CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL G. REISCHL

VAN 20 MAART 1974 ( 1 )

Mijnbeer de President,

mijne heren Rechters,

Sacchi, verdachte in het nationale geding dat tot de onderhavige verwijzing heeft geleid, is directeur-eigenaar van een onderneming, bij afkorting „Tele-Biella” genaamd. Deze onderneming is in september 1972 opgericht met als doelstelling het uitzenden van programma's uit eigen produktie en reclame door kabeltelevisie. Daarnaast heeft zij in openbare gelegenheden een aantal televisietoestellen, die voor deze kabelontvangst worden gebruikt.

Op grond van het Italiaanse wetsdecreet nr. 246 van 21 februari 1938 (zoals sindsdien gewijzigd) dienen houders van radio-ontvangtoestellen een bijdrage te betalen. Niet-voldoening daarvan is strafbaar.

Daar Sacchi deze bijdrage voor de reeds genoemde, door Tele-Biella opgestelde televisie-ontvangers niet had betaald, werd hij op grond van voormelde wet strafrechtelijk vervolgd.

Daarbij voerde Sacchi ter verdediging aan dat de bijdrage diende ter financiering van de naamloze vennootschap RAI door een forfaitaire vergoeding van de door de RAI verrichte diensten. Genoemde vennootschap zou echter alleen het uitsluitende recht tot televisie-uitzending via de aether hebben verkregen; bijgevolg kan geen betaling van het recht worden verlangd, indien, zoals in Tele-Biella's geval, uitsluitend televisietoestellen voor kabelontvangst zijn opgesteld. Echter, wanneer het uitsluitende recht van de RAI zich ook tot kabeluitzendingen zou uitstrekken, dan zou zulks toch in strijd zijn met de rechtstreeks toepasselijke en prioritaire bepalingen van het EEG-Verdrag over het vrije verkeer van goederen en de vrijheid van mededinging, namelijk de artikelen 2, 3, sub f, 5, 37, 86 en 90. Daaruit volgt dat volgens het Gemeenschapsrecht een dergelijk uitsluitend recht niet kan blijven bestaan, waarmede tevens vaststaat dat een bijdrage ter bescherming van een zodanig recht niet is verschuldigd.

Gelet op dit verweer besloot de Rechtbank te Biella bij vonnis van 6 juli 1973 het geding te schorsen en krachtens artikel 177 van het EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van het Gemeenschapsrecht aan Uw Hof voor te leggen.

De indrukwekkende vragenlijst zal ik thans niet voorlezen. Ik moge daartoe naar het rapport ter terechtzitting verwijzen.

Vóór een nader onderzoek van de vragen, eerst enkele opmerkingen over de relevante Italiaanse rechtsbepalingen.

Ingevolge het bij Koninklijk Besluit nr. 645 van 27 februari 1936 goedgekeurde Codice Postale e delle Telecomunicazioni vallen de telecommunicatiediensten (telegrafie, telefoon, radio, enz.) uitsluitend onder de staat. De overheid kan daarvoor concessies verlenen met behoud van bepaalde controlebevoegdheden. Deze rechtstoestand werd bevestigd bij Presidentieel Decreet nr. 156 van 29 maart 1973, waarin de Codice Postale met de latere wijzigingen is vervat. Artikel 195 van het decreet van 1973 bepaalt bovendien dat televisie-ondernemingen, ook in geval van kabeluitzendingen, als radio-inrichtingen in de zin van de wet ziin te beschouwen.

Krachtens deze bepalingen heeft de minister van Posterijen met de reeds genoemde — door de staatsholding IRI beheerste — naamloze vennootschap RAI op 26 januari 1952 een overeenkomst gesloten, die bij Presidentieel Decreet nr. 180 van gelijke datum werd goedgekeurd. Op grond hiervan is de RAI de uitsluitende concessiehouder voor televisie-uitzendingen. Ook is in de overeenkomst vastgelegd dat de staat in de organen van de RAI is vertegenwoordigd en controle-en interventiebevoegdheid jegens haar heeft. Bovendien is bepaald, dat de voor het televisiebedrijf noodzakelijke inkomsten door bijdragen van aangeslotenen en reclame-uitzendingen moeten worden opgebracht. Deze overeenkomst werd kort voor de afloop van de geldigheidsduur bij een aanvullende regeling van 15 december 1972 verlengd tot 30 april 1974. Daarbij werd de RAI de verplichting opgelegd het televisienet in bepaalde gebieden voor de ontvangst van buitenlandse uitzendingen in te richten en werd ten aanzien van de reclame bepaald dat deze hetzij rechtstreeks door de RAI, hetzij door tussenkomst van een andere vennootschap diende te geschieden. Aldus wordt de televisiereclame sinds 1972 verzorgd door de vennootschap SIPRA, die onder volledige controle van de RAI staat.

Ten slotte werd op 12 augustus 1972 tussen de minister van Posterijen en de eveneens door de staatsholding IRI gecontroleerde telefoonmaatschappij SIP overeengekomen dat laatstgenoemde de voor de kabeltelevisie-uitzendingen noodzakelijke infrastructuur dient te scheppen en te beheren. Een speciale concessie voor kabeltelevisie werd — volgens de verklaringen van de Italiaanse Regering — tot dusverre nog niet verleend.

Tegen de achtergrond van deze regelingen zullen wij thans de gestelde vragen nader bezien.

I —

Allereerst zal ik ingaan op een bezwaar van de Italiaanse Regering.

Zij is van mening, dat de verwijzende rechter door uitlegging van het nationale recht tot klaarheid moet brengen of een bijdrage eveneens is verschuldigd voor het houden van toestellen waarmede alleen kabeltelevisie-uitzendingen kunnen worden ontvangen. Indien namelijk zou blijken dat dit niet het geval is, kan het nationale proces worden afgesloten zonder dat daartoe een uitlegging van vragen van Gemeenschapsrecht noodzakelijk is. Zo gezien, was de verwijzing dus prematuur.

Daarmede wil de Italiaanse Regering te kennen geven dat de voorgelegde vragen voor de beslissing niet relevant zijn.

Dergelijke tegenwerpingen zijn in prejudiciële zaken reeds herhaaldelijk naar voren gebracht. Bij de behandeling daarvan is gebleken dat het Hof zich op dit punt zeer voorzichtig opstelt. Het heeft met name te verstaan gegeven dat het slechts bereid is op relevantieproblemen in te gaan, wanneer er sprake is van een kennelijk onjuiste verwijzing naar gemeenschapsrechtelijke bepalingen, waarvan uitlegging wordt verzocht.

