CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL K. ROEMER

VAN 4 MEI 1971 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Het gaat in deze zaak om een vordering gebaseerd op artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren der Gemeenschappen, juister gezegd: om de aanspraak op uitkering van een kapitaal naar verhouding van het jaarlijkse basissalaris, waarop men recht heeft wanneer een ambtenaar dodelijk verongelukt. De ten deze relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat:

De echtgenoot van verzoekster was ambtenaar bij het secretariaat van de Raad der Gemeenschappen en woonde in Brussel. Begin 1969 vertoefde hij met ziekteverlof bij zijn ouders in Lyon. Nadere bijzonderheden kon verzoekster niet meedelen, daar zij haar echtgenoot voor het laatst in de kerstvakantie van het jaar 1968 en begin januari 1969 had gezien. Uit haar gegevens blijkt alleen, dat haar echtgenoot van 17 tot 20 februari 1969 voor een onderzoek in een neurologische kliniek te Lyon was opgenomen. In de avond van 20 februari 1969 zou hij de woning van zijn ouders hebben verlaten om medicijnen te halen. Vanaf dit tijdstip was hij spoorloos verdwenen. Zijn lijk werd op 1 april 1969 in Lyon uit de Rhône opgehaald. Volgens de bevindingen van de politie en de verklaring van de lijkschouwer is de dood ingetreden door verdrinking.

Met een beroep op deze omstandigheid richtte mevrouw Duraffour voor zichzelf en haar vijf minderjarige kinderen op 15 januari 1970 tot de secretaris-generaal van de Raad van Ministers het verzoek, haar wegens dodelijk ongeval van haar echtgenoot het in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut bedoelde kapitaal uit te keren. Hiermede had zij echter geen succes. In een brief van de secretaris-gene raal van 10 april 1970 werd haar meegedeeld, dat de verzekeringsmaatschappijen waarmee de Raad ter dekking van de in artikel 73 van het Statuut bedoelde risico's een overeenkomst heeft gesloten, de betaling van een schadevergoeding hadden geweigerd. Op grond van de verklaring van de broer van verzoeksters echtgenoot van 3 april 1970 hielden zij het ervoor, dat er geen sprake was geweest van een ongeluk, maar van zelfmoord — die door de verzekeringspolis niet wordt gedekt —, en dit standpunt zou in overeenstemming zijn met de algemene beginselen die deze materie beheersen, volgens welke degene die aanspraak maakt op een uitkering ex artikel 73 van het Statuut, zowel aan de instelling — in haar hoedanigheid van werkgever en verzekeringnemer — als aan de verzekeringsmaatschappij moet bewijzen, dat er sprake is geweest van een ongeval. Dit bewijs was niet geleverd, zodat het verzoek moest worden afgewezen.

Vervolgens werd er op 14 mei 1970 beroep ingesteld bij het Hof van Justitie. Mevrouw Duraffour concludeert dat het den Hove behage:

1.

het implicite gegeven afwijzende besluit, blijkend uit het stilzwijgen van de Raad gedurende de twee maanden sinds de indiening van het verzoek, en — voor zoveel nodig — het uitdrukkelijk gegeven besluit van 10 april 1970 te herzien;

2.

te verstaan, dat zij en haar kinderen aanspraak hebben op betaling van het in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut bedoelde bedrag;

3.

de Raad tot betaling van dit bedrag met interessen — te veroordelen.

Verweerder acht het beroep ontvankelijk, maar ongegrond.

Wij willen thans trachten met betrekking tot dit geschil — dat in vergelijking met andere ambtenarenzaken stellig bijzonder delicaat mag worden genoemd — ons standpunt te bepalen.

Ik wil beginnen met aanhaling van artikel 73 van het Statuut, waarop de vordering is gebaseerd. In dit artikel wordt — voor zover ten deze van belang — het volgende bepaald:

„1.

Volgens een door de instellingen van de Gemeenschap in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico's. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen

2.

