CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL J. GAND

VAN 10 DECEMBER 1970 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

In haar op grond van artikel 169 van het Verdrag bij Uw Hof ingesteld beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen U te verklaren voor recht, dat de Italiaanse Republiek door de douanerechten welke zij sedert 1 januari 1968 toepast bij de invoer van ruw lood (tariefpost 78.01 A), ruw zink (post 79.01 A) en in bepaalde gevallen bij de invoer van resten en afvallen van lood (post 78.01 B) en resten en afvallen van zink (post 79.01 B) de verplichtingen heeft geschonden welke zowel krachtens 's Raads beschikking van 26 juli 1966 — tot een versnelde inwerkingtreding der douane-unie strekkende — als krachtens artikel 23, lid 1, sub c, van het Verdrag op haar rusten.

Niet in debat zijn de rechten welke gedurende de litigieuze periode in feite zijn toegepast — wij komen daarop aanstonds terug —. Wèl heeft de Italiaanse Republiek — om de redenen uiteengezet in haar conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling — steeds met klem betwist, dat zij krachtens deze raadsbeschik king tot enigerlei verplichting gehouden was. Alvorens in te gaan op de door elk van beide partijen te berde gebrachte argumenten zullen wij derhalve moeten stilstaan bij de voorschriften welke ten deze achtereenvolgens toepasselijk waren en aan de rechtsstrijd ten grondslag liggen.

I

1.

Lood en zink — bij uitstek „gevoelige” produkten voor de Italiaanse Republiek, welke in de economie van de meest stiefmoederlijk bedeelde gebieden van Sardinië een belangrijke plaats innemen — zijn te vinden op de als bijlage bij het Verdrag van Rome gevoegde lijst G. De rechten van het gemeenschappelijk douanetarief moesten derhalve te dien aanzien bij wege van onderhandelingen tussen de Lid-Staten worden vastgesteld — zoals dan ook is geschied door het Akkoord van 2 maart 1960 —. Tezelfder tijd zijn echter in Protocol no. XV met betrekking tot deze beide produkten bepalingen voorzien ter tegemoetkoming aan de divergerende belangen der Lid-Staten. Enerzijds heeft de Commissie, te rekenen vanaf de eerste aanpassing aan het gemeenschappelijk douanetarief, de Bondsrepubliek Duitsland, België en Nederland op hun verzoek gemachtigd in zekere omvang over te gaan tot het instellen van tariefcontingenten met vrijdom van recht. Anderzijds spreken de Lid-Staten zich uit ten gunste van een zodanige toepassing van artikel 226 van het Verdrag, dat gedurende een tijdvak van zes jaar, te rekenen vanaf de ondertekening van het Protocol — dat wil zeggen tot 2 maart 1966 —, de Italiaanse markt voor lood en zink zowel ten opzichte van de overige Lid-Staten als ten opzichte van derde landen wordt afgesloten.

Om ons thans tot dit tweede aspect van het probleem te beperken: de Commissie heeft in beschikkingen van 27 juli 1961 onderscheidenlijk 28 februari 1962 Italië gemachtigd om de op 2 maart 1960 geldende speciale minimumtarieven tot 7 augustus 1962 te handhaven voor ruw lood en ruw zink enerzijds en voor resten en afvallen van deze beide produkten anderzijds. Deze beschikkingen zijn achtereenvolgens verlengd en gewijzigd door andere beschikkingen, waarin wat deze sector betreft rekening werd gehouden met het door de Italiaanse Regering in het leven geroepen sanerings- en herstructureringsplan van de mijn- en metaalverwerkende industrie.

En zo werd de Italiaanse Regering ten slotte in een beschikking van de Commissie van 6 juli 1966 — gewijzigd bij beschikkingen van 22 maart en 1 augustus 1967 — gemachtigd om de invoer uit de Lid-Staten en uit derde landen hoger te belasten dan ingevolge de toepassing van de Verdragsbepalingen, en van de reeds genoemde beschikkingen tot versnelde inwerkingtreding der douane-unie mogelijk ware geweest. Deze beschikking gold tot 31 december 1967. Zij hield slechts een gedeeltelijke toewijzing in van het verzoek van de Italiaanse Regering van 23 februari, waarin deze enerzijds had gevraagd om handhaving der bij beschikking van 20 december 1963 toegestane vrijwaringsmaatregelen tot 30 juni 1968 en anderzijds om vaststelling van de termijnen en modaliteiten betreffende de geleidelijke verwezenlijking van de verlaging der intracommunautaire douanerechten en de integrale toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief voor het tijdvak na 30 juni 1968.