Zulks lijkt mij hier niet het geval te zijn.

Men krijgt namelijk de indruk dat de verwijzende rechter tot de opvatting neigt dat ook voor het houden van toestellen voor kabeltelevisie-ontvangst een bijdrage is verschuldigd, hetgeen zou betekenen dat hij de prealabele vraag van nationaal recht in zekere zin beantwoord acht. In ieder geval mag hierbij niet worden vergeten dat de wet van 1973 de kabeltelevisie uitdrukkelijk noemt.

Men kan echter bezwaarlijk aannemen dat wanneer deze uitlegging niet opgaat, het de nationale rechter is ontzegd een betwiste vraag van nationaal recht voorlopig open te laten en het Hof vragen van Gemeenschapsrecht voor te leggen, indien hij van mening is dat de uitkomst van het rechtsgeding mogelijk in dit kader zal liggen (betrokken op de onderhavige zaak: het Gemeenschapsrecht leidt ertoe dat de betwiste bijdrage onrechtmatig is). Mijns inziens kan men onder deze omstandigheden dan ook niet spreken van een kennelijk onjuiste verwijzing naar het Gemeenschapsrecht.

Derhalve wil ik niet voorstellen van de beantwoording der vragen af te zien op grond dat nationaalrechtelijke overwegingen de oplossing van de opgeworpen gemeenschapsrechtelijke problemen wellicht overbodig kunnen maken. Veeleer acht ik het verdedigbaar, de verzochte uitlegging van het Gemeenschapsrecht reeds thans te geven; derhalve zal ik — zonder verder in te gaan op de ontvankelijkheid van de verwijzing — nu overgaan tot de vragen zelf.

II — De beantwoording der afzonderlijke vragen:

1.

Verdachte in het hoofdgeding neemt er aanstoot aan, dat televisie-uitzendingen in Italië slechts door de RAI kunnen worden verzorgd en dat een particuliere kabeltelevisie daar niet is geoorloofd. Daardoor is het naar zijn zeggen niet mogelijk buitenlandse televisie-uitzendingen die kunnen worden opgevangen, door kabeltelevisie verder te verspreiden. Desgelijks is het uitgesloten op deze manier televisiefilms en reclameboodschappen uit andere Lid-Staten tot de Italiaanse kijkers te brengen. Sacchi acht zulks in de eerste plaats een belemmering van het vrije goederenverkeer, dat wil zeggen een bemoeilijking van de afzet van produkten uit andere Lid-Staten, nu daarvoor niet ongehinderd televisiereclame kan worden gemaakt. Van een bemoeilijking van de invoer is echter ook sprake bij de televisie-uitzendingen als zodanig, niet alleen wanneer deze als immateriële goederen worden gelijkgesteld met produkten, maar ook wanneer men aan de dragers der uitzendingen (banden, films) denkt, die vanwege het RAI-monopolie moeilijk kunnen worden gebruikt.

Aldus is een eerste groep vragen samen te vatten, die kennelijk op Sacchi's suggestie aan het Hof zijn voorgelegd.

a)

Nemen wij om te beginnen de vraag, waarmede de verwijzende rechter, speciaal gelet op de artikelen 2, 3, sub f, en 5 van het EEG-Verdrag, wenst te vernemen of het beginsel van het vrije verkeer van goederen in de gemeenschappelijke markt subjectieve rechten ten behoeve van particulieren doet ontstaan, die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd.

Wat deze bepalingen betreft, is het antwoord op de gestelde vraag niet moeilijk in zoverre dat in de jurisprudentie met betrekking tot artikel 5 reeds is beslist dat dit, gezien zijn algemene formulering, niet rechtstreeks toepasselijk is in de zin dat het ten behoeve van particulieren subjectieve rechten doet ontstaan. Volgens het arrest in de zaak 78-70 (Deutsche Grammophon Gesellschaft/ Metro-SB-Großmärkte, Jurisprudentie 1971, blz. 499) wordt in artikel 5 slechts een algemene verplichting van de Lid-Staten omschreven, welker concrete inhoud van geval tot geval afhangt van de bepalingen van het Verdrag of van de regelen welke uit het algemeen stelsel van het Verdrag kunnen worden afgeleid. Bovendien echter lijdt het mijns inziens geen twijfel dat zulks, op grond van hun bewoording, ook voor de beide andere aangehaalde artikelen geldt (met name artikel 3, sub f, verwijst uitdrukkelijk naar andere Verdragsbepalingen). Daarbij mag men zich niet door bepaalde overwegingen in het arrest in de zaak 6-72 (Europemballage en Continental Can/Commissie, Jurisprudentie 1973, blz. 215) op een dwaalspoor laten brengen. Daar wordt immers alleen maar de nadruk gelegd op het belang van de artikelen 2 en 3 voor de uitlegging van een andere, inderdaad rechtstreeks toepasselijke verdragsregel (artikel 86). Uit het arrest kan echter geenszins worden geconcludeerd dat de inleidende artikelen van het Verdrag op zich zelf genoegzaam bepaalde rechtsregels bevatten om zonder meer voor particulieren subjectieve rechten te doen ontstaan.

Allereerst dient derhalve in gedachten te worden gehouden dat het bij gebreke van duidelijk bepaalde grondbeginselen en van een duidelijke omschrijving van de rechtsgevolgen uitgesloten lijkt, aan de Verdragsartikelen 2, 3 sub f, en 5, afzonderlijk of in samenhang, een rechtskarakter toe te kennen, dat voor de behandeling van nationale gedingen van belang kan zijn.

Wat verder het — in de eerste vraag centraal staande — beginsel van het vrije goederenverkeer betreft, kan zeker worden gezegd dat het voor de gemeenschappelijke markt van fundamentele betekenis is en dat het een hoofddoel van de Gemeenschap tot uitdrukking brengt. Dat volgt reeds uit artikel 3, sub a, lui-dens hetwelk de activiteit van de Gemeenschap „de afschaffing tussen de Lid-Staten van de douanerechten en de kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke werking” omvat. Daarvoor spreekt ook dat de eerste titel van het tweede — „De grondslagen van de Gemeenschap” genoemde — deel van het Verdrag, luidt: „Het vrije verkeer van goederen”.

