar was.

Gezien de bestaande rechtspraak en gelet op de bewoordingen van de artikelen 9 en 14 van het Europees Verdrag, acht ik het uitgesloten dat deze artikelen, afzonderlijk dan wel tezamen, de door mevrouw Prais gewenste conclusie rechtvaardigen. Die conclusie zou integendeel impliceren dat de meeste Lid-Staten der Gemeenschap voortdurend inbreuk maken op het Europees Verdrag of, indien men het liever zo wil zien, dat die Staten door het verdrag te ondertekenen, onbewust verplichtingen hebben aanvaard die in genen dele overeenkomen met hun eigen binnenlandse gebruiken. Natuurlijk dient men ook te bedenken dat er behalve de Lid-Staten van de Gemeenschap nog vele andere Europese landen aangesloten zijn bij het Europees Verdrag, omtrent wier binnenlandse gebruiken ons elke inlichting ontbreekt; zouden wij het verdrag overeenkomstig mevrouw Prais' wens uitleggen, dan zouden wij wellicht ook die landen opschepen met verplichtingen die zij nooit hebben bedoeld te aanvaarden.

Wat voor het Europees Verdrag geldt, moet mijns inziens ook gelden voor de andere volkenrechtelijke instrumenten waarop mevrouw Prais zich beroept, te weten de Universele Verklaring van de Rechten van de mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Ik concludeer dat het beroep moet worden verworpen. Maar ik bedoel dit uitsluitend in strikt juridische zin, namelijk dat mevrouw Prais niet in rechte genoegdoening kan worden verschaft.

Niettemin zal het beroep stellig vrucht kunnen afwerpen.

In de eerste plaats, en als het Hof mijn mening tenminste overneemt, kan het ertoe bijdragen dat het Algemeen Secretariaat van de Raad en, neem ik aan, ook de andere instellingen hun opvatting herzien als zouden de artikelen 26 en 27 van het statuut hen verplichten zich hoe dan ook doof en blind te houden voor religieuze problemen van kandidaat-ambtenaren. Het zal duidelijk worden dat met zulke problemen rekening mag worden gehouden en ook dat zij niet bewust en moedwillig genegeerd mogen worden. Inzonderheid zal komen vast te staan dat een sollicitant gerechtigd is de betrokken instelling erop te attenderen dat de voorschriften van zijn godsdienst hem beletten op een bepaalde dag aan een vergelijkend onderzoek deel te nemen, en de instelling te vragen om, behoudens dwingende redenen, het examen op een andere dag te bepalen. Ik erken de juistheid van wat tijdens de mondelinge behandeling door de raadsman van mevrouw Prais is gezegd, namelijk dat een kandidaat misschien niet weet dat hij dat recht heeft. Maar waarop het aankomt, is dat hij het heeft.

In de tweede plaats zal dit beroep de aandacht van de gemeenschapsinstellingen vestigen op de prijzenswaardige praktijk van de Britse Civil Service Commission om bij de bepaling van examendata zoveel mogelijk de dagen te vermijden die bepaalde groepen van kandidaten moeilijkheden kunnen opleveren. Op een bepaald moment leek de stelling van mevrouw Prais erop neer te komen dat de instellingen verplicht waren voor examens geen data aan te wijzen die voor een kandidaat nadelig kunnen zijn. De Raad betoogde dat het aantal en de diversiteit van de godsdiensten en godsdienstige sekten die thans in West-Europa kunnen voorkomen, zo groot zijn, dat het niet reëel is die eis te stellen (zie bijlage III bij de dupliek). Dat is zo. Van iets dat bij wijze van spreken slechts het produkt is van gezond verstand en een gevoel voor rechtvaardigheid, kan men geen fundamenteel recht van de mens maken. Ik merk nog op dat, voor zover ik het kan beoordelen, het feit dat de Britse Civil Service Commission „verboden dagen” vermijdt, geheel of grotendeels te danken is aan initiatieven van re-ligieuze organisaties in het Verenigd Koninkrijk, met name van de Board of Deputies of British Jews. Van de gemeenschapsinstellingen mag mijns inziens niet meer worden verlangd dan van de Civil Service Commission. En het staat dan aan de religieuze organisaties om die instellingen te informeren over de data die om redenen, ontleend aan hun godsdienst, voor examens vermeden zouden moeten worden.

