CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL K. ROEMER
VAN 4 MEI 1971 ( 1 )
Mijnheer de President,
mijne heren Rechters,
Het gaat in deze zaak om een vordering gebaseerd op artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren der Gemeenschappen, juister gezegd: om de aanspraak op uitkering van een kapitaal naar verhouding van het jaarlijkse basissalaris, waarop men recht heeft wanneer een ambtenaar dodelijk verongelukt. De ten deze relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat:
De echtgenoot van verzoekster was ambtenaar bij het secretariaat van de Raad der Gemeenschappen en woonde in Brussel. Begin 1969 vertoefde hij met ziekteverlof bij zijn ouders in Lyon. Nadere bijzonderheden kon verzoekster niet meedelen, daar zij haar echtgenoot voor het laatst in de kerstvakantie van het jaar 1968 en begin januari 1969 had gezien. Uit haar gegevens blijkt alleen, dat haar echtgenoot van 17 tot 20 februari 1969 voor een onderzoek in een neurologische kliniek te Lyon was opgenomen. In de avond van 20 februari 1969 zou hij de woning van zijn ouders hebben verlaten om medicijnen te halen. Vanaf dit tijdstip was hij spoorloos verdwenen. Zijn lijk werd op 1 april 1969 in Lyon uit de Rhône opgehaald. Volgens de bevindingen van de politie en de verklaring van de lijkschouwer is de dood ingetreden door verdrinking.
Met een beroep op deze omstandigheid richtte mevrouw Duraffour voor zichzelf en haar vijf minderjarige kinderen op 15 januari 1970 tot de secretaris-generaal van de Raad van Ministers het verzoek, haar wegens dodelijk ongeval van haar echtgenoot het in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut bedoelde kapitaal uit te keren. Hiermede had zij echter geen succes. In een brief van de secretaris-gene raal van 10 april 1970 werd haar meegedeeld, dat de verzekeringsmaatschappijen waarmee de Raad ter dekking van de in artikel 73 van het Statuut bedoelde risico's een overeenkomst heeft gesloten, de betaling van een schadevergoeding hadden geweigerd. Op grond van de verklaring van de broer van verzoeksters echtgenoot van 3 april 1970 hielden zij het ervoor, dat er geen sprake was geweest van een ongeluk, maar van zelfmoord — die door de verzekeringspolis niet wordt gedekt —, en dit standpunt zou in overeenstemming zijn met de algemene beginselen die deze materie beheersen, volgens welke degene die aanspraak maakt op een uitkering ex artikel 73 van het Statuut, zowel aan de instelling — in haar hoedanigheid van werkgever en verzekeringnemer — als aan de verzekeringsmaatschappij moet bewijzen, dat er sprake is geweest van een ongeval. Dit bewijs was niet geleverd, zodat het verzoek moest worden afgewezen.
Vervolgens werd er op 14 mei 1970 beroep ingesteld bij het Hof van Justitie. Mevrouw Duraffour concludeert dat het den Hove behage:
1. |
het implicite gegeven afwijzende besluit, blijkend uit het stilzwijgen van de Raad gedurende de twee maanden sinds de indiening van het verzoek, en — voor zoveel nodig — het uitdrukkelijk gegeven besluit van 10 april 1970 te herzien; |
2. |
te verstaan, dat zij en haar kinderen aanspraak hebben op betaling van het in artikel 73, lid 2, sub a, van het Statuut bedoelde bedrag; |
3. |
de Raad tot betaling van dit bedrag met interessen — te veroordelen. |
Verweerder acht het beroep ontvankelijk, maar ongegrond.
Wij willen thans trachten met betrekking tot dit geschil — dat in vergelijking met andere ambtenarenzaken stellig bijzonder delicaat mag worden genoemd — ons standpunt te bepalen.