Anderzijds wordt door de Italiaanse en de Duitse Regering evenals door de Commissie niet ten onrechte opgemerkt, dat genoemd beginsel op zich zelf niet zo scherp is uitgedrukt en omlijnd dat het als een regel kan gelden waaraan bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden. Een duidelijker beeld van wat volgens het Verdrag moet worden gedaan om — zoals Sacchi tekenend opmerkt — tot „soortgelijke verhoudingen als op een binnenlandse markt” te geraken, dient veeleer aan de concrete Verdragsbepalingen te worden ontleend.

Aldus is de bepaling van artikel 9 van belang dat de Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt over het gehele goederenverkeer en het verbod meebrengt van in- en uitvoerrechten en van alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de Lid-Staten onderling. Verder zijn van belang de artikelen 12 en volgende, die de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten nader regelen. Deze nadere bepalingen kunnen in ieder geval — althans sedert de afloop van de overgangsperiode — worden aangemerkt als rechtstreeks toepasselijke regels die subjectieve rechten voor particulieren doen ontstaan. Derhalve moet daarop worden teruggegrepen om te bepalen welke belemmeringen van het vrije goederenverkeer op grond van het Verdrag ontoelaatbaar zijn. Bovendien denke men aan de artikelen 85 en volgende en 92, waarin eveneens sprake is van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de Lid-Staten (waarbij echter niet over het hoofd mag worden gezien dat laatstgenoemd artikel zich niet leent voor rechtstreekse toepassing in de zin van de desbetreffende jurisprudentie).

Samenvattend kan bijgevolg ten aanzien van de eerste vraag worden vastgesteld dat het beginsel van het vrije goederenverkeer niet zodanig in het Verdrag is verankerd dat alléén daaruit subjectieve rechten van particulieren kunnen worden afgeleid, die bepaalde nationale voorschriften kunnen verdringen.

Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat ook uit het arrest in de zaak 78-70 geen doorslaggevende argumenten tegen deze opvatting kunnen worden afgeleid. Weliswaar werd daarin beslist (Jurisprudentie 1971, blz. 499) dat de uitoefening van het industriële eigendomsrecht niet in strijd mag zijn met de regelen inzake het vrije verkeer van goederen in de gemeenschappelijke markt. Echter mag niet worden vergeten dat het beginsel van het vrije goederenverkeer in dit verband slechts dient om de grenzen van een concrete uitzonderingsbepaling, namelijk die van artikel 36, mede te bepalen. Strikt genomen is hier derhalve niet anders te werk gegaan dan in de zaak 6-72, waar de beginselen van de artikelen 2 en 3 werden gehanteerd bij de uitlegging van artikel 86. Men kan echter niet zeggen dat het arrest 78-70 aan de aangevoerde beginselen zelfstandige betekenis toekent in dier voege dat op grond daarvan het bestaan van de subjectieve rechten van particulieren mag worden aangenomen.

b)

Daar de tweede vraag slechts werd gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend werd beantwoord, is het, gezien de bevindingen tot dusver, niet nodig daarop in te gaan.

Toch zou ik in dit verband iets willen opmerken over het gestelde sub b in de tweede vraag, namelijk het daar genoemde verbod om per televisie reclameboodschappen (als noodzakelijke hulpmiddelen ter bevordering van de handel) voor bepaalde produkten binnen het grondgebied van de betrokken staat regionaal of plaatselijk te verspreiden.

Hiermede wordt kennelijk het effect van het televisiemonopolie op het goederenverkeer in eigenlijke zin bedoeld (dat wil zeggen met uitsluiting van het in andere samenhang nog te behandelen probleem of televisieboodschappen als zodanig „goederen” in de zin van het Verdrag zijn). Dit onderdeel van de vraag moet worden gezien in het licht van Sacchi's betoog dat in het bijzonder buitenlandse produkten worden getroffen door het televisiemonopolie en speciaal door de gemonopoliseerde televisiereclame waarvoor slechts een beperkte tijd beschikbaar is. Deze produkten zouden slechts dan gelijke afzetkansen als inheemse produkten hebben, indien er, bij voorbeeld door particuliere kabeltelevisie, extra reclamemogelijkheden werden geschapen, hetzij door rechtstreekse uitzending, hetzij door relais van buitenlandse televisiereclame via de zogenaamde Télédistribution.

Bijgevolg dient te worden onderzocht of wij hier met een inbreuk op het verbod tot handhaving van maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen in de zin van artikel 30 en volgende hebben te doen; en in het bijzonder of de richtlijn van de Commissie van 22 december 1969 houdende opheffing van de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen hier speelt, omdat zij in artikel 2, sub m, de reclamemogelijkheden uitdrukkelijk noemt.

Het blijkt evenwel dat in ieder geval dit artikel 2, op grond waarvan bepaalde maatregelen moeten worden opgeheven, in de onderhavige zaak tot niets leidt.

Zoals duidelijk uit het eerste lid volgt, heeft artikel 2 namelijk alleen betrekking op maatregelen, die niet zonder onderscheid op nationale en op ingevoerde produkten van toepassing zijn, „met inbegrip van de maatregelen die de invoer moeilijker of duurder maken dan de afzet van de nationale produktie”.

In casu geldt echter de beperking der televisiereclame, die uit het monopolie van de RAI voortvloeit, evenzeer voor buitenlandse als voor inheemse produkten. Anderzijds mag — wanneer wordt gesteld dat buitenlandse produkten, gezien hun minder gunstige uitgangspositie, in het bijzonder op extra reclamemogelijkheden zijn aangewezen om materieel tot een gelijke behandeling te komen — niet over het hoofd worden gezien dat een wezenlijke verbetering met betrekking tot de gelijkheid van behandeling niet kan worden bewerkstelligd door particuliere kabeltelevisie. Ook deze dient immers gelijkelijk open te staan voor nationale produkten, zodat de situatie dezelfde zou zijn als onder de huidige regeling. Artikel 2 van de richtlijn der Commissie kan derhalve in de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven.

Sacchi heeft bovendien nog gewezen op artikel 3 van de richtlijn der Commissie, bepalende dat zij eveneens betrekking heeft op de „maatregelen die een regeling inhouden voor het in de handel brengen van produkten en met name betrekking hebben op de vorm, de afmetingen, het gewicht, de samenstelling, de presentatie, de identificatie en de verpakking, welke maatregelen zonder onderscheid van toepassing zijn op nationale en op ingevoerde produkten, en waarvan de invloed op het vrije goederenverkeer meer beperkend is dan hetgeen in het kader van een handelsregeling is beoogd”. Ten deze zij in het kort het volgende opgemerkt.