Vervolgens vroeg de Italiaanse Regering op 7 december 1967 om een nieuwe vrijwaringsmaatregel, namelijk om handhaving der bij beschikking van 6 juli 1966 toegestane rechten tot 30 juni 1968 en de toepassing van verlaagde rechten tot 31 december 1969 — op welke laatste datum het einde van de overgangsperiode een beroep op artikel 226 onmogelijk deed zijn. Haar verzoek werd door de Commissie op 20 maart 1968 afgewezen. Een tweede verzoek, gedaan op 24 juni 1969 leidde op 24 juli 1969 tot een nieuwe afwijzing.

2.

Inmiddels was echter 's Raads beschikking van 26 juli 1966 (PB no. 165 van 21 september 1966, blz. 2971/66) afgekomen en hierin vindt de gehele rechtsstrijd zijn oorsprong. Overwegende dat de economische ontwikkeling binnen de Gemeenschap gedoogt vroeger dan was voorzien te komen tot algehele afschaffing der bij invoer tussen de Lid-Staten geheven douanerechten en tot integrale toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief, besloot de Commissie tot de navolgende maatregelen welke alle produkten — alleen de in bijlage II van het Verdrag genoemde landbouwprodukten uitgezonderd — betreffen :

voor de intracommunautaire douanerechten: verlaging tot 15 % van het basisrecht op 1 juli 1967 — per 1 juli 1968 zouden zij geheel komen te vervallen —.

voor het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer uit derde landen: toepassing van dit tarief met ingang van 1 juli 1968.

3.

Het standpunt van de Commissie is derhalve het navolgende :

a)

Omdat Italië na 31 december 1967 niet meer tot vrijwaringsmaatregelen gerechtigd was, had het te rekenen vanaf 1 januari 1968in de betrekkingen met de andere Lid-Staten de beschikking tot versnelde inwerkingtreding der douane-unie van 26 juli 1966 moeten toepassen.

Omdat het basisrecht op 1 januari 1957 voor lood 35 lire per kg en voor zink 25 lire per kg bedroeg, had Italië tot 30 juni 1968 5 lire 25 respectievelijk 3 lire 75 per kg moeten heffen en nadien van heffing moeten afzien. En het staat als onweersproken vast, dat het in de loop van het eerste halfjaar van 1968 op lood een heffing van 17 lire 5 en op zink een heffing van 12 lire 5 — per 1 juli 1968 verlaagd tot 7 onderscheidenlijk 5 lire per kg — heeft toegepast.

Met andere woorden, Italië heeft op bedoelde rechten tussen 1 januari en 30 juni 1968 een verlaging toegepast van 50 % in plaats van, zoals in de beschikking voorzien, 85 % van het basisrecht en met ingang van 1 juli 1968 volstaan met een verlaging van 80 % in plaats van bedoelde rechten geheel af te schaffen.

Voor resten en afvallen werd een enigszins ander beleid gevolgd.

In de loop van het eerste halfjaar van 1968 had Italië voor resten en afvallen van lood onderscheidenlijk voor resten en afvallen van zink rechten ad valorem moeten heffen ten bedrage van 1,5 % respectievelijk 1,65 %. Het heeft in werkelijkheid 5 respectievelijk 5,5 % geheven. Te rekenen vanaf 1 juli 1968 mocht het in het geheel geen rechten meer heffen en inderdaad heeft het deze heffing voor zoveel resten en afvallen van zink betreft achterwege gelaten; voor resten en afvallen van lood heeft het daarentegen rechten gehandhaafd welke, al naar de kwaliteit van deze bijprodukten, van 3 lire 8 tot 6 lire 9 per kg varieerden.

b)

Soortgelijke grieven heeft de Commissie met betrekking tot de invoer uit derde landen ontwikkeld.

