CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J.-P. WARNER

VAN 15 MEI 1974 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Zoals Advocaat-Generaal Lagrange in de zaak 30-59 De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg t. Hoge Autoriteit (Jurispr. 1961, blz. 79) opmerkte, bestaat er „geen werkelijke gemeenschappelijke markt op het gebied van een industrie in verschillende landen, indien één van die landen zijn eigen industrie subsidieert”.

Het EEG-Verdrag bevat dan ook, in de artikelen 92 tot 94, bepalingen om te voorkomen dat de mededinging in de gemeenschappelijke markt door steunmaatregelen van Lid-Staten wordt vervalst.

Het eerste lid van artikel 92 luidt:

„Behoudens de afwijkingen waarin dit Verdrag voorziet, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongustig beïnvloedt.”

Bepaalde categorieën steunmaatregelen, die met de gemeenschappelijke markt verenigbaar zijn of als zodanig kunnen worden beschouwd, zijn respectievelijk in lid 2 en lid 3 van dat artikel nader aangegeven. Zoals Advocaat-Generaal Lagrange eveneens heeft opgemerkt — dit keer in zijn conclusie in de zaak 6-64 Costa t. ENEL (Jurispr. 1964, blz. 1246) — en inderdaad ook in een aantal uitspraken van Uw Hof ligt besloten, staat het aan de Commissie om, althans in eerste instantie, te beslissen of een dier aldaar genoemde uitzonderingen in een bepaald geval van toepassing is.

Ingevolge artikel 93, lid 1, dient de Commissie, te zamen met de Lid-Staten, de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek te onderwerpen en hun de dienstige maatregelen voor te stellen, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de gemeenschappelijke markt vereist.

Artikel 93, lid 2, bepaalt:

„Indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel door een staat of met staatsmiddelen bekostigd, volgens artikel 92 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn.

Indien deze staat dat besluit niet binnen de gestelde termijn nakomt, kan de Commissie of iedere andere belanghebbende staat zich in afwijking van de artikelen 169 en 170 rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden.”

Hierna volgen bepalingen die de Raad in wezen de bevoegdheid geven om een Lid-Staat onder buitengewone omstandigheden ontheffing te verlenen van de voorschriften van artikel 92.

Artikel 93, lid 3, bepaalt:

„De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 92 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken Lid-Staat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.”

Ten slotte verleent artikel 94 de Raad de bevoegdheid uitvoeringsverordeningen voor de artikelen 92 en 93 vast te stellen.

Bepaalde, tamelijk voor de hand liggende punten vinden bevestiging in uitspraken van Uw Hof.

In de eerste plaats is het begrip „steunmaatregel” ruimer dan „subsidie”. Het omvat niet alleen daadwerkelijke hulp in geld of natura, maar ook alle maatregelen welke een onderneming van een last ontheffen die deze anders zou moeten dragen, en zodoende dezelfde werking hebben als een subsidie: zie arrest van het Hof in de zaak 30-59 (Jurispr. 1961, blz. 39/40). Voorbeelden van de laatstgenoemde soort steunmaatregelen zijn te vinden in de zaken 6 en 11-69, Commissie t. Franse Republiek (Jurispr. 1969, blz. 523) waarin de Banque de France een preferentieel herdiscontotarief ter zake van schuldvorderingen wegens uitvoer toestond, en in de zaak 70-72, Commissie t. Bondsrepubliek Duitsland (Jurispr. 1973, blz. 813), waarin Duitse ondernemingen voor bepaalde soorten investeringen 10 % van het aldus geïnvesteerde bedrag in mindering mochten brengen od het bedrag, waarover zij inkomsten- of vennootschapsbelasting waren verschuldigd.

In de tweede plaats dient te worden gelet op het onderscheid in artikel 93 tussen „bestaande” en „nieuwe” steunmaatregelen. Dit onderscheid kwam voor het eerst ter toets in de zaak 6-64 (met name Jurisprudentie 1964, blz. 1221, 1222) en werd beklemtoond in de zaak 70-72 door Advocaat-generaal Mayras (Jurispr. 1973, blz. 834-836) alsmede in de zaken 120 tot 122 en 141-73, Lorenz t. Bondsrepubliek Duitsland, Markmann t. idem, Nordsee t. idem en Lohrey t. idem (nog niet gepubliceerd), zowel in de conclusie van Advocaat-Generaal Reischl als in de arresten van Uw Hof.