Reeds naar de bewoording van dit artikel is het hoogst twijfelachtig, of daaronder ook maatregelen vallen, die een algemene beperking van de reclamemogelijkheden inhouden.

Daarvan afgezien en gesteld dat artikel 3 wel op een casus-positie als de onderhavige van toepassing is, is het echter eveneens moelijk Sacchi in diens bewering te volgen dat verbod van particuliere reclametelevisie niet volstrekt noodzakelijk is in de zin van artikel 3, tweede alinea, der richtlijn. In de grond van de zaak zou het de Italiaanse wetgever alleen maar om een controle op de berichtgeving gaan en dit doel is ook anderszins, met middelen die het handelsverkeer minder belemmeren, te bereiken. Ten deze is in de eerste plaats van belang, dat zuivere televisiereclame nauwelijks denkbaar is zonder begeleidend amusements- of instructief programma. De opmaak van televisieprogramma's, dat wil zeggen de keuze van hetgeen via dit doeltreffende massacommunicatiemiddel wordt verspreid, kan echter, naar terecht wordt aangenomen, niet in zijn geheel aan particuliere groeperingen worden overgelaten. Dit is veeleer een overheidstaak, die met het oog op de vrijheid van berichtgeving via de aether slechts kan worden vervuld, op zodanige wijze, dat een redelijke deelneming van alle sociale groeperingen is verzekerd. Zo gezien, reikt de uitsluiting van zuiver particuliere groeperingen, ook in het kader van de reclame-televisie, inderdaad niet verder dan hetgeen een passende regeling van deze materie vereist en bijgevolg kunnen artikel 3 van de richtlijn der Commissie en het daarin neergelegde proportionaliteitsbeginsel ook niet worden aangevoerd in verband met het monopolie van de RAI voor reclametelevisie-uitzendingen.

Voor zover nodig, ware onderdeel b van de tweede vraag aldus af te doen.

c)

In afwijking van de volgorde der vraagstelling zou ik wegens de samenhang met het beginsel van het vrije goederenverkeer nu aanstonds willen ingaan op de vragen, die betrekking hebben op artikel 37 (nationale monopolies van commerciële aard), waarbij overigens aansluitend op het laatst behandelde punt nog dient te worden opgemerkt, dat de richtlijn der Commissie, luidens artikel 5. niet van toepassing is op maatregelen die onder artikel 37, lid 1, EEG-Verdrag vallen.

Derhalve zal thans eerst worden onderzocht, of — de vragen 6 tot 10 komen daarop neer — artikel 37 kan worden toegepast op'een vennootschap, waaraan het uitsluitende zendrecht voor televisie-uitzendingen is gedelegeerd, of een dergelijk monopolie aan het einde van de overgangsperiode zo moet worden aangepast dat het uitsluitende recht (met betrekking tot alle uitzendingen) ten opzichte van andere Lid-Staten uiterlijk op1 januari 1970 is vervallen en of de extensieve uitlegging van een uitsluitend zendrecht ook als een nieuwe maatregel in de zin van artikel 37, lid 2, moet worden beschouwd.

aa)

Met betrekking tot deze serie vragen kan al dadelijk het volgende worden opgemerkt:

Zoals bekend, is artikel 37 alleen van toepassing op nationale monopolies, op door de staat aan andere rechtspersonen gedelegeerde monopolies, alsmede op lichamen, waardoor een Lid-Staat de invoer of de uitvoer tussen de Lid-Staten beheerst, enzovoort.

Voor zover het element „nationaal” in dit verband een rol speelt, lijdt het inderdaad geen twijfel dat dit ook bij vennootschappen als de RAI het geval is, alleen al omdat het uitsluitende zendrecht door een soevereine handeling van de staat aan haar is gedelegeerd en omdat de vennootschap — zoals wij in het begin hebben gezien — ook onder overheidscontrole staat.

bb)

Meer moeilijkheden daarentegen levert het onderzoek op naar de vraag, wat de uitdrukking „van commerciële aard” inhoudt, of deze in enge zin moet worden verstaan des dat artikel 37 alleen van toepassing is op monopolies voor de vervaardiging en verhandeling van produkten in de gebruikelijke zin, of dat ook monopolies voor het verrichten van diensten daaronder vallen.

Stellig zijn er goede gronden voor een ruime uitlegging, zoals die in de literatuur ook zijn te vinden. Zo kan — de Commissie heeft dit alleszins objectief gedaan — op de ruime uitlegging van het begrip „produkten” in artikel 85, lid 3, worden gewezen; voorts op de toenemende betekenis van dienstverrichtingen in het economisch leven, of op de noodzaak gevallen die voor het goederen- en het dienstenverkeer hetzelfde economische gevolg hebben, gelijk te behandelen. Dit kan ervoor pleiten onder „produkten” alles te verstaan, wat verhandelbaar is.

Wil men echter de gebruikelijke uitleggingsregels bij de Verdragstoepassing niet geheel buiten beschouwing laten, dan moet anderzijds worden toegegeven dat een aantal zwaarwegende argumenten tot een enge uitlegging nopen.

Zo dient enerzijds te worden gelet op de plaats van de bepaling in het Verdrag: zij is een onderdeel van het hoofdstuk over de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen tussen de Lid-Staten. Dit hoofdstuk heeft betrekking op produkten — zoals duidelijk uit de artikelen 30 en volgende blijkt — en behoort tot titel I over het vrije verkeer van goederen, waarin ook het kenmerkende artikel 9 voorkomt. Daarentegen vallen de diensten onder titel III van het Verdrag.

Anderzijds is de opzet van artikel 37 zelf van belang. In lid 1 — en dit is essentieel — is sprake van „voorwaarden van de voorziening en afzet”. Dit doet ongetwijfeld aan „produkten” in traditionele zin en de handel daarin denken. Lid 2 heeft betrekking op de draagwijdte van de artikelen inzake de afschaffing van de douanerechten en de kwantitatieve beperkingen. Lid 3 verlangt voor de beoogde maatregelen een aanpassing aan de bepalingen van de artikelen 30 tot 34 inzake de afschaffing der kwantitatieve beperkingen, dat wil zeggen dat er een parallelle ontwikkeling is voorgeschreven, die in de eerste plaats bij gelijksoortige goederen zinvol voorkomt. Ten slotte is het veelzeggend dat er in lid 3, tweede alinea, ook met zoveel woorden sprake is van produkten, die aan een monopolie van commerciële aard zijn onderworpen.