Voor het tijdvak van 1 januari tot 30 juni 1968 vloeiden de verplichtingen der Republiek niet uit de beschikking tot versnelde inwerkingtreding van de douane-unie, doch rechtstreeks uit artikel 23, lid 1, sub c, van het Verdrag voort. Nu zij niet meer tot vrijwaringsmaatregelen gerechtigd was, had zij, zoals in dit artikel voorzien, de tweede verlaging ter grootte van 30 % van het verschil tussen het op 1 januari 1957 werkelijk toegepaste percentage en het percentage van het gemeenschappelijk douanetarief moeten toepassen. Anderzijds had zij met ingang van 1 juli 1968 — thans krachtens de beschikking tot versnelde inwerkingtreding der douane-unie — het gemeenschappelijk douanetarief integraal moeten toepassen.

Evenwel wordt niet weersproken — wij mogen te dien aanzien volstaan met een verwijzing naar de cijfers vermeld in het rapport ter terechtzitting — dat de Italiaanse Republiek in het eerste halfjaar van 1968 hogere rechten heeft geheven dan waartoe toepassing van artikel 23, lid 1, sub c, van het Verdrag zou hebben geleid, zulks zowel wat lood en zink als wat resten en afvallen dezer produkten betreft. Ook staat vast dat zij met ingang van 1 juli 1968 het gemeenschappelijk douanetarief slechts op resten en afvallen heeft toegepast en bij de invoer van lood en zink hogere rechten is blijven toepassen dan in bedoeld tarief worden vermeld.

Op grond van het een en ander heeft de Commissie in een brief van 13 september 1968 de Italiaanse Republiek uitgenodigd opmerkingen te maken. De Commissie heeft deze opmerkingen niet bevredigend geacht en op 2 avril 1969 een met redenen omkleed advies uitgebracht betreffende de haars inziens door de Italiaanse Republiek begane schending van de verplichtingen welke zowel krachtens artikel 23, lid 1, sub c, van het Verdrag als ingevolge 's Raads beschikking van 26 juli 1966 op haar rusten; in haar beroep op Uw Hof baseert de Commissie zich op deze beide voorschriften.

II

Het hele debat betreft de draagwijdte welke aan 's Raads beschikking van 26 juli 1966 dient te worden toegekend. Op de zitting waarop deze beschikking werd genomen, is namens de Italiaanse Republiek een verklaring afgelegd volgens welke de beschikking tot versnelde inwerkingtreding van de douane-unie niet medebracht, dat zij afzag van beschermende maatregelen voor de sector lood en zink. Zij meent thans, dat deze verklaring — welke door de andere Lid-Staten zonder protest werd aanvaard — is te verstaan als een weigering harerzijds om zich, voor zoveel deze beide produkten betreft, met de versnelde inwerkingtreding der douane-unie te verenigen. Wanneer de hoge verdragsluitende partijen onderhandelingen aangaan om tot een bepaalde overeenkomst te geraken, dan hebben — naar zij tijdens de mondelinge behandeling betoogde — de bij zodanige overeenkomst gevoegde verklaringen van partijen gelijke waarde als de akte zelve.

Naar aanleiding van dit betoog zou ik twee opmerkingen willen maken :

1.

De eerste is dat partijen, naar men weet, het niet eens zijn over de bewoordingen der ter zitting door de Italiaanse Regering afgelegde verklaring. Uit het dossier blijkt van de standpunten, achtereenvolgens door de Italiaanse delegatie tijdens het voorbereidende overleg der permanente vertegenwoordigers ingenomen; daarin wordt ten deze alleen maar een voorbehoud gemaakt of wel aandacht gevraagd voor het door Protocol no. XV gestelde probleem, waarbij de delegatie de wens uitspreekt dat de beschikking tot versnelde inwerkingtreding der douane-unie aan een eventuele toepassing van artikel 226 van het Verdrag niet in de weg zal kunnen staan. In zoverre bestaat er over de inhoud dezer stukken geen verschil van mening.

Dit geldt evenwel niet voor 's Raads zitting. U kunt in zoverre van twee versies kennis nemen.