De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:

a)

bij overlijden:

uitkering aan de hierna te noemen personen van een kapitaal gelijk aan vijf maal het jaarlijkse basissalaris van de betrokkene, berekend op de grondslag van het maandelijkse salaris toegekend over de twaalf maanden voorafgaande aan het ongeval:

aan de echtgenoot en de kinderen van de overleden ambtenaar, overeenkomstig de bepalingen van het erfrecht dat op de ambtenaar van toepassing is; het aan de echtgenoot uit te keren bedrag kan evenwel niet minder zijn dan 25 % van het kapitaal

…”

Bovendien moet ik erop wijzen, dat deze bepaling onvolledig is, in zoverre dat de in lid 1 genoemde regeling bij gebreke van overeenstemming tussen de bevoegde instellingen tot op heden niet kon worden vastgesteld. Zowel de Raad als de andere instellingen hebben echter via een te Antwerpen gevestigd verzekeringskantoor met maatschappijen in de Lid-Staten en in derde landen overeenkomsten ter dekking van genoemd risico gesloten, die herhaaldelijk zijn vernieuwd. Daarbij werd onder meer wijziging gebracht in het consortium van de verzekeraars, door uittreding van enkele maatschappijen en toetreding van andere, alsook in hun onderscheiden quota's.

1.

Nu rijst allereerst de vraag of er bij een ongeval, zoals dit volgens verzoekster heeft plaatsgehad, een rechtstreekse aanspraak op uitkering jegens de Raad als werkgever bestaat, dan wel, volgens de indertijd geldende regeling, alleen aanspraken jegens de verzekeringsmaatschappijen. Deze vraag werd in het begin van het proces niet duidelijk aan de orde gesteld. In de tweede memorie van de Raad werd er echter alsnog sterk de nadruk op gelegd; daarin wordt gesteld, dat verzoekster hoogstens de verzekeringsmaatschappijen, doch niet de Raad tot betaling kan aanspreken. Ook tijdens de mondelinge behandeling werd in hoofdzaak aldus geredeneerd.