Daaruit kan mijns inziens slechts worden geconcludeerd dat zogenaamde monopolies inzake het verrichten van diensten niet onder artikel 37 vallen.

De jurisprudentie biedt evenmin steun voor een afwijkende opvatting, ook niet het arrest in de zaak 6-64 (Costa/ENEL, Jurisprudentie 1964, blz. 1227) dat op de nationalisatie van de Italiaanse elektriciteitsbedrijven betrekking heeft. Weliswaar dient volgens dit arrest voor de toepasselijkheid van artikel 37 te worden onderzocht of het bij een monopolie gaat om de handel in een produkt dat voorwerp van concurrentie en van het ruilverkeer tussen de Lid-Staten kan zijn; het komt er op aan of deze handel in dit ruilverkeer een rol van gewicht vervult, of de desbetreffende sector van het economisch leven betrekking heeft op een produkt dat voor de in- en uitvoerhandel inderdaad een rol van gewicht kan vervullen. Maar men moet niet vergeten dat in dit arrest ook wordt beklemtoond dat artikel 37 dient te worden beschouwd in het licht van het hoofdstuk, waarin het staat (namelijk dat over de afschaffing van de kwantitatieve beperkingen). Bovendien werd in het arrest het accent op „produkten” gelegd. Wanneer nochtans niet werd uitgesloten dat ook elektriciteit daaronder kan vallen, dan toch alleen omdat zulks met de huidige verkeersopvatting in overeenstemming is.

Voor het onderhavige probleem (artikel 37 en monopolies inzake het verrichten van diensten) levert dit arrest dan ook niets op.

cc)

Toch heeft Sacchi getracht aan te tonen dat ook televisieberichten als produkten dienen te worden aangemerkt. Daarbij gaat hij ervan uit dat het om immateriële goederen gaat, en merkt hij bovendien op dat de dragers van zodanige uitzendingen (banden en films) in ieder geval als produkten zijn te beschouwen.

Ten deze zij allereerst gezegd dat het geenszins om de gemonopoliseerde invoer van dergelijke goederen gaat, waaraan een restrictieve werking is verbonden. Immers, noch de invoer van televisieberichten, noch die van de dragers van dergelijke uitzendingen wordt in het Ita liaanse recht belemmerd. Veeleer is essentieel dat alleen de nationale televisiemonopoliehouder de mogelijkheid heeft dergelijke signalen te relayeren („Télédistribution”), respectievelijk de dragers (films en banden) te exploiteren, dat wil zeggen hun inhoud te vertonen.

Indien men zich dit voor ogen stelt, is het duidelijk dat Sacchi's betoog dat televisieberichten met behulp van elektrische energie worden uitgezonden en dat deze op grond van de jurisprudentie (zaak 6-64) als een produkt dient te worden aangemerkt, geen hout snijdt. In feite gaat het immers niet om elektrische energie (die overigens, anders dan bij levering door elektriciteitsbedrijven, hier als zodanig niet bij de ontvanger kan worden benut), maar om de uitzending van berichten, waarvoor electrische energie slechts het technische middel is.

Veel meer ter zake dienend is wat de Commissie heeft opgemerkt over het uitwisselen van films, namelijk bioscoopfilms, tussen de Lid-Staten en de gemeenschapsrechtelijke regeling daarvan in verband met de afschaffing van eventuele belemmeringen. Ongetwijfeld gaat het hier om een bijzonder complex probleem. Voor de oplossing hiervan was uiteindelijk de voornaamste overweging dat projectie het hoofddoel van films is en dat het daarbij in essentie om de exploitatie van industriële eigendomsrechten gaat. Op grond daarvan en van het voorschrift van artikel 106, lid 3, EEG-Verdrag dat de opheffing van overmakingsbelemmeringen ter zake van de onzichtbare transacties vermeld in bijlage III (waar ook de auteursrechten zijn genoemd) overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 63 tot 65 tot stand moet worden gebracht, werd een richtlijn voor de filmindustrie vastgesteld op grond van artikel 63, lid 2, EEG-Verdrag — dus een bepaling over het vrij verrichten van diensten — en werd de oplossing van het probleem bijgevolg niet gezocht bij de bepalingen over het vrije goederenverkeer.

In feite ligt het voor de hand om televisie-uitzendingen als de onderhavige (vooral het relayeren van een uitzending ten behoeve van een buitenlandse zender of het uitzenden ten behoeve van de houders van toestellen, die daarvoor een bijdrage betalen) op dezelfde wijze te kwalificeren, niet in de laatste plaats omdat ook hier veelal auteursrechtelijke kwesties op de voorgrond staan.

Gezien het hoofdaccent van de litigieuze activiteit, maar ook doordat de afschaffing van belemmeringen op het gebied van de televisiediensten in het Algemene Programma inzake het verrichten van diensten is vermeld, lijkt het juist om de werkzaamheden van televisie-omroepen in de categorie diensten onder te brengen. Daarmede vervalt de mogeilijkheid een nationaal televisiemonopolie onder artikel 37 EEG-Verdrag te brengen.

dd)

Op zich zelf zou het bij dit resultaat overbodig zijn op andere vragen in verband met artikel 37 in te gaan, met name op de rechtstreekse toepasselijkheid van deze bepaling vanaf een bepaald tijdstip, op de eisen die aan de aanpassing van monopolies van commerciële aard in de zin van artikel 37 moeten worden gesteld, alsmede op de draagwijdte van de „standstill”-bepaling van artikel 37, lid 2 (dat wil zeggen of deze — in het televisiekader — ook geldt voor een verlenging en uitbreiding van het aan de RAI verleende uitsluitende recht).

Ten deze wil ik echter toch nog ten minste twee opmerkingen maken (waarbij ik het probleem van de rechtstreekse toepasselijkheid, waarover reeds jurisprudentie bestaat, buiten beschouwing laat). Artikel 37 schrijft geen afschaffing van monopolies voor, maar slechts een zodanige aanpassing dat er geen discriminatiemogelijkheid ten aanzien van produkten uit andere Lid-Staten meer bestaat.

