CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL
VAN 19 JUNI 1975 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
In de reeks zaken die de heer Küster tegen het Europese Parlement aanhangig heeft gemaakt, heb ik thans mijn mening te bepalen inzake diens beroep tegen de wijze waarop is voorzien in een vacature van afdelingshoofd — rang A 3 — bij het Directoraat-generaal Onderzoek en Documentatie.
De post werd bij aankondiging nr. 892 van 28 september 1973 vacant verklaard. Volgens uitdrukkelijke vermelding had de voorzitter van het Parlement besloten eerst de mogelijkheden van bevordering of overplaatsing te onderzoeken. Verzoeker solliciteerde daarop bij brief van 3 oktober 1973. Een bevordering bleef echter uit en op 23 november 1973 werd voor de post een intern vergelijkend onderzoek nr. A/45 geopend, waarna verzoeker op 30 november 1973 eveneens solliciteerde. Bij de onderzoekprocedure kwam hij echter niet op de lijst van geschikte kandidaten te staan. Wel werd hieruit bij besluit van 15 februari 1974 een ander benoemd.
Naar aanleiding hiervan richtte verzoeker op 17 maart 1974 een formele klacht tot de voorzitter van het Parlement, waarbij hij verzocht het benoemingsbesluit in te trekken en hemzelf op de bedoelde post te benoemen. Toen de klacht onbeantwoord bleef, stelde hij op 16 oktober 1974 beroep in bij het Hof met conclusie het stilzwijgend besluit tot afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren en ook het na vergelijkend onderzoek A/45 genomen benoemingsbesluit onrechtmatig en deswege nietig te verklaren.
Omtrent deze vorderingen wil ik mijn mening als volgt bepalen.
1. |
Allereerst wordt geklaagd over schending van artikel 29 Ambtenarenstatuut. Verzoeker betoogt ten deze dat hij naar het oordeel van zijn superieuren in aanmerking kwam voor bevordering. Volgens artikel 29 Statuut zou het tot aanstelling bevoegde gezag in een dergelijk geval verplicht zijn van de mogelijkheid tot bevordering gebruik te maken, zodat in het geheel geen intern vergelijkend onderzoek hat mogen worden geopend. Bovendien had — aldus verzoeker — ten minste moeten worden vastgesteld dat de mogelijkheden tot bevordering waren onderzocht, en had men het achterwege laten van een bevordering moeten motiveren. Nu dit niet was gebeurd, diende de overgang tot een intern vergelijkend onderzoek als volgende fase in de voorzieningsprocedure onrechtmatig te worden geacht. Reeds in de zaak 23-74 (Arrest van 12 maart 1975, Küster t. Europees Parlement) is een dergelijk betoog gevoerd. In mijn conclusie heb ik het standpunt van verzoeker toen onhoudbaar geacht. Artikel 29 Statuut brengt geen verplichting tot bevordering in de door verzoeker bepleite zin mee. Integendeel, een intern vergelijkend onderzoek is alleszins mogelijk, indien daarvoor goede gronden aanwezig zijn, bijvoorbeeld bij een reeks be-vorderbare kandidaten. Bovendien geldt volgens het Statuut geenszins een verplichting tot motivering van een besluit om af te zien van een bevordering en een vergelijkend onderzoek te openen. De Kamer heeft zich bij dit standpunt aangesloten en met name te verstaan gegeven dat wanneer voor een post een aantal bevorderbare personen in aanmerking komt, het alleszins gerechtvaardigd kan zijn een intern vergelijkend onderzoek te houden. Van dit oordeel dienen wij uit te gaan. Dit wil zeggen dat, aangezien in het onderhavige geval volgens de verklaringen van het Parlement eveneens een aantal bevorderbare kandidaten voor de post in aanmerking kwam, de opening van een intern vergelijkend onderzoek — waartoe volgens's Hofs jurisprudentie ook tijdelijke functionarissen moeten worden toegelaten — geen strijd oplevert met artikel 29 Statuut. De eerste grief is derhalve evenals in de zaak 23-74 tevergeefs voorgesteld. |
2. |
Verzoeker klaagt voorts over de onderzoekprocedure zelf. Zijn grieven betreffen enerzijds de benoeming van de jury en anderzijds de door haar toegepaste selectie.