Van een bestaande steunmaatregel is sprake, wanneer deze of wel reeds ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag bestond, dan wel naderhand met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming der Commissie werd ingevoerd. In dat geval had de Commissie de rechten en plichten als voorzien in de leden 1 en 2 van artikel 93. Met name werkt de bevoegdheid van de Commissie om te beslissen dat de betrokken staat een bestaande steunmaatregel moet opheffen of wijzigen, alleen voor de toekomst. De beslissing heeft geen terugwerkende kracht of declaratoire werking. Voorwaarde voor de uitoefening dier bevoegdheid is bovendien, dat de Commissie een „termijn” moet vaststellen waarbinnen de steunmaatregel dient te worden opgeheven of gewijzigd, hoewel Advocaat-Generaal Mayras in de zaak 70-72 (zie Jurisprudentie 1973, blz. 842, 843) van mening was dat de Commissie, onder omstandigheden, aan dit vereiste kan voldoen door te bepalen dat de steunmaatregel ten spoedigste dient te worden opgeheven of gewijzigd.

Ingevolge lid 3 van artikel 93 mag een Lid-Staat geen nieuwe steunmaatregel invoeren (of een bestaande wijzigen) zonder de Commissie eerst van zijn voornemen daaromtrent op de hoogte te brengen en haar voldoende tijd te geven om te bepalen of die maatregel — gelet op artikel 92 — op het eerste gezicht verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Indien de Commissie na dit voorlopig onderzoek tot de conclusie komt dat de steunmaatregel (of wijziging daarvan) op het eerste gezicht met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is, dan mag de Lid-Staat de maatregel invoeren (evenals wanneer de Commissie nalaat haar standpunt binnen een redelijke tijd kenbaar te maken). In het omgekeerde geval moet de Commissie de in artikel 93, lid 2, bedoelde procedure inleiden, hetgeen raadpleging van de „belanghebbenden” — met name de overige Lid-Staten — meebrengt. In dat geval blijft het verbod om de steunmaatregel in te voeren (of te wijzigen) tot de eindbeslissing in de procedure gelden. Daarbij kan — al dan niet onder bepaalde voorwaarden — de invoering (of wijziging) van de steunmaatregel hetzij worden toegestaan, hetzij geheel worden verboden.

Behoudens drie uitzonderingen, hebben de artikelen 92 en 93 geen rechtstreekse werking in de nationale rechtsorde van de Lid-Staten. Ten eerste verleent een beschikking van de Commissie ex artikel 93, lid 2, ter zake van het betrokken onderwerp rechtstreekse werking aan artikel 92, lid 1. Ten tweede kan een ingevolge artikel 94 vastgestelde verordening een dergelijk gevolg hebben (zie voor deze beide uitzonderingen 's Hofs arrest in de zaak 77-72, Carmine Capolongo t. Azienda Agricola Maya, Jurisprudentie 1973, blz. 621, 622). Ten derde komt rechtstreekse werking toe aan het verbod van artikel 93, lid 3, om zonder kennisgeving aan de Commissie en zonder haar toestemming nieuwe steunmaatregelen in te voeren (zie 's Hofs arresten in de zaak 6-64, Jurispr. 1964, blz. 1222, alsmede in de zaken 120 tot 122 en 141-73). In arrest 120-73 werd overwogen (sub 8):

„dat de rechtstreekse werking van het verbod zich dan ook uitstrekt tot iedere steunmaatregel die zonder kennisgeving tot uitvoering is gebracht, of, bijaldien zodanige kennisgeving wel heeft plaatsgehad, is genomen tijdens de inleidende fase, en wel — indien de Commissie de contradictoire procedure inleidt — tot aan de eindbeslissing.”

Het Hof heeft nog niet behoeven te beslissen welke procedure de Commissie moet volgen, indien een Lid-Staat in strijd met artikel 93, lid 3, een nieuwe steunmaatregel zou invoeren (dan wel een bestaande wijzigen) zonder de Commissie van zijn voornemen op de hoogte te hebben gesteld of het resultaat van de beraadslaging der Commissie te hebben afgewacht. In de zaak 6-64 (Jurispr. 1964, blz. 1246) overwoog Advocaat-Generaal Lagrange echter dat de Commissie in een dergelijk geval overeenkomstig artikel 169 zou dienen te handelen. Bij deze opvatting sluit ik mij geheel aan.