Zo gezien, lijkt het reeds twijfelachtig of volgens artikel 37 — aangenomen dat het op televisie van toepassing is — een aan een omroep verleend uitsluitend zendrecht althans ten opzichte van andere Lid-Staten dient te vervallen. Weliswaar kan het feit dat de monopolistische onderneming — of een door haar gecontroleerde vennootschap — reclame uitzendt en via de staatsholding IRI nauwe betrekkingen met andere ondernemingen onderhoudt, de neiging tot een dienovereenkomstige bevoordeling bij de reclame-uitzendingen meebrengen, zodat van een inherent gevaar van discriminatie van buitenlandse produkten kan worden gesproken. Bij een onderneming echter, wier gehele activiteit aan overheidscontrole is onderworpen, is dit gevaar en bijgevolg de uitsluiting van de discriminatiemogelijkheid ook anderzins te neutraliseren, bij voorbeeld — wanneer men alleen denkt aan de reclame waarop Sacchi speciaal doelt — door de produktie van reclameprogramma's zorgvuldig te scheiden van het zendbedrijf en door dit bedrijf ook duidelijk te isoleren van andere ondernemingen. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, dient zulks van geval tot geval zorgvuldig te worden onderzocht; geenszins kan a priori worden gesteld dat slechts een zodanige aanpassing van het monopolie denkbaar is dat het uitsluitende zendrecht, waarom het in het hoofdgeding speciaal gaat, vervalt.

Wat anderzijds de verlenging van het uitsluitende recht na 1972 en de uitbreiding van het monopolie tot kabeltelevisie, derhalve de toepassing van artikel 37, lid 2, betreft, lijkt het mij hoogst twijfelachtig of van uitbreiding kan worden gesproken bij vergelijking van de wetstekst van 1936 (waarin televisie reeds wordt vermeld) met die van 1973 (waarin kabeltelevisie uitdrukkelijk wordt genoemd). Daarbij komt dat artikel 37 niet verbiedt nieuwe monopolies op te richten en bijgevolg ook niet bestaande monopolies uit te breiden. Slechts zijn maatregelen verboden, die in strijd zijn met het beginsel van artikel 37, lid 1, dat wil zeggen de mogelijkheid van discriminatie moet worden uitgesloten. Het lijkt derhalve zeer twijfelachtig of artikel 37, lid 2, wel relevant is in de casuspositie van het hoofdgeding.

Hiermede is ten aanzien van artikel 37 wellicht alles gezegd, wat bij de beoordeling van de nationale procedure een rol kan spelen.

2.

Een tweede serie vragen ziet op de mededingingsregels van het Verdrag (de artikelen 86 en 90).

In dit verband dient te worden uitgemaakt, of de opbouw van een machtspositie op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt ontoelaatbaar is, indien iedere vorm van mededinging op het grondgebied van een Lid-Staat wordt uitgesloten; of een naamloze vennootschap, die het uitsluitende recht heeft om in een Lid-Staat televisie-uitzendingen te verzorgen, in bepaalde opzichten een ingevolge artikel 86 verboden machtspositie inneemt; en of, zo gezien, sprake is van een subjectief recht op afschaffing van voornoemd uitsluitend recht.

a)

Toegegeven zij, dat het niet wel mogelijk is de toepassing van de mededingingsregels op de televisie volledig uit te sluiten. Ik laat hier in het midden of men zo ver kan gaan als de Commissie die stelt dat radio- en televisie-omroepen, ten aanzien van het geheel van hun activiteiten, als ondernemingen in de zin van artikel 85 zijn te beschouwen. Zij voert daartoe aan dat voor de ontvangst der uitzendingen moet worden betaald, dat de omroep tot het ontstaan van een belangrijke bedrijfstak voert en dat in een aantal landen particuliere omroepen bestaan, die op commerciële basis worden geleid. Op zijn minst moet televisiereclame als een economische activiteit worden aangemerkt, want reclame is zeker een dienstverlenende bedrijfstak die bovendien nauw verband houdt met de afzet van produkten.

Althans in dit opzicht valt derhalve de toepasselijkheid van de mededingingsregels moeilijk te ontkennen.

b)

Evenmin kan worden gezegd — zoals de Italiaanse Regering heeft gedaan — dat televisie een natuurlijk monopolie oplevert en derhalve niet onder artikel 86 valt.

Een dergelijke beperking valt niet uit artikel 86 af te leiden. In casu is bovendien van belang, dat het om kabeltelevisie gaat. Hier speelt het beperkte aantal kanalen geen rol, zodat hier ook geen sprake kan zijn van een natuurlijk monopolie.

c)

Wat de verdere uitlegging van artikel 86 betreft, blijkt ook dadelijk dat op grond daarvan machtsposities op zich zelf niet zijn verboden. Met behulp van artikel 86 kan derhalve zeker niet de ontbinding van iedere monopolistische structuur worden gevorderd.

Veeleer zijn bepaalde — in artikel 86, tweede alinea, enuntiatief vermelde — gedragingen in verband met machtsposities verboden. Zo gezien, kan artikel 86 inderdaad van belang zijn voor de in vraag 4 vermelde feiten (dat wil zeggen voor de vaststelling van onredelijke prijzen voor reclameuitzendingen, de wille- keurige beperking van reclame-uitzendingen voor bepaalde produkten, de begunstiging van bepaalde groepen ondernemingen bij de reclame-uitzendingen, bepaalde koppeltransacties in verband met de produktie van reclameprogramma's of de willekeurige en discriminerende verdeling der zendtijden). Het is de zaak van de nationale rechter om dit na te gaan en daaruit de nodige consequenties te trekken. Zoals gezegd, kunnen deze echter in geen geval uit de afschaffing van de machtspositie als zodanig bestaan, dat wil zeggen — in ons geval — uit de opheffing van het uitsluitende recht van de RAI. In de grond genomen zijn de aangevoerde feiten voor de oplossing van het hoofdgeding derhalve van weinig belang.

Bij de problematiek van het hoofdgeding denkt men hoogstens aan de in arrest 6-72 ontwikkelde beginselen, op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden de structuur van een onderneming met een machtspostiie via artikel 86 kan worden beïnvloed. Volgens genoemd arrest dient ook de versterking van een machtspositie als misbruik in de zin van artikel 86 te worden aangemerkt. In dit licht kan de uitbreiding van het televisie-monopolie van de RAI tot kabeltelevisie, dat wil zeggen de uitsluiting van elke mededinging op dit gebied, derhalve van belang zijn en kan worden overwogen op die grond het uitsluitende recht ten dele onrechtmatig te verklaren en afschaffing daarvan te verlangen.

Of zulks mogelijk is, hangt van twee omstandigheden af.

