CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J. GAND

VAN 7 JULI 1970 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Uw Hof zal ingevolge artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering uitspraak moeten doen over de door de Commissie der Europese Gemeenschappen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen het door Borromeo c.s., eigenaren van in Italië gelegen, verpachte landbouwgronden, bij het Hof aanhangig gemaakte beroep.

Nadat de senaat van de Italiaanse Republiek een wetsontwerp inzake de wijze van vaststelling der pachtsommen voor landbouwgronden had aangenomen, hebben verzoekers, naar wier mening door dit ontwerp enerzijds hun eigendomsrechten in gevaar kunnen worden gebracht en anderzijds strijd tussen het nationale recht en dat der Gemeenschappen kan ontstaan, zich op 5 november 1969 op grond van artikel 175 van het EEG-Verdrag tot de Commissie gewend. De raadsman van verzoekers heeft deze instelling verzocht :

bij de Italiaanse staat te interveniëren, met verzoek de artikelen 101 en 102 van het Verdrag inzake de harmonisatie der wetgevingen toe te passen;

aan de Raad een ontwerp-richtlijn voor te leggen, ten einde te komen tot een eenvormige regeling der pachtcontracten van landbouwgronden in de Lid-Staten;

ten aanzien van verzoekers een besluit te nemen waarin nauwkeurig de bewoordingen en modaliteiten worden vastgesteld welke bij het sluiten van de pachtcontracten voor hun landbouwgronden moeten worden gevolgd wanneer het ontwerp, waarvan de behandeling nog niet is afgesloten, in de Italiaanse Republiek kracht van wet heeft gekregenr

Bij schrijven van de directeur-generaal Interne Markt en Harmonisatie van Wetgevingen van 22 december 1969, waarin de bewoordingen van deze verzoeken worden herhaald, werd aan verzoekers geantwoord dat de diensten van de Commissie de tekst van het betreffende wetsontwerp in studie hadden. In de brief werd voorts bericht dat deze mededeling geen erkenning van enige juridische verplichting inhield en dat de mogelijkheid op grond van artikel 175, lid 3, van het Verdrag inzake het gedane verzoek bij het Hof in beroep te gaan uitgesloten bleef.

1.

Niettemin hebben Borromeo c.s. dit verzoek ingesteld en de eerste vraag is wat precies de draagwijdte van de bij U aanhangig gemaakte vorderingen is.

Verzoekers weten dat zij niet bij U in beroep kunnen gaan wegens nalatigheid van de Commissie om erop toe te zien dat een Lid-Staat het Verdrag respecteert. Hun beroep wegens nalatigheid betreft dan ook niet, althans niet rechtstreeks, de eerste twee onderdelen van de in hun brief van 5 november 1969 vervatte vordering. Volgens de bewoordingen van hun oorspronkelijke conclusies vroegen zij het Hof slechts vooraf vast te stellen dat Italië de artikelen 101 en 102 van het EEG-Verdrag en de beschikking van de Raad van de EEG van 4 december 1962 voor wat betreft de procedure tot totstandkoming van de nationale wet en de artikelen 3 d), 31, lid 1, 40, lid 2, 44, 46 en 92 van het EEG-Verdrag voor wat betreft de inhoud van genoemde wet (welke nog slechts een ontwerp van wet is), heeft geschonden en vervolgens te verstaan dat de Commissie door na te laten ten hunnen aanzien het gevraagde besluit te nemen heeft gehandeld in strijd met artikel 155, lid 3, van het Verdrag. Deze voorafgaande of incidentele vaststelling wordt — zo zeggen zij — gerechtvaardigd door het feit dat, naar zij veronderstelden, voor hun vordering het bewijs van strijd tussen de bepalingen van de nationale wet en het gemeenschapsrecht moest worden geleverd.

De Commissie heeft niet nagelaten verzoekers tegen te werpen dat het vaststellen van schending door een Lid-Staat van zijn verplichtingen uit het Verdrag slechts kan geschieden op initiatief van deze instelling of van een andere Lid-Staat. Zij zijn derhalve in hun verzoek niet-ontvankelijk, ook al werd dit incidenteel en bij wege van een beroep wegens nalatigheid gedaan. In hun latere opmerkingen hebben verzoekers dit punt dan ook laten vallen, althans indien gij deze vaststelling als onnodig en als een grond tot niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep zoudt beschouwen. Indien wij de opmerkingen van hun raadsman bij de mondelinge behandeling goed hebben begrepen doen zij formeel en zonder voorbehoud afstand van deze vordering. Na deze weglating van een gedeelte der vordering, waartegen geen enkele regel van procesvoering zich verzet, behoeft gij nog slechts uitspraak te doen over de aan de Commissie verweten nalatigheid, daar zij ten aanzien van verzoekers geen besluit heeft genomen.

2.

Verweerster werpt verzoekers in de eerste plaats tegen dat er geen sprake is van nalatigheid in de zin van artikel 175 van het Verdrag, aangezien zij haar „standpunt heeft bepaald” vóór het verstrijken van de termijn van 2 maanden. Wij citeren : „De brief van 22 december 1969 en met name de daarin vervatte uitsluiting van elke mogelijkheid een beroep wegens nalatigheid met betrekking tot het gedane verzoek in te stellen vormde een antwoord waarin de weigering besloten lag om in de gevraagde zin te handelen en behelsde het bepalen van een standpunt waardoor het beroep wegens nalatigheid wordt uitgesloten”.