Wil men de aan de orde gestelde vraag juist beantwoorden, dan moeten tekst en systematiek van artikel 73 nauwkeurig worden ontleed, vergelijkingen worden gemaakt met vroegere bepalingen en voorts de beginselen van het nationale recht in aanmerking worden genomen. Het lijkt dan van weinig belang dat de Duitse tekst van artikel 73 van een verzekering, („Sicherung”) van de ambtenaren spreekt. Meer concludent is de Franse tekst, waarin het woord „couvert” wordt gebruikt. Deze term wordt namelijk ook gebezigd in artikel 72 van het Statuut, waar het gaat om de vergoeding van kosten in geval van ziekte, dus stellig om aanspraken jegens de bevoegde instelling zelf. Zulks wettigt de conclusie, dat ook in artikel 73 een rechtstreekse aanspraak jegens de instelling wordt bedoeld. — Nog duidelijker is artikel 73, lid 2, volgens hetwelk er uitkeringen worden gewaarborgd, bij overlijden een kapitaal moet worden uitgekeerd,„de hierboven vastgestelde uitkeringen door een lijfrente … vervangen” kunnen worden en „samenloop van de hierboven vastgestelde uitkeringen met die vastgesteld in hoofdstuk 3” mogelijk is. Dit alles duidt op een rechtstreekse aanspraak jegens de instelling, evenals trouwens de vergoedingsregeling van lid 3, die als onderdeel van een samenhangend systeem dient te worden beschouwd. Vóór de juistheid van genoemd standpunt en tegen de opvatting dat rechtstreekse aanspraken slechts jegens de verzekeringsmaatschappijen geldend gemaakt kunnen worden pleit verder vergelijking met artikel 23 van het vroegere EGKS-reglement. Daarin wordt duidelijk gezegd, dat het personeel tegen ongevallen is verzekerd, er wordt gesproken van „bescherming door middel van verzekering”, van door de verzekering niet gedekte risico's, die uit de algemene voorwaarden van de verzekerings-overeenkomst blijken en van de uitkeringen die in de verzekering begrepen zijn. Dat men zich in artikel 73 van het thans geldende Statuut niet van dergelijke formuleringen heeft bediend, wettigt zeker de conclusie dat niet alleen aan aanspraken uit hoofde van verzekering is gedacht. Deze aan de tekst ontleende argumenten vinden bovendien steun in overwegingen van systematische aard, die zeker niet van minder gewicht zijn. Zo schijnt het mij van wezenlijk belang, dat er in artikel 73 van het Statuut ten aanzien van de verzekering in één adem gesproken wordt van beroepsziekten en (dienst)ongevallen enerzijds en van ongevallen buiten de dienst anderzijds. Ook blijkt niet, dat in de regeling die door de instellingen van de Gemeenschap moet worden vastgesteld, voor wat de rechten en plichten der ambtenaren betreft in belangrijke mate zou mogen worden gedifferentieerd. Wat dienstongevallen en beroepsziekten betreft kan echter — met name wanneer men de beginselen van het nationale ambtenarenrecht in aanmerking neemt ( 2 ) — onmogelijk worden staande gehouden, dat er geen rechtstreekse aanspraak jegens de werkgever geldend gemaakt kan worden en dat de gerechtigden zich slechts tot particuliere verzekeringen zouden kunnen wenden. Hieruit — en uit het reeds gesignaleerde feit dat in artikel 73 geen onderscheid wordt gemaakt — mag inderdaad de conclusie worden getrokken dat bij ongevallen buiten de dienst van dezelfde beginselen moet worden uitgegaan. Bovendien zij herinnerd aan het vereiste van gelijke behandeling, een voor het ambtenarenrecht zo essentieel beginsel. Hiermee valt moeilijk te verenigen, dat er voor elke instelling een andere regeling zou gelden. Een dergelijke situatie zou zich echter kunnen voordoen wanneer er — bij gebreke van een gemeenschappelijke uitvoeringsverordening — voor de gevolgen van een ongeval een verschillende regeling zou gelden al naar gelang van de overeenkomsten, aangegaan door de verschillende instellingen afzonderlijk, met hun wellicht aanzienlijke afwijkingen. Ten slotte mag in dit verband ook het bovenal aan het Duitse recht ontleende beginsel van de verzorgingsplicht van de werkgever niet buiten beschouwing gelaten worden. Daarmede zou het bezwaarlijk te rijmen vallen, dat men ambtenaren, voor wie het Statuut dwingend een dekking van risico's verbonden aan ongevallen buiten de dienst voorschrijft en die in zoverre ook verplicht zijn tot een bijdrage, met betrekking tot de regeling van de gevolgen dier ongevallen afhankelijk zou kunnen stellen van een qua samenstelling wisselende groep van in verschillende staten gevestigde en niet hoofdelijk aansprakelijke verzekeringsmaatschappijen, en hen voorts zou kunnen binden aan een arbitrageclausule krachtens welke — naar de verzekeringspolis voorschrijft — de gewone rechter niet kan worden geadieerd.

De in de aanvang aan de orde gestelde vraag ware derhalve, anders dan de Raad voor juist houdt, doch in overeenstemming met de opvatting van deskundige schrijvers ( 3 ), in die zin te beantwoorden dat artikel 73 van het Statuut aan ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen een rechtstreekse aanspraak verschaft jegens de bevoegde communautaire instelling. Of er bovendien — bij voorbeeld op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst met derdenbeding — aanspraken jegens verzekeringsmaatschappijen bestaan, is een vraag die thans geen beantwoording behoeft omdat verzoekster zich met zoveel woorden — en uitsluitend — op artikel 73 van het Statuut heeft beroepen.

2.