Ik wil beginnen met aanhaling van artikel 73 van het Statuut, waarop de vordering is gebaseerd. In dit artikel wordt — voor zover ten deze van belang — het volgende bepaald:
„1. |
Volgens een door de instellingen van de Gemeenschap in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico's. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen … |
2. |
De gewaarborgde uitkeringen zijn de navolgende:
…” |
Bovendien moet ik erop wijzen, dat deze bepaling onvolledig is, in zoverre dat de in lid 1 genoemde regeling bij gebreke van overeenstemming tussen de bevoegde instellingen tot op heden niet kon worden vastgesteld. Zowel de Raad als de andere instellingen hebben echter via een te Antwerpen gevestigd verzekeringskantoor met maatschappijen in de Lid-Staten en in derde landen overeenkomsten ter dekking van genoemd risico gesloten, die herhaaldelijk zijn vernieuwd. Daarbij werd onder meer wijziging gebracht in het consortium van de verzekeraars, door uittreding van enkele maatschappijen en toetreding van andere, alsook in hun onderscheiden quota's.
1. |
Nu rijst allereerst de vraag of er bij een ongeval, zoals dit volgens verzoekster heeft plaatsgehad, een rechtstreekse aanspraak op uitkering jegens de Raad als werkgever bestaat, dan wel, volgens de indertijd geldende regeling, alleen aanspraken jegens de verzekeringsmaatschappijen. Deze vraag werd in het begin van het proces niet duidelijk aan de orde gesteld. In de tweede memorie van de Raad werd er echter alsnog sterk de nadruk op gelegd; daarin wordt gesteld, dat verzoekster hoogstens de verzekeringsmaatschappijen, doch niet de Raad tot betaling kan aanspreken. Ook tijdens de mondelinge behandeling werd in hoofdzaak aldus geredeneerd. Wil men de aan de orde gestelde vraag juist beantwoorden, dan moeten tekst en systematiek van artikel 73 nauwkeurig worden ontleed, vergelijkingen worden gemaakt met vroegere bepalingen en voorts de beginselen van het nationale recht in aanmerking worden genomen. Het lijkt dan van weinig belang dat de Duitse tekst van artikel 73 van een verzekering, („Sicherung”) van de ambtenaren spreekt. Meer concludent is de Franse tekst, waarin het woord „couvert” wordt gebruikt. Deze term wordt namelijk ook gebezigd in artikel 72 van het Statuut, waar het gaat om de vergoeding van kosten in geval van ziekte, dus stellig om aanspraken jegens de bevoegde instelling zelf. Zulks wettigt de conclusie, dat ook in artikel 73 een rechtstreekse aanspraak jegens de instelling wordt bedoeld. — Nog duidelijker is artikel 73, lid 2, volgens hetwelk er uitkeringen worden gewaarborgd, bij overlijden een kapitaal moet worden uitgekeerd,„de hierboven vastgestelde uitkeringen door een lijfrente … vervangen” kunnen worden en „samenloop van de hierboven vastgestelde uitkeringen met die vastgesteld in hoofdstuk 3” mogelijk is. Dit alles duidt op een rechtstreekse aanspraak jegens de instelling, evenals trouwens de vergoedingsregeling van lid 3, die als onderdeel van een samenhangend systeem dient te worden beschouwd. Vóór de juistheid van genoemd standpunt en tegen de opvatting dat rechtstreekse aanspraken slechts jegens de verzekeringsmaatschappijen geldend gemaakt kunnen worden pleit verder vergelijking met artikel 23 van het vroegere EGKS-reglement. Daarin wordt duidelijk gezegd, dat het personeel tegen ongevallen is verzekerd, er wordt gesproken van „bescherming door middel van verzekering”, van door de verzekering niet gedekte risico's, die uit de algemene voorwaarden van de verzekerings-overeenkomst blijken en van de uitkeringen die in de verzekering begrepen zijn. Dat men zich in artikel 73 van het thans geldende