Wij kunnen ons voorts troosten met de gedachte dat, zoals de Raad tijdens de mondelinge behandeling meedeelde, er binnenkort door die instelling opnieuw een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van een Engelstalig jurist-vertaler wordt gehouden. Ook mevrouw Prais kan daaraan deelnemen en het zou mij verbazen als — rekening houdend met deze zaak — de examens dan niet bepaald zouden worden op een dag die haar schikt.

Rest nog de vraag betreffende de kosten. De verdeling ervan voor wat mevrouw Prais en de Raad betreft, vormt uiteraard geen probleem. Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de kosten van de tussenkomende partij, de heer Lawrence. Mevrouw Prais betoogde dat diens kosten in geen geval voor haar rekening dienen te komen, en zij voerde daarvoor twee argumenten aan.

Het eerste argument luidde dat zij, gelet op artikel 70 van het reglement voor de procesvoering, mocht aannemen dat zij ingeval van verwerping van haar beroep slechts haar eigen kosten zou behoeven te dragen. Het werkelijke doel van dat artikel, aldus mevrouw Prais, zou worden verijdeld wanneer onder het ambtenarenstatuut vallende personen ervan zouden afzien op grond van dat statuut te procederen vanwege het risico ook de kosten van een tussenkomende partij te moeten dragen.

Mevrouw Prais' tweede argument was dat de heer Lawrence onnodig kosten had gemaakt, want hij had niets toegevoegd aan wat reeds door de Raad naar voren was gebracht.

In 's Hofs rechtspraak is maar weinig te vinden over de vraag van de kosten van interventie in ambtenarenzaken. Genoemd is slechts het arrest in zaak 24-71 (Meinhard, Jurispr. 1971, blz. 269). In die zaak werd het beroep toegewezen en moest de tussenkomende partij haar eigen kosten dragen.

De reden van dit gebrek aan precedenten is stellig dat in ambtenarenzaken verrassend zelden wordt geïntervenieerd.

Ik ben van mening dat het betoog van mevrouw Prais van de hand moet worden gewezen. Zij betwistte, zij het niet rechtstreeks, de geldigheid van de aanstelling van de heer Lawrence, en deze had dus stellig belang bij zijn tussenkomst. Dit heeft het Hof trouwens beslist toen het die tussenkomst toestond. Dat hij uiteindelijk geen eigen argumenten naar voren heeft gebracht, is niet van belang. Hij was gerechtigd ter zitting te zijn vertegenwoordigd, zodat alles wat namens hem moest worden gezegd, ook gezegd kon worden. Voorts bevat artikel 70 niets dat haar veronderstelling steun kan geven: het heeft uitdrukkelijk alleen betrekking op de kosten van de instelling die als verwerende partij optreedt. Het betekent slechts dat de verzoeker in een ambtenarenzaak, ook wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld, niet de kosten van de instelling behoeft te dragen, tenzij die kosten door zijn toedoen vergeefs zijn aangewend dan wel van vexatoire aard zijn. De hier relevante bepaling is artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering, luidende dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen „voor zover zulks gevorderd is.” De authentieke Engelse tekst van artikel 69, lid 2, voegt hieraan toe „in the succesful party's pleading”. Zou men alleen van deze Engelse tekst uitgaan, dan zou men kunnen betogen dat de interveniënt stricto sensu geen „partij” is, zodat artikel 69, lid 2, niet op zijn kosten betrekking heeft. Het strekt mevrouw Prais tot eer dat zij dat argument niet naar voren heeft gebracht, dat gezien de bewoordingen van artikel 69, lid 2, in de andere authentieke versies toch onhoudbaar zou zijn geweest.

Het feit dat — indien het Hof mijn mening overneemt — mevrouw Prais in het ongelijk is gesteld en dat de heer Lawrence dit heeft gevorderd, is dus voldoende om haar in de kosten van interventie te verwijzen.

Samenvattend concludeer ik mitsdien dat

1.

het beroep worde verworpen,

2.

verzoekster en verweerder ieder de eigen kosten zullen dragen,

3.

verzoekster worde verwezen in de kosten van de tussenkomende partij.


( 1 ) Vertaald uil hel Engels.