Artikel 73 van het Statuut alleen geeft — zoals bij lezing blijkt — voor aanspraken op uitkering cum annexis geen zeer uitvoerige regeling. Er zijn dan ook uitvoeringsregelingen voorzien. Aan gezien deze nog niet zijn vastgesteld en het anderzijds — naar reeds werd uiteengezet — niet aangaat betrokkenen naar de verzekeringsmaatschappijen te verwijzen en aldus elke aanspraak op grond van artikel 73 uit te sluiten, kunnen er voor de oplossing der met de onvolledigheid van artikel 73 samenhangende problemen slechts twee wegen worden bewandeld. In de eerste plaats zou kunnen worden overwogen, elke instelling voor een overgangsperiode de bevoegdheid toe te kennen een eigen regeling vast te stellen, bevoegdheid waarvan eventueel gebruik zou kunnen worden gemaakt door een verzekeringsovereenkomst te sluiten, de inhoud van de polis aan de gerechtigden mee te delen en deze polis als een uitvoeringsregeling in de zin van artikel 73 aan te merken. Een andere mogelijkheid ware te verwijzen naar de algemene beginselen welke aan de rechtsstelsels der Lid-Staten kunnen worden ontleend, en aldus de aan de dag getreden leemten op te vullen.

Hieromtrent zou ik dadelijk willen opmerken, dat naar mijn overtuiging eerstgenoemde mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht. Zij is onaanvaardbaar, niet alleen met het oog op de tijd die sinds de vaststelling van het Statuut reeds verstreken is en omdat dan niet de in artikel 73 voorgeschreven procedure zou worden gevolgd, maar vooral omdat men zo aan het voor het ambtenarenrecht wezenlijke beginsel van gelijke behandeling geen recht zou doen wedervaren. De tweede hierboven geopperde mogelijkheid ligt daarentegen zeer voor de hand: zij strookt met een in de Gemeen schappen alleszins gangbare methode van rechtsvinding, zoals die bij voorbeeld voor het geenszins probleemloze gebied van de aansprakelijkheid wegens een dienstfout in artikel 215, lid 2, van het EEG-Verdrag uitdrukkelijk tot norm is verheven. Zeker in het onderhavige geval kan er geen bezwaar tegen bestaan genoemde weg te bewandelen, want volgens elk van beide partijen gaat het in artikel 73 om slechts twee problemen: de vraag wat het begrip ongeval precies inhoudt, en de vraag op wie de bewijslast rust. Aanstonds zal blijken dat bij toepassing van de aanbevolen methode aan hun oplossing geen onoverkomelijke hindernissen in de weg staan. Laten wij ze nader bezien.

a)

Allereerst het begrip ongeval. Daarop komt het in deze zaak aan, immers verzoekster doet haar aanspraak steunen op een dodelijk ongeval buiten de dienst. Ik kan hierover betrekkelijk kort zijn.

Weliswaar kunnen wij er, anders dan verzoekster met een beroep op Littré meent — zeker niet mede volstaan te onderzoeken, wat het algemene spraakgebruik hieronder verstaat. Omtrent dit begrip blijkt echter ook eenstemmigheid te bestaan wanneer men te rade gaat bij de algemene criteria van het verzekeringsrecht. Zo vinden wij in paragraaf 2 van de Duitse, mede door de staat vastgestelde algemene voorwaarden bij ongevallenverzekering de volgende formule: „Er is sprake van een ongeval, wanneer de verzekerde door een plotseling van buiten af op zijn lichaam inwerkend voorval onvrijwillig in zijn gezondheid wordt geschaad”. ( 4 ) De in de rechtsstelsels der andere Lid-Staten gebezigde definities stemmen in hoofdzaak met deze formule overeen. Ik moge verwijzen naar Sicot-Margeat, Précis de la loi sur le contrat d'assurance, 4e druk, 1962, nr. 605; Fredericq. Traité de droit commercial beige, 1947, deel III, blz. 362-364; Molengraaff, Leidraad bij de beoefening van het Nederlandse Handelsrecht, 1955, 3e deel, blz. 727 en Novissimo digesto italiano, assicurazione contro i danni, nrs. 72, 73. Volgens deze auteurs gaat het om een van buiten aankomende, toevallige, onvrijwillig ondergane, onopzettelijke inwerking op de gezondheid en kan zelfmoord niet als ongeval worden aangemerkt (hetgeen overigens ook duidelijk blijkt uit de artikelen 1 en 4 der door de Raad afgesloten polis).