Enerzijds is een opmerking van de Italiaanse Regering van belang. Volgens haar waren in Italië alle telecommunicatiediensten al lang, met name reeds vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag, aan de staat voorbehouden. Aan de RAI was slechts een concessie voor televisie-uitzendingen via de aether verleend. Van uitbreiding der concessie tot kabeltelevisie is tot dusver geen sprake. Ten deze bestaat tot nu toe slechts een overeenkomst met de telefoonmaatschappij SIP inzake kabelaanleg. Wie later misschien een concessie voor kabeltelevisie zal krijgen, staat thans nog geheel open. Indien dit juist is — wat wederom door de verwijzende rechter dient te worden onderzocht —, kan er ongetwijfeld geen sprake zijn van versterking van een machtspositie van de RAI en vervalt dus ook de mogelijkheid de met betrekking tot artikel 86 ontwikkelde beginselen op de RAI toe te passen.

Wanneer echter wordt aangenomen dat ook het uitsluitende recht van kabeltelevisie-uitzendingen aan de RAI is overgedragen en haar positie derhalve is versterkt, dan is anderzijds voor artikel 86 van belang — dit althans verlangt het misbruikbegrip volgens de uitspraak in de zaak Continental Can — dat een gedraging van de overheersende onderneming een oorzakelijk karakter heeft. Zulks is hier evenwel zeker niet het geval. Want als er al een versterking van de positie van de RAI heeft plaats gehad, dan hoogstens als gevolg van de uitbreiding van het uitsluitende recht door overheidsmaatregelen (het verlenen van een ruimere concessie) en niet door toedoen van de RAI zelf.

Alleen op grond van artikel 86 en ook gelet op de uitspraak in de zaak Continental Can, zal men dus niet tot de conclusie kunnen komen dat een eventueel uitsluitend recht van de RAI om kabeltelevisie-uitzendingen te verzorgen onrechtmatig en dus ongeldig is.

d)

In het onderhavige verband dient wel nog te worden onderzocht of artikel 90 bij de beoordeling van het hoofdgeding een rol speelt.

Daarbij mag niet aanstonds worden uitgesloten dat ook de RAI onder artikel 90, lid 1, valt, omdat de staat haar een recht heeft gedelegeerd, omdat zij van de staat afhankelijk is (de staat heeft in feite de mogelijkheid de economische oriëntering van de onderneming te bepalen) en omdat haar activiteiten op zijn minst ten dele op industrieel gebied liggen.

Voordat daaruit echter conclusies kunnen worden getrokken over de vraag of het toelaatbaar is dat het televisierecht van de RAI tot kabeltelevisie wordt uitgebreid of dat bepaalde kabeltelevisierechten aan een andere, eveneens van de staat afhankelijke vennootschap (de telefoonmaatschappij SIP) worden overgedragen, zijn er eerst — ten dele los van artikel 86 van het Verdrag — een aantal opmerkingen te maken.

In de eerste plaats kan worden betwijfeld of artikel 90, lid 1, rechtstreeks toepasselijk is, hetgeen een vereiste is, voordat een nationale rechter op basis daarvan kan optreden tegen overheidsmaatregelen. Weliswaar is de daarin neergelegde onthoudingsplicht van de Lid-Staten, voor zover die op artikel 86 betrekking heeft even duidelijk als dat artikel zelf en derhalve voor rechtstreekse toepassing geëigend. Maar men mag niet vergeten dat artikel 90, lid 3, voorziet in een verplichting tot toezicht van de Commissie en in de bevoegdheid om beschikkingen tot de Lid-Staten te richten. Dit is van belang in verband met artikel 90, lid 2, dat zich moeilijk voor rechtstreekse toepassing leent; daarnaast kan men echter ook aannemen dat zij evenzeer is opgenomen met het oog op de aanzienlijke moeilijkheden die bij een afbakening tussen lid 1 en lid 2 denkbaar zijn. Indien deze uitlegging juist is, kan in feite niet worden aangenomen dat artikel 90, lid 1, rechtstreeks toepasselijk is, omdat zulks afhankelijk is van een door de Gemeenschap te verrichten handeling.

Van belang is verder ook, dat artikel 90 klaarblijkelijk van de mogelijkheid uitgaat dat aan bepaalde ondernemingen uitsluitende rechten worden overgedragen, dat wil zeggen eventueel volledige monopolies worden geschapen. Zo gezien, zou men dus — mede gelet op het beginsel van artikel 222 — kunnen menen dat aan een Lid-Staat ingevolge artikel 90 is toegestaan wat een overheersende onderneming zelf is ontzegd, namelijk het versterken van de machtspositie van een dergelijke onderneming. Zulks zou echter in feite betekenen, dat aan artikel 90 geen argument kan worden ontleend tegen de toelaatbaarheid om het televisiemonopolie van de RAI uit te breiden tot kabeltelevisie.

Ten slotte schrijft artikel 90, lid 2, voor ondernemingen, welke diensten van algemeen economisch belang verrichten, voor dat de Verdragsbepalingen en dus ook de mededingingsregels van het Verdrag slechts beperkt gelden.

In verband met deze bepaling zij gewezen op hetgeen de Bondsregering en de Italiaanse Regering — en hiermede kom ik terug op een eerder gemaakte opmerking — met een beroep op uitspraken van hun hoogste constitutionele rechterlijke instanties over het begrip televisie hebben aangevoerd.

Ongetwijfeld gaat het bij televisie om een massacommunicatiemiddel van groot cultureel en educatief belang, om een instrument dat wegens zijn doordringingsvermogen bijzonder geëigend is om de openbare mening te beïnvloeden. In de Bondsrepubliek Duitsland wordt de televisie daarom als een aangelegenheid van openbaar belang, als een overheidstaak, beschouwd. Gelet op de in de grondwet neergelegde vrijheid van berichtgeving via de omroep, is de televisie in het kader van monopolies der deelstaten publiekrechtelijk zodanig georganiseerd, dat alle maatschappelijke groeperingen tot gelding komen. Met name wordt door de samenstelling van de controlecommissies van publiekrechtelijke instellingen en door bindende richtsnoeren voor de programma-opstelling gewaarborgd dat een eenzijdige beïnvloeding van de televisie, hetzij door de regering, hetzij door particuliere groepen, onmogelijk is.