De ene komt voor in het ontwerpprocesverbaal van de 191ste zitting van de Raad van juli 1966, gedateerd 7 mei 1968. De Raad verklaart zich daarin akkoord met een aantal verklaringen :

in de eerste wordt erkend dat de vrijwaringsvoorschriften en de andere bepalingen van het Verdrag op de uitvoering van 's Raads beschikking toepassing moeten vinden.

in de tweede verklaring vraagt de Italiaanse delegatie de aandacht voor het door Protocol no. XV gestelde probleem en voor de eventuele toepassing van artikel 226, zulks in bewoordingen welke met de hiervoor omschrevene veel gelijkenis vertonen. De vertegenwoordiger van de Commissie verklaart dan, dat 's Raads beschikking geen afbreuk doet aan de criteria voor toepassing van de vrijwaringsmaatregelen welke noodzakelijk zijn om het hoofd te bieden aan ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden in een sector van het economisch leven of aan moeilijkheden die de economische toestand van een bepaalde streek ernstig kunnen verstoren in de zin van artikel 226.

Er is hier evenwel slechts sprake van een ontwerp-procesverbaal dat, naar het schijnt, nimmer werd goedgekeurd en waarvan zelfs geen rectificatie is verzocht. Evenwel heeft de gemachtigde van de Italiaanse Regering er tijdens de mondelinge behandeling geen getrouwe weergave van de denkbeelden zijner regering in willen lezen; de juiste tekst — zoals die gemachtigde die aan U heeft voorgelegd — zou moeten luiden als volgt :

„De Italiaanse Regering vestigt de aandacht op het probleem ten aanzien van lood en zink gesteld door Protocol no. XV, dat als bijlage gevoegd is bij het Akkoord betreffende lijst C. Het is haar wens dat de beschikking tot versnelde inwerkingtreding van de douane-unie niet in de weg sta aan de eventuele noodzaak om de langs douane-rechtelijke weg aan de lood- en zinkindustrie verstrekte steun te verlengen, ook niet al vindt deze voortgezette steun plaats langs de weg van artikel 226 van het Verdrag.”

Het komt ons voor, dat deze nieuwe redactie eigenlijk naar strekking weinig van die van het ontwerp-procesverbaal verschilt. Er is hier sprake van de eventuele toepassing van artikel 226; de Italiaanse Regering brengt te dien aanzien een wens naar voren, doch deze redactie houdt — vooral wanneer men bedoelde verklaring naast die van de Commissie legt — niet in dat van de zijde van de Raad het bestaan van een onvoorwaardelijk recht der Italiaanse Republiek wordt erkend om zich tot nieuwe vrijwaringsmaatregelen als vermeld in artikel 226 gemachtigd te rekenen. Zoals de Commissie het uitdrukt: Italië heeft de bevestiging willen ontvangen — welke evenwel niet noodzakelijk was — dat artikel 226 tot 31 december 1969 eventueel zou kunnen worden toegepast; er is nimmer uitgesproken, dat zulks automatisch zou geschieden.

2.

Bovendien — en dat is de tweede opmerking waartoe de stelling van de Italiaanse Regering aanleiding geeft — moet men om te weten welke draagwijdte aan de gewezen beschikking dient te worden toegekend en of zij zich verdraagt met voorbehouden welke haar minder ingrijpend zouden maken, het rechtskarakter dezer beschikking en haar plaats in het systeem van het Verdrag in aanmerking nemen.

En in zoverre kan er geen twijfel bestaan. Het is een beschikking krachtens artikel 235 van het Verdrag, welke, eenmaal genomen, alle door artikel 189 aan een beschikking toegekende rechtsgevolgen sorteert.

Et behoeft niet aan te worden herinnerd, dat wanneer een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk blijkt om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, een der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken, zonder dat het Verdrag in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, de Raad op grond van artikel 235 met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de Vergadering de „passende maatregelen” neemt.

Dit heeft zich hier voorgedaan. Aan de motivering der litigieuze beschikking kan worden ontleend dat het een van de doelstellingen der Gemeenschap is de gemeenschappelijke markt zo spoedig mogelijk tot stand te brengen, dat een optreden van de Gemeenschap hiertoe noodzakelijk blijkt, en dat nu in het Verdrag geen speciale bepalingen voorkomen welke in alle daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, gebruik dient te worden gemaakt van artikel 235 van het Verdrag. Er wordt melding gemaakt van het voorstel der Commissie en van het advies van het Europees Parlement. Op deze grondslagen berust de beschikking van de Raad, welke volgens artikel 4 gericht is tot de Lid-Staten.