Ofschoon artikel 73 van het Statuut hier niet onderscheidt, is het derhalve voor de motivering van de aanspraak niet voldoende, dood door verdrinking, dat wil zeggen door een van buiten aankomende inwerking, te bewijzen (waarin verzoekster onweersproken is geslaagd); bovendien moet worden opgehelderd, of het schade veroorzakend voorval vrijwillig of onvrijwillig werd teweeggebracht. Zoals bekend, ligt hier blijkens hetgeen over en weer is betoogd, de kern van de zaak. Op hetgeen te dien aanzien is betoogd zal ik echter thans nog niet ingaan; in het kader van het juridische onderzoek, zoals ik dit hierboven heb gekenschetst, zou ik eerst de — eveneens materieelrechtelijke — vraag willen bespreken, ten laste van welke partij een non liquet met betrekking tot de kwestie der vrijwilligheid komt, met andere woorden wie in zoverre de bewijslast draagt; dient verzoekster — overeenkomstig artikel 8 van de polis — de onvrijwilligheid aan te tonen, of moet de Raad de vrijwilligheid bewijzen?

b)

Kennelijk is het rechtsvergelijkend onderzoek hier minder eenvoudig dan bij het begrip ongeval. De rechtstoestand is namelijk niet overal gelijk; zoals wij tijdens de behandeling van deze zaak gezien hebben, zijn er in de Gemeenschap als het ware twee stromingen te onderkennen. De ene vinden wij terug in het Franse, Belgische en Luxemburgse recht, terwijl de andere tot uitdrukking komt in de Duitse, Nederlandse en Italiaanse rechtsstelsels.

Laat mij met het Duitse recht beginnen. Hier is de situatie volkomen duidelijk: volgens § 180 a van het Versicherungsvertragsgesetz van 30 juni 1967, een voorschrift van dwingend recht, wordt onvrijwilligheid vóórondersteld behoudens bewijs van het tegendeel, zodat de verzekeraar de vrijwilligheid van een ongeval moet bewijzen ( 5 ). Dienovereenkomstig is de rechtstoestand in Nederland, waar onvrijwilligheid als de normale situatie, als het gewone geval wordt beschouwd zolang als de feiten geen aanleiding geven tot twijfel ( 6 ). Een zelfde gedragslijn blijkt in Italië op grond van artikel 1900 van de Codice civile te worden gevolgd ( 7 ).

Daartegenover staan de Franse, Belgische en Luxemburgse regelingen, volgens welke in beginsel de verzekerde moet bewijzen dat er sprake is van een ongeval en dat het feit niet opzettelijk is veroorzaakt ( 8 ). Dit is van belang, ofschoon dient te worden bedacht dat het beginsel niet in alle gestrengheid wordt toegepast. In de praktijk stelt men namelijk niet de rigoureuse, soms onmogelijk te vervullen eis van een stellige en onmiddellijke bewijslevering, doch neemt men genoegen met het aantonen van een zekere waarschijnlijkheid, met vermoedens (présomptions graves, précises et concordantes"), waarbij het op alle omstandigheden van het geval kan aankomen (karakter, gedrag, geloof, rechtspositie en financiële positie van de gerechtigde) en die door de tegenpartij met aanwijzingen in tegengestelde zin ontzenuwd kunnen worden ( 9 ).

Nu rijst de moeilijke vraag, welke oplossing voor het onderhavige geval als de juiste is te beschouwen. In beginsel zou een methode kunnen worden gevolgd waarbij — gezien vanuit het standpunt der gerechtigden — voor het gemeenschapsrecht wordt uitgegaan van het aan de rechtsstelsels der Lid-Staten gemeenschappelijk minimum. Zij kan echter, ook al blijken de verschillen tussen de onderscheiden nationale rechtsstelsels in de praktijk waarschijnlijk niet zeer groot, niet worden aanvaard. In de litteratuur (met name omtrent artikel 215 van het EEG-Verdrag en omtrent de bekende problematiek betreffende de grondrechten in de Gemeenschappen) wordt er steeds weer op gewezen, dat bij rechtsvinding op grond van rechtsvergelijkend onderzoek kritisch moet worden te werk gegaan, met inachtneming van eigen wetmatigheden, systeem en evolutie der ter discussie staande materie.