Mijns inziens zou de procedure van artikel 93, lid 2, dan geen toepassing vinden. Volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 93 past die procedure slechts in drie soorten situaties:

1.

indien moet worden vastgesteld of een bestaande steunmaatregel volgens artikel 92 al dan niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt;

2.

indien moet worden vastgesteld of van de bestaande steunmaatregel al dan niet misbruik wordt gemaakt;

3.

indien moet worden vastgesteld of een voorgenomen nieuwe steunmaatregel, dan wel de wijziging van een bestaande, waaromtrent de Commissie op de hoogte is gesteld en die zij op het eerste gezicht volgens artikel 92 niet verenigbaar acht met de gemeenschappelijke markt, daarmede werkelijk niet verenigbaar is.

Naar mijn mening ligt in artikel 93 niet besloten dat deze procedure ook openstaat, wanneer een Lid-Staat in strijd met het verbod van lid 3 een steunmaatregel heeft ingevoerd of gewijzigd. Doorgaans zal het in een dergelijk geval gaan om de eventuele strijdvraag of de door de Lid-Staat ingevoerde maatregel werkelijk een steunmaatregel is, en niet om de meer complexe vraag of, in het bevestigende geval, een dergelijke steunmaatregel volgens artikel 92 met de gemeenschappelijke markt verenigbaar is.

De procedure van artikel 93, lid 2, is niet sneller of gemakkelijker dan die van artikel 169. In feite is zij omslachtiger, daar de Commissie volgens artikel 93, lid 2, voor haar beslissing alle „belanghebbenden” moet raadplegen, terwijl zij volgens artikel 169 voor haar advies slechts de opmerkingen van de betrokken Lid-Staat behoeft te overwegen. Bovendien beschikt de Commissie onder artikel 169 over dezelfde rechtsmiddelen als onder artikel 93, lid 2 (zie het arrest van Uw Hof in de zaak 70-72, Jurispr. 1973, blz. 829).

Thans kom ik tot de feiten van de onderhavige zaak.

Overeenkomstig de eerste zin van artikel 93, lid 3, deed de Italiaanse Regering de Commissie op 24 april 1969 de tekst van een wetsontwerp inzake de „herstructuering, reorganisatie en omschakeling” van de Italiaanse textielindustrie toekomen. Op 3 december 1969 leidde de Commissie voor het gehele ontwerp de procedure ex artikel 93, lid 2, in. Van mening dat zij niet voldoende inlichtingen had voor een eindbeslissing over het gehele ontwerp, gaf zij op 27 mei 1970 een partiële beschikking, waarbij Italië werd verplicht in het ontwerp een aantal bepalingen te wijzigen, welke de Commissie reeds aanstonds niet verenigbaar met de gemeenschappelijke markt had bevonden.

Italië gaf aan deze beschikking gevolg: Toen het ontwerp echter als „wet 1101” van 1 december 1971 verscheen, bevatte artikel 20 een bepaling, welke niet voorkwam in het ontwerp dat aan de Commissie was gezonden, en daaraan zonder haar voorkennis was toegevoegd. Deze bepaling verleende de textielondernemingen voor een tijdvak van drie jaar een reductie van 15 tot 10 % op de voor de gezinstoeslagen verschuldigde bijdragen. Naar schatting kwam deze reductie destijds overeen met 0,8 % van de omzet dier industrie. Op 25 juli 1973 gaf de Commissie, beweerdelijk ingevolge artikel 93, lid 2, een beschikking, waarbij de Italiaanse Republiek werd verplicht „de tijdelijke en gedeeltelijke ontheffing van sociale lasten behorende bij gezinstoeslagen bedoeld in artikel 20” af te schaffen (PB nr. 254 van 11. 9. 1973, blz. 14). De Italiaanse Republiek verzoekt thans Uw Hof die beschikking overeenkomstig de artikelen 173 en 174 van het Verdrag nietig te verklaren.