Statuut niet van dergelijke formuleringen heeft bediend, wettigt zeker de conclusie dat niet alleen aan aanspraken uit hoofde van verzekering is gedacht. Deze aan de tekst ontleende argumenten vinden bovendien steun in overwegingen van systematische aard, die zeker niet van minder gewicht zijn. Zo schijnt het mij van wezenlijk belang, dat er in artikel 73 van het Statuut ten aanzien van de verzekering in één adem gesproken wordt van beroepsziekten en (dienst)ongevallen enerzijds en van ongevallen buiten de dienst anderzijds. Ook blijkt niet, dat in de regeling die door de instellingen van de Gemeenschap moet worden vastgesteld, voor wat de rechten en plichten der ambtenaren betreft in belangrijke mate zou mogen worden gedifferentieerd. Wat dienstongevallen en beroepsziekten betreft kan echter — met name wanneer men de beginselen van het nationale ambtenarenrecht in aanmerking neemt ( 2 ) — onmogelijk worden staande gehouden, dat er geen rechtstreekse aanspraak jegens de werkgever geldend gemaakt kan worden en dat de gerechtigden zich slechts tot particuliere verzekeringen zouden kunnen wenden. Hieruit — en uit het reeds gesignaleerde feit dat in artikel 73 geen onderscheid wordt gemaakt — mag inderdaad de conclusie worden getrokken dat bij ongevallen buiten de dienst van dezelfde beginselen moet worden uitgegaan. Bovendien zij herinnerd aan het vereiste van gelijke behandeling, een voor het ambtenarenrecht zo essentieel beginsel. Hiermee valt moeilijk te verenigen, dat er voor elke instelling een andere regeling zou gelden. Een dergelijke situatie zou zich echter kunnen voordoen wanneer er — bij gebreke van een gemeenschappelijke uitvoeringsverordening — voor de gevolgen van een ongeval een verschillende regeling zou gelden al naar gelang van de overeenkomsten, aangegaan door de verschillende instellingen afzonderlijk, met hun wellicht aanzienlijke afwijkingen. Ten slotte mag in dit verband ook het bovenal aan het Duitse recht ontleende beginsel van de verzorgingsplicht van de werkgever niet buiten beschouwing gelaten worden. Daarmede zou het bezwaarlijk te rijmen vallen, dat men ambtenaren, voor wie het Statuut dwingend een dekking van risico's verbonden aan ongevallen buiten de dienst voorschrijft en die in zoverre ook verplicht zijn tot een bijdrage, met betrekking tot de regeling van de gevolgen dier ongevallen afhankelijk zou kunnen stellen van een qua samenstelling wisselende groep van in verschillende staten gevestigde en niet hoofdelijk aansprakelijke verzekeringsmaatschappijen, en hen voorts zou kunnen binden aan een arbitrageclausule krachtens welke — naar de verzekeringspolis voorschrijft — de gewone rechter niet kan worden geadieerd. De in de aanvang aan de orde gestelde vraag ware derhalve, anders dan de Raad voor juist houdt, doch in overeenstemming met de opvatting van deskundige schrijvers ( 3 ), in die zin te beantwoorden dat artikel 73 van het Statuut aan ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen een rechtstreekse aanspraak verschaft jegens de bevoegde communautaire instelling. Of er bovendien — bij voorbeeld op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst met derdenbeding — aanspraken jegens verzekeringsmaatschappijen bestaan, is een vraag die thans geen beantwoording behoeft omdat verzoekster zich met zoveel woorden — en uitsluitend — op artikel 73 van het Statuut heeft beroepen. |
2. |