Vooral van belang is nu, dat ten aanzien van de regeling der bewijslast alle hier-bedoelde rechtsstelsels een zekere ontwikkeling vertonen. Uitgaande van een strakke bewijsregeling (volgens welke degene die een aanspraak doet gelden, moet bewijzen dat de daartoe noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld), komt men geleidelijk tot een soepeler beleid, niet in de laatste plaats op grond van de bestaande moeilijkheden in het verzekeringswezen en de daaraan eigen wetmatigheden die een tegen de verzekeraar gerichte uitlegging van overeenkomsten vereisen. In sommige rechtsstelsels heeft men zich ertoe beperkt, aanwijzingen en vermoedens ten gunste van de gerechtigden toe te laten; in andere neemt men (zoals met name de Duitse rechtspraak aantoont) niet alleen genoegen met een summier prima facie-bewijs, doch heeft men zelfs wettelijke vermoedens vastgesteld met omkering van de bewijslast ten gunste van de gerechtigden. Ik acht dit juist voor het in beginsel progressieve Europese gemeenschapsrecht van betekenis. Bovendien vertoont de materie nog een aantal bijzondere aspecten, eigen aan het Europese ambtenarenrecht. Zoals verzoekster terecht opmerkt, is hiervoor in dit verband kenmerkend, dat het ook voorziet in uitkeringen bij ongevallen buiten de dienst. Hierin komt duidelijk de verzorgingsgedachte tot uitdrukking. Maar dan lijkt het mij niet meer dan consequent, ook bij de verdeling van de bewijslast jegens de gerechtigden een soepele gedragslijn te volgen.

Op grond van ons rechtsvergelijkend onderzoek komen wij derhalve bij redelijke beoordeling der resultaten tot de slot som, dat bij de regeling van de bewijslast van artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren eerder moet worden uitgegaan van het Duitse, Nederlandse en Italiaanse dan van het Franse, Belgische en Luxemburgse recht. Derhalve zou het bewijs dat er sprake is van zelfmoord door de Raad geleverd moeten worden. Daarbij is het de Raad echter toegestaan — dat is uit het ingestelde onderzoek eveneens duidelijk geworden — zich op aanwijzingen, een karakteristieke gang van zaken, vermoedens, prima facie-bewijzen, enzovoort te beroepen; er behoeft derhalve geen streng bewijs te worden geleverd.

3.

Laten wij ten slotte nog trachten, deze inzichten op het onderhavige geval toe te passen, dat wil zeggen ons een oordeel te vormen over de vraag, of als bewezen mag worden aangenomen dat de echtgenoot van verzoekster door zelfmoord om het leven is gekomen.

Zoals U weet, heeft de Raad voor de zelfmoordtheorie verschillende argumenten aangevoerd. Hij heeft zich beroepen op de door de broer van de overledene tegenover de politie afgelegde verklaring, waarin deze spreekt van een „dépression nerveuse” en de veronderstelling uit, dat zijn broer „victime d'une impulsion irraisonnée” geworden is, terwijl hij er ook op heeft gewezen, dat verzoeksters echtgenoot lange tijd ziek is geweest, dat hij voor onderzoek in een neurologische kliniek heeft gelegen en dat zijn familie hem zo min mogelijk alleen liet. Verzoekster van haar kant heeft bestreden dat men haar echtgenoot nooit alleen heeft gelaten en betoogd dat het tegendeel reeds blijkt uit het feit dat hij in januari 1969 alleen een reis naar Poitiers heeft ondernomen en op 20 februari 1969 's avonds alleen de woning van zijn ouders heeft verlaten. Verder heeft zij er op gewezen, dat haar echtgenoot slechts drie dagen in een neurologische kliniek opgenomen is geweest, dat er in het verleden nooit rekeningen van enige betekenis voor neurologische behandelingen zijn ingediend, dat men in de zakken van de overledene slechts een licht kalmerend middel heeft gevonden (hetgeen tegen een zware ziekte pleit) en dat haar echtgenoot geen bericht heeft achtergelaten dat op zelfmoordplannen wijst. Dat hij een dergelijk plan niet heeft gekoesterd zou ook blijken uit het feit, dat hij een uitstekend zwemmer was en dat hij vóór zijn verdwijning gevraagd heeft her avondeten klaar te maken. En op een ongeval wijst ook de omstandigheid, dat de oevers van de Rhône bedekt waren met ijzel (hetgeen verzoekster met meteorologische gegevens van de luchthaven van Lyon-Bron kon staven).