Het lijdt geen twijfel dat, indien de aan de Italiaanse textielindustrie ingevolge artikel 20 geboden hulp een steunmaatregel is in de zin van de artikelen 92 en 93 (hetgeen de Italiaanse Republiek betwist), deze in strijd met het verbod van artikel 93, lid 3, is ingevoerd. Volgens mijn hiervoren uiteengezette standpunt had de Commissie derhalve de weg van artikel 169 moeten bewandelen en was zij onbevoegd een beschikking ingevolge artikel 93, lid 2, te geven.

U zult zich herinneren dat ik dit punt tijdens de mondelinge behandeling aan de raadsman der Commissie heb voorgelegd. Zijn antwoord kwam erop neer dat de procedure van artikel 93, lid 2, hier al was ingeleid met betrekking tot het gehele wetsontwerp, zodat het dienstiger leek aan te sturen op een uitspraak over de fundamentele vraag of de bij artikel 20 verleende faciliteit verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, dan over de meer formele vraag of die faciliteit rechtsgeldig was ingevoerd. Hij stelde dat de Commissie ten deze een keuze had. Ik meen echter dat dit niet het geval is. In de eerste plaats is nimmer rechtsgeldig een procedure volgens artikel 93, lid 2, ingeleid in verband met de onderhavige tegemoetkoming. Onder die omstandigheden was zulks ook niet mogelijk. In de tweede plaats zou het standpunt der Commissie meebrengen dat een Lid-Staat de Commissie te vlug af kan zijn, anders gezegd, dat hij de verplichting van artikel 93, lid 3, kan omzeilen en de verenigbaarheid van een nieuwe steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt pas na de invoering daarvan kan laten toetsen. Dit betekent niets minder dan dat een Lid-Staat die artikel 93, lid 3, overtreedt, in een gunstiger positie komt te staan dan een Lid-Staat die daaraan wel voldoet. Wanneer anderzijds de procedure van artikel 169 wordt gevolgd, kan de in overtreding zijnde Lid-Staat worden verplicht de nieuwe steunmaatregel af te schaffen, eenvoudig omdat die niet rechtsgeldig was ingevoerd, en worden gewongen aan artikel 93, lid 3, te voldoen, als hij die maatregel weer wil invoeren.

Ik ben dan ook van mening dat de beschikking van de Commissie nietig dient te worden verklaard. Deze conclusie valt mij minder moeilijk, nu uit de schriftelijke — tijdens de mondelinge behandeling bevestigde — antwoorden van de Italiaanse Republiek op vragen van het Hof blijkt dat artikel 20 per 1 januari jl. buiten werking is gesteld. Sedertdien gelden nieuwe wettelijke bijdragepercentages voor hel Italiaanse gezinstoeslagenfonds, variërend van 3,5 % voor bepaalde werkgevers in de landbouw tot 7,5 % voor werkgevers in de industrie in het algemeen, met tussenliggende percentages voor bepaalde andere categorieën werkgevers. Een speciaal percentage van 4,85 % geldt voor werkgevers in de textielindustrie gedurende het in artikel 20 vastgestelde driejarige tijdvak. Uiteraard zal de Commissie moeten beoordelen of onder deze omstandigheden hernieuwde actie geboden is.

Na de bovenstaande conclusie zal ik niet uitvoerig behoeven in te gaan op de eigenlijke argumenten van de Italiaanse Republiek. Deze vallen uiteen in twee groepen. De eerste omvat drie argumenten van formele aard en met de tweede groep argumenten wordt getracht aan te tonen dat de tegemoetkoming geen steunmaatregel was als bedoeld in artikel 92, lid 1.

Het eerste argument van formele aard houdt in dat de beschikking der Commissie in dier voege had moeten zijn geredigeerd dat aan Italië een verplichting werd opgelegd, terwijl zij thans door haar redactie beoogt rechtstreeks in te grijpen in het Italiaanse recht.

Mijns inziens is dit een misvatting. Zoals ik reeds opmerkte, kan een door de Commissie ex artikel 93, lid 2, gegeven beschikking aan artikel 92, lid 1, rechtstreekse werking verlenen ten aanzien van de steunmaatregel of voorgenomen steunmaatregel, waarop die beschikking betrekking heeft; en het komt mij voor dat de beschikking in ieder geval beoogde aan Italië een verplichting op te leggen. Artikel 1 bepaalt dat de Italiaanse Republiek de tijdelijke en gedeeltelijke ontheffing van sociale lasten behorende bij gezinstoeslagen bedoeld in artikel 20, „afschaft” („sopprime” in de enige authentieke Italiaanse tekst) en artikel 2 luidt: „Deze beschikking is gericht tot de Italiaanse Republiek.” Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Italiaanse Republiek toegegeven dat de indicativus presens in de Italiaanse rechtstaal kan worden gehanteerd om een verplichting op te leggen.