Wij betwijfelen dit ten zeerste. Zoals wij reeds hebben gesteld beperkt de Commissie zich in de brief waarnaar zij verwijst ertoe verzoekers mede te delen dat het wetsontwerp bij haar diensten in studie is, in zoverre is het dus een voorlopig antwoord dat geenszins een bepaling van een standpunt behelst. Juist ten aanzien van het tot verzoekers te richten besluit wordt in het geheel geen antv/oord gegeven: de Commissie zegt noch dat zij dit besluit na het bestuderen tot hen zal richten, noch dat zij weigert het te nemen. De aanduiding dat de mogelijkheid om ten aanzien van het gedane verzoek in beroep te gaan is uitgesloten is slechts de weergave van een opvatting over de ontvankelijkheid van een eventueel later beroep, doch geen naar aanleiding van het verzoek ingenomen standpunt (waarbij een tot de verzoekers te richten besluit werd verlangd, niet de erkenning van hun recht om in beroep te gaan). Bovendien valt op te merken dat volgens verweerster de litigieuze brief zodanig was geformuleerd, dat daarin de weigering besloten lag om in de gevraagde zin te handelen; een stilzwijgende weigering is echter nog geen bepaling van een standpunt in de zin van artikel 175 van het Verdrag, integendeel, dit is nu juist het geval waarvoor de in bedoeld artikel voorziene beroepsmogelijkheid is gegeven.

Weliswaar beroept de Commissie zich op Uw arrest in de zaak Lütticke van 1 maart 1966 (48-65 — Jurisprudentie, Deel XII, blz. 27), doch ons inziens ten onrechte. In die zaak hadden de verzoekers de Commissie verzocht de voorwaarden waaronder door de Bondsrepubliek de compenserende heffingen op de omzet van ingevoerde melkpoeder werden geheven onrechtmatig te verklaren, over te gaan tot het aanhangig maken van een procedure als bedoeld in artikel 169 en hen op de hoogte te stellen van de genomen besluiten. In aansluiting op de brief waarbij de Commissie hun mededeelde dat zij hun mening, dat de compenserende heffing in strijd was met artikel 95, niet deelde en zij derhalve een optreden harerzijds niet nodig oordeelde hadden zij, subsidiair, een beroep wegens nalatigheid ingesteld. Gij hebt dit beroep als zijnde niet-ontvankelijk verworpen, op grond van de overweging dat vaststond dat de instelling haar standpunt had bepaald; doch, anders dan in het onderhavige geval, had dit standpunt juist wel betrekking op het onderwerp van de vordering en op het geschil zelf.

Ten slotte moet erop worden gewezen dat een vice-voorzitter van de Commissie op 12 maart 1970, om ieder misverstand te vermijden, aan verzoekers heeft doen weten dat de brief van 22 december 1969 het door de instelling ten aanzien van het verzoek ingenomen standpunt juist weergaf en dat geen verder antwoord moest worden verwacht. Deze brief, welke overigens van latere datum is dan het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld, geeft naar onze mening evenmin een standpunt weer; hij mist betekenis voor de beoordeling der ontvankelijkheid van de door Borromeo c.s. ingediende vorderingen en kan voor U ook geen reden zijn om te beslissen dat er geen aanleiding meer bestaat daarover uitspraak te doen (zie ook voor een andere opvatting zaak 03-63, Société Rhenania van 2 juli 1963 — Jurisprudentie, Deel X, blz. 885).

3.

Niettemin stellen wij U voor het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, doch om een andere, eveneens door de Commissie naar voren gebrachte, reden. Het door een natuurlijke of rechtspersoon ingestelde beroep wegens nalatigheid veronderstelt dat de Commissie in strijd met het Verdrag heeft nagelaten ten aanzien van de verzoeker een andere handeling te verrichten dan het geven van een aanbeveling of een advies. Mitsdien moet worden bewezen dat de instelling heeft nagelaten een handeling, waartoe zij verplicht was, te verrichten. Geen enkele bepaling van communautair recht legt echter op verweerster de verplichting ten aanzien van verzoekers het door hen gevraagde besluit te nemen. Zij doen weliswaar een beroep op artikel 155 van het Verdrag, waaruit zou voortvloeien dat de Commissie moet waken over het gedrag van alle justitiabelen, zowel particulieren als Lid-Staten, doch het valt niet te betwisten dat deze toekenning van bevoegdheden wel iets te algemeen is gesteld om als grondslag voor het door Borromeo c.s. ingediende verzoek te kunnen dienen.

Wat verwachten zij trouwens van de Commissie? Blijkens hun schriftelijke vertogen dat zij, onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat het slechts zal gelden indien het wetsontwerp definitief wordt aangenomen, een besluit neemt waarin nauwkeurig naar vorm en inhoud moet zijn vastgesteld hoe verzoekers kunnen vermijden met het communautaire en het nationale recht in strijd te komen en door welke formele of materiële handelingen zij beide rechtsstelsels wezenlijk zouden kunnen eerbiedigen. Ter zitting is U zelfs medegedeeld dat dit antwoord niet slechts voor verzoekers, maar voor alle grondeigenaren in Italië, zoniet in de gehele gemeenschappelijke markt, zou gelden en dit zou inderdaad onvermijdelijk het geval zijn geweest. Wordt daarmede echter niet erkend dat de gevraagde handeling alle kenmerken heeft van een verordening „die niet van toepassing is op een beperkt aantal met name genoemde of bepaalbare natuurlijke of rechtspersonen, doch op groepen die in hun geheel en in abstracto worden aangeduid” (zaken 16 en 17-62: Confédération nationale des producteurs de fruits et légumes, van 14 december 1962, Jurisprudentie, Deel VIII, blz, 958), dus van een handeling die in ieder geval niet tot een particulier moet worden gericht?

Wij menen derhalve dat de door de Commissie opgeworpen exceptie gegrond moet worden verklaard.

Wij concluderen

dat het beroep van Borromeo c.s. als niet-ontvankelijk zal worden verworpen,

dat de kosten van het geding te hunnen laste zullen worden gebracht.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.