Welke conclusies kunnen er uit dit alles getrokken worden? Mijns inziens in de eerste plaats, dat de aanwijzingen ten gunste van de stelling van de Ministerraad niet zwaarwegend genoeg geacht kunnen worden en niet bewezen kan worden geacht, dat er sprake is geweest van zelfmoord. Anderzijds zie ik er echter ook geen aanleiding toe, de vordering van verzoekster reeds thans toe te wijzen; wij zagen dat nog enkele niet onbelangrijke twistpunten om opheldering vragen en dat het niet uitgesloten moet worden geacht bepaalde punten via bewijslevering in rechte tot grotere klaarheid te brengen (bij voorbeeld de toestand van de echtgenoot van verzoekster vóór zijn verdwijning, met name wat betreft zijn beweerde nerveuze depressies en nadere gegevens betreffende de geneeskundige behandeling).

Bovendien ben ik van mening, dat daaraan geen processuele belemmeringen in de weg staan. Weliswaar hebben partijen tot op heden slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan; het zou echter kunnen worden geconcretiseerd. Artikel 42, § 1, van ons Reglement voor de procesvoering schrijft namelijk slechts een motivering voor het vertraagde bewijsaanbod voor en in casu kan ongetwijfeld de nieuwe en onopgehelderde rechtssituatie als plausibele verklaring gelden voor de omstandigheid, dat er niet eerder een bewijsaanbod is gedaan. Bovendien heeft het Hof van Justitie in publiekrechtelijke processen als het onderhavige de bevoegdheid, ambtshalve bewijs op te dra gen. Dit is in overeenstemming met het beginsel, dat er in zulke procedures strikt genomen van een bewijslast geen sprake is, doch slechts van een — overigens op beide partijen rustende — verplichting, aan de opheldering der feiten naar vermogen mee te werken.

4.

In het licht van deze situatie en omdat ik geloof, dat de met betrekking tot artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren verworven juridische inzichten zich bezwaarlijk lenen voor het uitspreken van een tussenvonnis, kan ik op dit moment niet — zoals in andere gevallen — tot een uitspraak in bepaalde zin concluderen. Ik wijs er alleen op, dat de feiten in casu mijns inziens nadere opheldering behoeven en geef U dan ook in overweging, partijen uit te nodigen opgave te doen van de bewijsmiddelen met behulp waarvan zij de juistheid hunner stellingen zouden willen aantonen. Daarna kan dan een meer concrete bewijsopdracht worden geformuleerd.


( 1 ) Vertaald uit het Duits.

( 2 ) Plog-Wiedow, Kommentar zum Bundesbeamtengesetz, opmerking bij § 151; Plantey, Traité pratique de la fonction publique, nr. 1883.

( 3 ) Vergelijk bij voorbeeld Holtz, Handbuch des europäischen Dienstrechts, blz. 451.

( 4 ) Vgl. ook Plog-Wiedow, t.a.p., opmerking 4 bij § 135.

( 5 ) Prölls-Martin, Versicherungsvertragsgesetz, 18e druk, 1970, opmerking 3 bij § 182.

( 6 ) Molengraaff, t.a.p., blz. 728.

( 7 ) Donati, Trattato del diritto delle assicurazioni private, deel II, nr. 312, 2a.

( 8 ) Vergelijk bij voorbeeld Sicot-Margeat, t.a.p., nr. 141, 60b; de Page, Traité élémentaire de droit civil beige, 2e druk, 1942, deel III, blz. 710 e.v.

( 9 ) Sicot-Margeat, t.a.p., nr. 606; Fredericq, t.a.p., blz. 367 e.v.; de Page, t.a.p., blz. 712.