Terwijl de beschikking, ware zij geldig geweest, voorrang had gehad boven de Italiaanse wettelijke regeling waartegen zij was gericht, kon zij deze niet uit eigen hoofde ter zijde stellen. Daarom diende zij dit van de Italiaanse Republiek te vorderen.

In de tweede plaats stelt de Italiaanse Republiek dat de beschikking ongeldig is, aangezien geen termijn was genoemd, zoals voorgeschreven in de eerste alinea van artikel 93, lid 2. Mijns inziens kan dit vereiste uit de aard der zaak alleen gelden voor een beschikking, waarbij de afschaffing of wijziging van een rechtmatig ingevoerde bestaande steunmaatregel wordt gelast. Daar de onderhavige tegemoetkoming niet een dergelijke steunmaatregel was, of althans — voor zover vallend onder artikel 92, lid 1, —-onrechtmatig was ingevoerd, was zij volgens Gemeenschapsrecht ongeldig ab initio en kwam de kwestie van de opheffingstermijn niet ter sprake.

Voorts kan mijns inziens het gehele punt van een termijnbepaling zich niet voordoen bij een beschikking van de Commissie, die zich richt tegen een voorgestelde nieuwe steunmaatregel of een voorgestelde wijziging van een bestaande steunmaatregel, waarvan overeenkomstig artikel 93, lid 3, kennis is gegeven.

Als derde grief stelt de Italiaanse Republiek dat de procedure van artikel 93, lid 2, niet op de juiste wijze was gevoerd. Bij pleidooi ging zij echter niet nader hierop in.

In haar schriftelijk antwoord op de door Uw Hof gestelde vragen verzocht zij U de Commissie te gelasten de door de andere Lid-Staten en alle overige belanghebbenden ingediende opmerkingen over te leggen. Dit verzoek herhaalde zij bij de mondelinge behandeling, toen voor het eerst bleek dat zij bewijfelde of bepaalde belanghebbende Italiaanse handelsverenigingen wel waren gehoord. Door de Commissie is dit toen bevestigd. Wat daarvan ook zij, mijns inziens dient volgens het Reglement voor de procesvoering een verzoek van een partij om overlegging van stukken door een andere partij te geschieden tijdens de schriftelijke behandeling en niet na afloop daarvan. Bij uitzondering zou dit bij de beantwoording van door Uw Hof gestelde vragen kunnen worden gedaan, maar dan alleen indien het verzoek met die vragen verband houdt, hetgeen hier niet het geval was.

De overige argumenten van de Italiaanse Republiek zien op de inhoud van de beschikking der Commissie.

In de eerste plaats stelt Italië dat artikel 20 was opgenomen, omdat de sociale verzekeringslasten de Italiaanse textielindustrie ongerechtvaardigd benadeelden door geen rekening te houden met bijzondere omstandigheden dier industrie, met name het grote percentage vrouwelijke werknemers. Het gevolg was dat de sociale verzekeringsbijdragen van die industrie veel hoger waren dan wat haar werknemers aan uitkeringen konden ontvangen. Artikel 20 beoogde de wanverhouding tussen de lasten van de textielindustrie en die van de overige sectoren der Italiaanse industrie te corrigeren.

Hierop steunen twee posita.

Ten eerste dat artikel 20 een blijkens de ervaring noodzakelijk gebleken correctief op het Italiaanse belastingssysteem bevatte. Als zodanig viel het buiten de werkingssfeer van de artikelen 92-94 van het Verdrag en onder de belastingbepalingen van de artikelen 95 tot 99. Het punt is hier dat de Lid-Staten, afgezien van deze bepalingen, hun belastingstelsel naar eigen goeddunken mogen inrichten. Uiteraard blijft een steunmaatregel een steunmaatregel — Italië geeft dit toe —, ook al is zij gegoten in de vorm van een fiscale lastenverlichting. Dit volgt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 92, lid 1 „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd” — en wordt duidelijk geïllustreerd in de reeds genoemde zaak 70-72. Italië stelt nu dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een selectieve maatregel tot vrijstelling of verlichting van de een of andere fiscale last en een maatregel bedoeld als aanvulling of onderdeel van het algemene belastingstelsel van een Lid-Staat.