Het lijkt mij echter niet nodig deze identieke grieven nog weer eens te bespreken, ook al omdat zich in het onderhavige geding in zoverre geen nieuwe aspecten hebben voorgedaan. Ook hiervoor moge ik verwijzen naar de opmerkingen in mijn eerdere conclusies. Dit betreft ten eerste het feit dat de jury een onderhoud met de kandidaten heeft gehad en daarvoor punten heeft toegekend, verder het feit dat in beperkte mate rekening is gehouden met de anciënniteit der kandidaten en dat in het geheel geen rekening zou zijn gehouden met de specifieke ervaring en de „bevorderbaarheid” van verzoeker, en tenslotte dat geen onderzoek zou zijn ingesteld naar de uitdrukkingsvaardigheid in meerdere officiële talen, waarover ik reeds in mijn conclusie in de zaak 80-74 voldoende heb gezegd. Wel zal ik hier nader ingaan op drie grieven die in de andere gedingen niet te berde werden gebracht, namelijk dat de benoemde kandidaat onder het hoofd „anciënniteit” vijf punten kreeg toegekend, hoewel hij slechts tijdelijk functionaris was, voorts dat zowel verzoeker als de benoemde kandidaat onder criterium 12 bij vergelijkend onderzoek A/43 een andere puntenwaardering kreeg als bij vergelijkend onderzoek A/45, en tenslotte dat de benoemde kandidaat onder criterium 7 met zeven punten werd gewaardeerd, hoewel over hem geen beoordelingsrapporten in de zin van artikel 43 Statuut waren uitgebracht. Hierover valt mijns inziens het volgende op te merken:
Ik wil hierbij echter dadelijk opmerken dat mijn eigen aanvankelijke bezwaren op dit punt geheel zijn weggenomen na de verklaringen van de getuige Opitz. Men moet namelijk niet vergeten dat het bij deze twee onderzoeken om verschillende posten ging, hetgeen ook bleek uit de aankondigingen van vacature. Hiermee heeft de jury — naar ons werd verzekerd — rekening gehouden door vragen te stellen die betrekking hadden op de respectieve arbeidsterreinen. Bij de beantwoording kwam dan tot uiting, met welke gebieden de verschillende kandidaten vertrouwd waren. Zo ligt het voor de hand dat kandidaten met een zekere ervaring in de commissiedienst aan een hoger puntental kwamen bij het voor deze dienst gehouden onderzoek. Daar afwijkingen als de hier bedoelde bovendien bij tal van andere kandidaten te constateren zijn, kan de grief dat de jury in het nadeel van verzoeker en in het voordeel van de benoemde kandidaat heeft gemanipuleerd, niet gegrond worden geacht. Ik meen derhalve dat ook op dit punt niet kan worden gesteld dat de onder-zoekprocedure onregelmatig was.