Dit soort denkbeelen geldt in de meeste andere Lid-Staten en heeft daar tot soortgelijke richtlijnen geleid, zij het dat de institutionele vrijheid ten opzichte van de regeringsorganen wellicht niet overal gelijkelijk is beschermd. Daartoe verwijs ik, met afzien van hetgeen uit het proces bekend is over de rechtspositie in Italië, naar de gedetailleerde uiteenzettingen van de Commissie over de regeling van de televisie in België, Frankrijk, Groot-Brittannië en Denemarken (waar staatsmonopolies en publiekrechtelijke instellingen het beeld bepalen). Voorts is opmerkelijk dat zelfs daar waar experimenten op regionaal niveau zijn toegelaten, deze — zoals in Denemarken — niet zuiver privaatrechtelijk zijn georganiseerd.

Voor reclametelevisie, waarom het thans in de eerste plaats gaat, gelden deze bevindingen evenzeer. In feite bestaat immers ook hier de mogelijkheid de openbare mening te beïnvloeden, dus de noodzaak tot controle in verschillende opzichten (volksgezondheid, ethiek en dergelijke). Bovendien mag niet worden vergeten dat loutere reclame niet mogelijk is, doch een kaderprogramma nodig heeft. Reeds hierom wordt reclame in de overheidstaak „televisie” betrokken en worden zuiver particuliere reclame-uitzendingen in de genoemde Lid-Staten niet duldbaar geacht.

Bij de toetsing van de RAI aan artikel 90 komt men hier niet onder uit.

Daarbij behoeft naar mijn mening niet te worden uitgemaakt of televisie-omroepen wel behoren tot de ondernemingen, bedoeld in artikel 90, lid 2, of dat zulks, dat wil zeggen de erkenning dat hun activiteit van algemeen economisch belang is, slechts voor reclametelevisie geldt. Voor mij is beslissend, dat de grondgedachte van artikel 90, lid 2, — een gedachte die in andere vorm (voorbehoud ten gunste van de overheid) in meer Verdragsartikelen (artikelen 48, 55, 56) wordt teruggevonden — bij de behandeling van het onderwerp „televisie” alleen in aanmerking komt.

Daaruit volgt noodzakelijkerwijze dat — zelfs wanneer men ervan uitgaat dat artikel 86 en het daarin besloten verbod van uitschakeling van iedere mededinging ook geldt voor openbare bedrijven, waaraan de staat uitsluitende rechten heeft toevertrouwd — de toepassing van deze regel op openbare bedrijven zoals televisie-omroepen ingevolge artikel 90, lid 2, is uitgesloten, althans voor zover het — zoals in het hoofdgeding — gaat om de vraag of particuliere mededin-gingsvormen (Télédistribution en particuliere televisie-uitzendingen) toelaatbaar zijn.

Hierin zal men overigens des te gemakkelijker kunnen meegaan, omdat het handelsverkeer tussen Lid-Staten met televisieberichten daardoor niet zodanig ongunstig wordt beïnvloed dat het Gemeenschapsbelang wordt geschaad. Immers, zelfs zonder particuliere televisie, hetzij via staatstelevisie hetzij met andere middelen, kan voldoende doeltreffend reclame worden gemaakt en — last but not least — zijn particuliere televisiebedrijven zoals Tele-Biella klaarblijkelijk alleen van beperkte regionale betekenis.

Met betrekking tot de zojuist behandelde vragen kan ik derhalve samenvattend constateren dat het mij niet mogelijk liikt aan de hand van de Verdragsbepalingen inzake de mededinging, zoals neergelegd in de artikelen 86 en 90, het aan de RAI verleende uitsluitende televisierecht en de eventuele uitbreiding daarvan tot kabeltelevisie, aan te tasten.

3.

Rest nog slechts de laatste vraag, of het een schending van artikel 7 van het Verdrag inhoudt wanneer het uitsluiten de recht om per televisie reclameberichten op het grondgebied van een Lid-Staat uit te zenden, aan een aldaar gevestigde naamloze vennootschap is voorbehouden.

Mijns inziens houdt het feit dat reclame-televisie-uitzendingen aan de RAI zijn voorbehouden, niet noodzakelijkerwijze een discriminatie op grond van nationaliteit in, omdat binnenlandse ondernemingen op dezelfde wijze aan deze beperking van reclamemogelijkheden zijn onderworpen. Ook kan artikel 7 niet aldus worden opgevat dat wegens de slechtere uitgangspositie van buitenlandse ondernemingen, vooral wat hun afwijkende reclamebehoefte betreft, voor een uitbreiding van de reclamemogelijkheden moet worden gezorgd, en wel uitgerekend door openstelling van particuliere televisie. Bovendien behoeft dit laatste in feite nog niet noodzakelijkerwijze een positieverbetering van buitenlandse ondernemingen, en daarmede hun gelijkstelling met binnenlandse ondernemingen, te bewerkstellingen, want de toelating van particuliere televisie zou vanzelfsprekend evenzeer aan binnenlandse als aan buitenlandse ondernemingen ten goede komen.

Bijgevolg zie ik niet hoe artikel 7 van het Verdrag en de toepassing daarvan op de RAI van enig belang voor het hoofdgeding kan zijn.

III — Samenvatting

Dit alles brengt mij tot het voorstel de vragen als volgt te beantwoorden:

1.

Het beginsel van het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt schept als zodanig — dat wil zeggen afgezien van de nadere uit-voeringsvoorschriften — voor particulieren geen subjectieve rechten die voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen.

2.

De omstandigheid dat in een Lid-Staat het uitsluitende recht om televisieprogramma's met inbegrip van reclameberichten uit te zenden (het uitsluitende televisierecht) aan een particuliere vennootschap is verleend, houdt ten aanzien van produkten die voor televisiereclame in aanmerking komen, geen schending in van de richtlijn der Commissie houdende opheffing van de maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen.

3.

Artikel 37 EEG-Verdrag geldt slechts voor monopolies van commerciële aard, niet voor monopolies inzake het verrichten van diensten. De verlening van uitsluitende televisierechten aan een particuliere vennootschap valt niet onder deze bepaling.

4.

Ingevolge artikel 86 EEG-Verdrag is niet het bestaan van een machtspositie als zodanig verboden, doch slechts het misbruik daarvan door de onderneming die de machtspositie inneemt.

5.

De verlening van uitsluitende televisierechten door een Lid-Staat aan een particuliere naamloze vennootschap en de uitbreiding van die rechten tot kabeltelevisie is niet in strijd met artikel 90 juncto artikel 86 EEG-Verdrag.

6.

Het voorbehouden, aan een naamloze vennootschap in een Lid-Staat, van het uitsluitende recht om op het gehele grondgebied van de staat per televisie reclameberichten uit te zenden, houdt geen schending van artikel 7 EEG-Verdrag in.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.