In de tweede plaats stelt Italië dat artikel 20 buiten de werkingssfeer van artikel 92 viel, omdat het in de bewoordingen van artikel 92, lid 1, niet „bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties” begunstigt. Het begunstigde de textielindustrie niet, maar hief een bepaald nadeel voor die industrie gedeeltelijk op en bracht daardoor een gedeeltelijk herstel van billijke mededingingsvoorwaarden.

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, worden vele industrieën in verschillende Lid-Staten op de een of andere wijze bijzonder benadeeld. Indien maatregelen tot opheffing daarvan niet als steunmaatregelen zijn aan te merken, zou artikel 92 spoedig een dode letter zijn. Mogelijk valt een algemene herziening van het sociale zekerheidsstelsel in een Lid-Staat, met als neveneffect een verlaging van de werkgeversbijdragen, als zodanig buiten de werkingssfeer van dat artikel. Maar bij de maatregel in kwestie ging het niet om een zodanige gehele of gedeeltelijke herziening, doch om het speciale geval van een bepaalde industrie. Zij zou voor een beperkte tijdsduur van drie jaar gelden als onderdeel van een wet op de „herstructuering, reorgánisatie en omschakeling” dier industrie. Evenmin was zij gebaseerd op een algemeen criterium in verband met het percentage vrouwelijke werknemers in de verschillende industrieën. Namens Italië werd tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat ook andere industrieën, met name de elektronische, een hoog percentage vrouwelijke werknemers hebben; maar daarvoor is geen dienovereenkomstige regeling getroffen. Mijns inziens blijkt reeds uit het selectieve karakter van de maatregel dat het een, als zodanig bedoelde, steunmaatregel was.

Bij repliek heeft Italië nog aangevoerd dat de bijdragevermindering voor de familietoeslagen in casu geen „steunmaatregelen van de staat of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd” in de zin van artikel 92, lid 1, vormde, omdat de kosten thans ten laste kwamen van het werkloosheidsverzekeringsfonds, waarin slechts door werkgevers wordt bijgedragen. Maar de uitdrukking „staatsmiddelen” in artikel 92, lid 1, omvat zeker alle overheidsmiddelen, ongeacht hun herkomst en bestemming.

De laatste grief van Italië tegen de beschikking der Commissie is dat zij niet genoegzaam heeft aangetoond dat de betrokken maatregel — aangenomen dat deze een steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, is — „het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedde” en „de mededinging vervalste of dreigde te vervalsen”.

Ten deze wordt in de beschikking van de Commissie overwogen „dat deze steun de mededinging en het handelsverkeer rechtstreeks op nadelige wijze kan beïnvloeden omdat hij rechtstreeks zijn weerslag vindt op de kostprijzen en dientengevolge op het concurrentievermogen van de ondernemingen en dat de zeer levendige concurrentie en de betekenis van het handelsverkeer binnen de Gemeenschap, en de aanpassingsmoeilijkheden die detextielindustrie in de gehele Gemeenschap doormaakt, een dergelijk type steun niet tolereren”.

Italië betoogt dat de Commissie in een zaak als de onderhavige niet enkel de aard van de steun en zijn mogelijke gevolgen in abstracto kan beschouwen. De Commissie dient met feiten te staven dat de mededinging in de handel tussen de Lid-Staten speciaal daardoor wezenlijk wordt beïnvloed.

Ik meen dat de beschikking der Commissie voldoende is gemotiveerd. Wij bevinden ons hier op een terrein, waar het leveren van positief bewijs vaak op onoverkomelijke moeilijkheden stuit. Wanneer duidelijk is dat steunverlening aan een industrie in een Lid-Staat naar haar aard tot gevolg heeft dat haar concurrentievermogen ten opzichte van de concurrenten in andere Lid-Staten wordt vergroot, mag mijns inziens terecht worden aangenomen dat de steunmaatregel de mededinging vervalst en het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt (of zulks bij invoering zou doen).

Mitsdien concludeer ik tot nietigverklaring van de beschikking der Commissie, kosten rechtens.


( 1 ) Vertaald uit het Engels.