Artikel 73 van het Statuut alleen geeft — zoals bij lezing blijkt — voor aanspraken op uitkering cum annexis geen zeer uitvoerige regeling. Er zijn dan ook uitvoeringsregelingen voorzien. Aan gezien deze nog niet zijn vastgesteld en het anderzijds — naar reeds werd uiteengezet — niet aangaat betrokkenen naar de verzekeringsmaatschappijen te verwijzen en aldus elke aanspraak op grond van artikel 73 uit te sluiten, kunnen er voor de oplossing der met de onvolledigheid van artikel 73 samenhangende problemen slechts twee wegen worden bewandeld. In de eerste plaats zou kunnen worden overwogen, elke instelling voor een overgangsperiode de bevoegdheid toe te kennen een eigen regeling vast te stellen, bevoegdheid waarvan eventueel gebruik zou kunnen worden gemaakt door een verzekeringsovereenkomst te sluiten, de inhoud van de polis aan de gerechtigden mee te delen en deze polis als een uitvoeringsregeling in de zin van artikel 73 aan te merken. Een andere mogelijkheid ware te verwijzen naar de algemene beginselen welke aan de rechtsstelsels der Lid-Staten kunnen worden ontleend, en aldus de aan de dag getreden leemten op te vullen. Hieromtrent zou ik dadelijk willen opmerken, dat naar mijn overtuiging eerstgenoemde mogelijkheid uitgesloten moet worden geacht. Zij is onaanvaardbaar, niet alleen met het oog op de tijd die sinds de vaststelling van het Statuut reeds verstreken is en omdat dan niet de in artikel 73 voorgeschreven procedure zou worden gevolgd, maar vooral omdat men zo aan het voor het ambtenarenrecht wezenlijke beginsel van gelijke behandeling geen recht zou doen wedervaren. De tweede hierboven geopperde mogelijkheid ligt daarentegen zeer voor de hand: zij strookt met een in de Gemeen schappen alleszins gangbare methode van rechtsvinding, zoals die bij voorbeeld voor het geenszins probleemloze gebied van de aansprakelijkheid wegens een dienstfout in artikel 215, lid 2, van het EEG-Verdrag uitdrukkelijk tot norm is verheven. Zeker in het onderhavige geval kan er geen bezwaar tegen bestaan genoemde weg te bewandelen, want volgens elk van beide partijen gaat het in artikel 73 om slechts twee problemen: de vraag wat het begrip ongeval precies inhoudt, en de vraag op wie de bewijslast rust. Aanstonds zal blijken dat bij toepassing van de aanbevolen methode aan hun oplossing geen onoverkomelijke hindernissen in de weg staan. Laten wij ze nader bezien.
|
3. |
Laten wij ten slotte nog trachten, deze inzichten op het onderhavige geval toe te passen, dat wil zeggen ons een oordeel te vormen over de vraag, of als bewezen mag worden aangenomen dat de echtgenoot van verzoekster door zelfmoord om het leven is gekomen. Zoals U weet, heeft de Raad voor de zelfmoordtheorie verschillende argumenten aangevoerd. Hij heeft zich beroepen op de door de broer van de overledene tegenover de politie afgelegde verklaring, waarin deze spreekt van een „dépression nerveuse” en de veronderstelling uit, dat zijn broer „victime d'une impulsion irraisonnée” geworden is, terwijl hij er ook op heeft gewezen, dat verzoeksters echtgenoot lange tijd ziek is geweest, dat hij voor onderzoek in een neurologische kliniek heeft gelegen en dat zijn familie hem zo min mogelijk alleen liet. Verzoekster van haar kant heeft bestreden dat men haar echtgenoot nooit alleen heeft gelaten en betoogd dat het tegendeel reeds blijkt uit het feit dat hij in januari 1969 alleen een reis naar Poitiers heeft ondernomen en op 20 februari 1969 's avonds alleen de woning van zijn ouders heeft verlaten. Verder heeft zij er op gewezen, dat haar echtgenoot slechts drie dagen in een neurologische kliniek opgenomen is geweest, dat er in het verleden nooit rekeningen van enige betekenis voor neurologische behandelingen zijn ingediend, dat men in de zakken van de overledene slechts een licht kalmerend middel heeft gevonden (hetgeen tegen een zware ziekte pleit) en dat haar