CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL A. TRABUCCHI

VAN 19 MAART 1975 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Na afloop van het eenjarig contract als tijdelijk functionaris, dat vanaf 1 augustus 1972 tussen haar en de Commissie van kracht was geweest, bleef verzoekster haar werkzaamheden verrichten. De Commissie maakte haar voornemen de verhouding met betrokkene te beëindigen, voor het eerst kenbaar bij brieven van 24 en 28 augustus 1973, waarin de directeur Personeelszaken haar meedeelde dat de Commissie haar contract als tijdelijk functionaris met drie maanden wilde verlengen. Volgens de brief van 28 augustus was een afschrift van het contract ter ondertekening bijgesloten; verzoekster beweert evenwel dit nooit te hebben ontvangen.

Die twee brieven werden tijdens een lange periode van afwezigheid wegens ziekte bezorgd op betrokkenes kantooradres.

In tussentijd, schijnbaar omstreeks 4 september, werd naar hetzelfde adres ook een van het rekencentrum van de Gemeenschappen in Luxemburg afkomstig computerformulier verzonden, waarop als vervaldatum van het tussen betrokkene en de Commissie bestaande contract 31 juli 1974 was vermeld.

In haar memorie van repliek zegt verzoeker dat haar man bericht kreeg dat er op haar kantoor post voor haar lag en dat hij die toen — tijdens haar ziekteverlof — zelf heeft opgehaald. Zoals gezegd bevatte die correspondentie tegenstrijdige mededelingen. Opgemerkt zij evenwel dat het computerformulier op 24 augustus was gedateerd, terwijl de brieven van de directeur Personeelszaken betreffende de verlenging met slechts drie maanden van respectievelijk dezelfde en een latere datum waren. Ook wanneer men dus zou aannemen dat de toezending aan belanghebbende van een computerformulier waarop de vervaldatum van een contract is vermeld, een rechtsgeldig aanbod kan zijn, gaat dit niettemin in casu niet op, aangezien verzoekster dat formulier tegelijk met twee brieven van dezelfde of latere datum heeft ontvangen, die een andere wilsuiting van het bevoegde gezag ten aanzien van een nieuwe overeenkomst bevatten. Zelfs indien er sprake was geweest van een aanbod tot vernieuwing voor een jaar, zou dit dus, voordat het ter kennis van belanghebbende was gekomen, door middel van die twee brieven rechtsgeldig zijn herroepen.

Bij brief van 12 oktober 1973 deelde de directeur Personeelszaken verzoekster mede dat haar dienstverband bij de Commissie per 31 oktober 1973 zou worden beëindigd. De brief verwees naar een arbeidsovereenkomst die op genoemde datum afliep, en naar het voornemen van de Commissie die overeenkomst niet te vernieuwen.

Verzoekster betoogt dat deze brief in werkelijkheid een ontslagbesluit is, aangezien de Commissie in haar — verzoeksters — zienswijze het contract reeds met een jaar had verlengd; dit zou blijken uit het computerformulier, dat gebaseerd is op de objectieve gegevens van het persoonsdossier van de ambtenaar. Verweerster erkent aanvankelijk te hebben overwogen verzoeksters contract met een jaar te verlengen, maar alvorens daaromtrent een definitief besluit was genomen, was het bevoegde gezag van gedachten veranderd wegens verzoeksters herhaalde afwezigheid wegens ziekte en de niet gehcel bevredigende wijze waarop zij haar taak verrichtte.