Na de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling betwijfel ik echter zeer of deze gevolgtrekking zo waterdicht is. Hiertoe zijn verschillende overwegingen aan te voeren. Zo hecht ik belang aan het ten deze ingeroepen gelijkheidsbeginsel dat bij vergelijkende onderzoeken in acht moet worden genomen. Het is hiermee moeilijk verenigbaar enerzijds wel tijdelijke functionarissen tot interne vergelijkende onderzoeken toe te laten, maar anderzijds-de criteria zodanig te kiezen of te hanteren dat die functionarissen praktisch a priori worden uitgeschakeld. Ook van belang is de opmerking van verweerder, dat criterium 7 niet alleen betrekking heeft op de „Algemene beoordeling”, maar ook op de „beroepswaardering bij de gemeenschapsinstellingen”. Aldus kan tevens rekening worden gehouden met documenten waarin gelijkwaardige beoordelingen worden gegeven als in de rapporten van artikel 43 Statuut Tenslotte acht ik nog van belang dat bij de benoemde kandidaat in feite geen fictieve puntenwaardering heeft plaatsgevonden. Hij kreeg niet zomaar het gemiddelde van het aantal punten van de andere kandidaten, doch net hem toegekende puntental had een reële basis. De jury heeft daarbij — naar ons werd verklaard — in aanmerking genomen dat de betrokken kandidaat al jarenlang bij de fracties van het Europese Parlement had gewerkt. Bovendien konden de juryleden, die de kandidaat reeds goed kenden uit de gemeenschapsdienst, voor de staving van hun oordeel het persoonsdossier van de kandidaat raadplegen. Naar mijn mening valt niet te betwisten dat deze procedure deugdelijk was. Ook in het licht van arrest 23-74 is er derhalve geen grond om de onderzoekprocedure wegens de puntentoekenning onder criterium 7 gebrekkig te oordelen. |
3. |
Blijven er dan nog twee grieven van verzoeker: ten eerste dat de benoeming onrechtmatig is, daar de benoemde kandidaat als laatste op de lijst was vermeld, en ten tweede dat deze kandidaat ten onrechte meteen was ingedeeld in salarisgroep 6 van categorie A 3, wat overeenkomt met een fictieve anciënniteit van 1962. Indien men tot dusver heeft kunnen meegaan met mijn standpunt, dat de onderzoekprocedure niet onregelmatig was en dat de lijst correct is samengesteld, dan moet men omtrent de eerste grief eigenlijk vaststellen dat verzoeker ten deze geen procesbelang heeft. Immers, een nietigverklaring van het benoemingsbesluit op bedoelde grond houdt geenszins in dat verzoeker aan zijn treken komt, daar hij door de jury in het geheel niet op de lijst van geschikte kandidaten was geplaatst Wat daarnaast de inhoud van de grief betreft: jurisprudentieel (Vgl. arrest van 15.12.1966 in de zaak 62-65, M.Serio t. Euratom-Commissie, Jurispr. 1966, blz. 807) geldt stellig het beginsel dat het tot aanstelling bevoegde gezag bij benoemingen op grond van vergelijkende onderzoeken niet zonder gewichtige redenen mag afwijken van de rangorde in de lijst van geschikt bevonden kandidaten. In casu is dit beginsel echter alleen in schijn miskend. Want van de kandidaten, die boven de benoemde kandidaat op de lijst stonden, vallen reeds zeven af, daar zij al anderszins een benoeming hadden gekregen. Wanneer men nu alleen naar de resterenden ziet en bedenkt dat het tot aanstelling bevoegde gezag buitendien niet strikt aan de lijst is gebonden, dan kan men toch bij de geringe verschillen in beoordeling niet spreken van een zo aanzienlijke afwijking in de zin van genoemd arrest, dat zij in rechte bijzonderlijk had moeten worden gerechtvaardigd. Bij de tweede grief — de ontoelaatbare indeling — kan men volstaan met de vaststelling dat hier in ieder geval een procesbelang ontbreekt. Indien op andere gronden geen aanleiding bestaat het gewraakte benoemingsbesluit te vernietigen en verzoeker dus niet mag verwachten zelf op de betrokken post te worden benoemd, kan hij er ook geen belang bij hebben dat de statuutbepalingen over de indeling binnen een categorie worden nagekomen. Anders gezegd, dit deel van het bestreden besluit is voor verzoeker niet bezwarend. Bijgevolg komen ook de beide laatst behandelde grieven niet gegrond voor. |
4. |
Tenslotte nog een vordering die door verweerder bij dupliek is ingebracht, namelijk tot schrapping van de in repliek voorgedragen grief dat — zoals verzoeker het had geformuleerd — de jury bij dit onderzoek had gemanipuleerd. Inderdaad kan men vinden dat verzoeker zich hier nogal kras heeft uitgedrukt. Uiteindelijk houdt zijn verwijt echter niet veel meer in dan menige andere grief over misbruik van bevoegdheid. Voor mij is het dan ook voldoende, wanneer uit het arrest blijkt dat deze grief ongegrond is. Een formeel bevel tot schrapping lijkt mij hier niet nodig, doch ik wil dit overlaten aan 's Hofs oordeel. |
5. |
Samenvattend concludeer ik tot ongegrondverklaring van het beroep met beslissing inzake de kosten overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering. |
( 1 ) Vertaald uit het Duits.