echtgenoot geen bericht heeft achtergelaten dat op zelfmoordplannen wijst. Dat hij een dergelijk plan niet heeft gekoesterd zou ook blijken uit het feit, dat hij een uitstekend zwemmer was en dat hij vóór zijn verdwijning gevraagd heeft her avondeten klaar te maken. En op een ongeval wijst ook de omstandigheid, dat de oevers van de Rhône bedekt waren met ijzel (hetgeen verzoekster met meteorologische gegevens van de luchthaven van Lyon-Bron kon staven). Welke conclusies kunnen er uit dit alles getrokken worden? Mijns inziens in de eerste plaats, dat de aanwijzingen ten gunste van de stelling van de Ministerraad niet zwaarwegend genoeg geacht kunnen worden en niet bewezen kan worden geacht, dat er sprake is geweest van zelfmoord. Anderzijds zie ik er echter ook geen aanleiding toe, de vordering van verzoekster reeds thans toe te wijzen; wij zagen dat nog enkele niet onbelangrijke twistpunten om opheldering vragen en dat het niet uitgesloten moet worden geacht bepaalde punten via bewijslevering in rechte tot grotere klaarheid te brengen (bij voorbeeld de toestand van de echtgenoot van verzoekster vóór zijn verdwijning, met name wat betreft zijn beweerde nerveuze depressies en nadere gegevens betreffende de geneeskundige behandeling). Bovendien ben ik van mening, dat daaraan geen processuele belemmeringen in de weg staan. Weliswaar hebben partijen tot op heden slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan; het zou echter kunnen worden geconcretiseerd. Artikel 42, § 1, van ons Reglement voor de procesvoering schrijft namelijk slechts een motivering voor het vertraagde bewijsaanbod voor en in casu kan ongetwijfeld de nieuwe en onopgehelderde rechtssituatie als plausibele verklaring gelden voor de omstandigheid, dat er niet eerder een bewijsaanbod is gedaan. Bovendien heeft het Hof van Justitie in publiekrechtelijke processen als het onderhavige de bevoegdheid, ambtshalve bewijs op te dra gen. Dit is in overeenstemming met het beginsel, dat er in zulke procedures strikt genomen van een bewijslast geen sprake is, doch slechts van een — overigens op beide partijen rustende — verplichting, aan de opheldering der feiten naar vermogen mee te werken. |
4. |
In het licht van deze situatie en omdat ik geloof, dat de met betrekking tot artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren verworven juridische inzichten zich bezwaarlijk lenen voor het uitspreken van een tussenvonnis, kan ik op dit moment niet — zoals in andere gevallen — tot een uitspraak in bepaalde zin concluderen. Ik wijs er alleen op, dat de feiten in casu mijns inziens nadere opheldering behoeven en geef U dan ook in overweging, partijen uit te nodigen opgave te doen van de bewijsmiddelen met behulp waarvan zij de juistheid hunner stellingen zouden willen aantonen. Daarna kan dan een meer concrete bewijsopdracht worden geformuleerd. |
( 1 ) Vertaald uit het Duits.
( 2 ) Plog-Wiedow, Kommentar zum Bundesbeamtengesetz, opmerking bij § 151; Plantey, Traité pratique de la fonction publique, nr. 1883.
( 3 ) Vergelijk bij voorbeeld Holtz, Handbuch des europäischen Dienstrechts, blz. 451.
( 4 ) Vgl. ook Plog-Wiedow, t.a.p., opmerking 4 bij § 135.
( 5 ) Prölls-Martin, Versicherungsvertragsgesetz, 18e druk, 1970, opmerking 3 bij § 182.
( 6 ) Molengraaff, t.a.p., blz. 728.
( 7 ) Donati, Trattato del diritto delle assicurazioni private, deel II, nr. 312, 2a.
( 8 ) Vergelijk bij voorbeeld Sicot-Margeat, t.a.p., nr. 141, 60b; de Page, Traité élémentaire de droit civil beige, 2e druk, 1942, deel III, blz. 710 e.v.
( 9 ) Sicot-Margeat, t.a.p., nr. 606; Fredericq, t.a.p., blz. 367 e.v.; de Page, t.a.p., blz. 712.