Wij behoeven hier niet in te gaan op het meningsverschil tussen partijen betreffende verzoeksters gedrag in de dienst en op de tegenstrijdigheid die verzoekster wil zien in de omstandigheid dat haar beoordelingsrapport goed was, terwijl volgens de brieven van 24 en 28 augustus 1973„de beoordeling van Uw gedrag op het werk niet gunstiger is geworden”, welke zinsnede wordt gevolgd door de opmerking betreffende de onbevredigende wijze van taakvervulling. Dit aspect van de zaak zou van belang kunnen zijn bij een ontslag op staande voet om redenen van tuchtrechtelijke aard overeenkomstig artikel 49. In casu echter kan er slechts sprake zijn:

a)

of wel van beëindiging van het contract wegens ommekomst van de termijn waarvoor het was aangegaan, in de veronderstelling dat belanghebbende het contract voor drie maanden stilzwijgend heeft aanvaard. Van het betreffende aanbod had zij in elk geval kennis genomen, ook al zou zij geen exemplaar van het contract zelf hebben ontvangen; bij gebreke van een tijdig antwoord strekkende tot aanvaarding van dat contract, en gezien het feit dat belanghebbende tevoren had doen blijken het dienstverband niet beëindigd te achten, moet men daarom aannemen dat dat aanbod stilzwijgend was aanvaard;

b)

of wel, wanneer men aanneemt dat bij gebreke van een schriftelijke aanvaarding door belanghebbende het aanbod van een contract voor drie maanden zonder gevolg is gebleven, dient men niettemin het bestaan te aanvaarden van een feitelijke contractuele band, berustend op de na afloop van het jaarcontract door belanghebbende geleverde arbeidsprestatie en de regelmatig verrichte tegenprestatie van de Commissie: een feitelijke contractuele verhouding die in het moderne arbeidsrecht ruime erkenning vindt, maar die als zodanig wordt geacht van onbepaalde duur te zijn.

In het ene noch het andere geval kan dus het bestaan van een verhouding van contractuele aard worden ontkend.

In het eerste geval zou het bij de brief van 12 oktober eenvoudig gaan om een mededeling dat het contract niet meer zou worden vernieuwd.

In het tweede geval dienen wij die brief te zien als een opzegging in de zin van artikel 47 van de regeling welke van toepassing is op „de andere personeelsleden” van de Gemeenschap.

Wijzelf kiezen zonder aarzeling voor de tweede oplossing, welke de gehele periode na afloop van het eerste jaarcontract dekt, inclusief het tijdvak voorafgaande aan het uitdrukkelijke aanbod van een nieuw contract vanwege de Commissie.

Omdat de opzeggingstermijn niet kan aanvangen tijdens een ziekteverlof, voor zover dit niet langer dan drie maanden duurt, zal in dit laatste geval eventueel moeten worden nagegaan of de bepalingen van genoemd artikel 47 werkelijk in acht zijn genomen en of belanghebbende dus tijdig, dat wil zeggen overeenkomstig het bepaalde in lid 2 van dat artikel, is opgezegd. Op dit punt zijn wij echter onvoldoende ingelicht. Waar verzoeker stelt dat de Commissie zich niet aan de opzeggingstermijn heeft gehouden, gaat zij er volledig van uit dat er een nieuw jaarcontract bestond, en daarom voert zij geen enkel feitelijk element aan op grond waarvan men zou kunnen vaststellen of de bepalingen van artikel 47, lid 2, betreffende de beëindiging van een overeenkomst van onbepaalde duur in acht zijn genomen.

Verweerster zal moeten nagaan of dit het geval is geweest en, zo niet, dienovereenkomstig voorzieningen moeten treffen.

Op de grondslag van de door verzoekster aangevoerde middelen dient het beroep derhalve als ongegrond te worden verworpen.

Maar wegens haar weinig duidelijke houding en de redelijkerwijs voorzienbare onzekerheid met betrekking tot de werkelijke administratieve situatie, waarin zij verzoekster heeft gebracht — enerzijds door haar niet aan de reeds gewekte verwachtingen beantwoordend besluit eerst zo lang na afloop van het eerste contract mede te delen, anderzijds door na die afloopdatum tegenstrijdige inlichtingen te verstrekken —, moet verweerster met toepassing van artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering in verzoeksters kosten worden verwezen.


( 1 ) Vertaald uit het Italiaan.