Ongetwijfeld kan het optreden van de Raad in het kader van artikel 235 van geval tot geval naar de vorm verschillen, immers er is in dit artikel van „passende maatregelen” sprake. Dat kan een verordening zijn (men zie bij voorbeeld de Verordening no. 177/64 EEG van de Raad van 30 oktober 1964 inzake de heffing van toepassing op bepaalde mengsels van zuivelprodukten en bepaalde bereidingen die boter bevatten, PB no. 173 van 31 oktober 1964, blz. 2752/64). Het kan echter ook, zoals in casu, een beschikking zijn in de zin welke in artikel 189 aan deze term wordt gehecht, zodat zij „verbindend [is] in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht”. Ongetwijfeld moeten daarbij bijzondere procedures worden gevolgd en moet de Raad er met eenparigheid van stemmen haar goedkeuring aan hechten, doch wanneer deze voorwaarden eenmaal zijn vervuld — en zulks was hier het geval — dan is daarop de algemene regel van artikel 189 van toepassing. Wij kunnen ons dan ook niet verenigen met de opvatting welke tijdens het pleidooi door de gemachtigde van de Italiaanse Republiek werd voorgestaan, toen hij sprak van „deze overeenkomst die beschikking kan worden genoemd, doch in feite een internationale overeenkomst is”. Dit is een poging U het ongewisse terrein te doen betreden van de besluiten van de vertegenwoordigers van de regeringen der Lid-Staten, verenigd ter plaatse waar de Raad gevestigd is, zoals de beide eerder genomen besluiten tot versnelling van de douane-unie van 12 mei 1960 onderscheidenlijk 15 mei 1962. Echter, anders dan toen het geval was, hebben wij hier te maken met een handeling van een — ten volle en uitsluitend — communautaire instelling welke, wanneer daartoe eenmaal is overgegaan, bindend is voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht — dat wil zeggen voor de Lid-Staten — zonder dat er dan nog plaats is voor een weigering aan de zelve uitvoering te geven dan wel een voorbehoud van de zijde van deze Lid-Staten, dat wil zeggen een beschikking waartegen slechts via artikel 173 kan worden opgekomen.

Zou men nog een nader bewijs wensen, dat 's Raads handeling een beschikking is welke geheel voldoet aan de in artikel 189 van deze term gegeven omschrijving, dan kan worden volstaan met te verwijzen naar de bewoordingen, welke in de verschillende taalkundige versies van dit voorschrift worden gebezigd. Deze handeling heet in het Duits „Entscheidung” en in het Nederlands „beschikking” — woorden welke ook in artikel 189 worden gebezigd —, terwijl bij voorbeeld voor de besluiten van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten, verenigd ter plaatse waar de Raad gevestigd is, de ruimere en minder preciese woorden „Beschluss” en „besluit” worden gebezigd.

Wat hiervan zij, de tekst van de litigieuse beschikking is geheel duidelijk. Zij is, afgezien van de landbouwprodukten van bijlage II, van toepassing op al hetgeen onder het douanetarief valt; er wordt voor geen enkel produkt enige uitzondering, beperking, voorwaarde of termijn gesteld, met name niet voor lood en zink. Volgens Uw vaste rechtspraak behoeft derhalve niet naar het voorbereidend overleg te worden verwezen; volstaan kan worden met toepassing van de tekst zoals deze luidt.

III

Ten overvloede kan nog worden gezegd, dat de kritiek van de Italiaanse Republiek, zoals wij haar memoreerden, zich uitsluitend richt tegen 's Raads beschikking van 26 juli 1966. Zelfs al zou men, zoals zij wenst, deze beschikking niet toepasselijk verklaren, dan nog zou zij bij invoer uit derde landen gehouden zijn tot nakoming van artikel 23, lid 1, sub c van het Verdrag, welke bepaling haar verplicht tot een tweede verlaging met 30 % van het verschil tussen het op 1 januari 1957 in feite toegepaste percentage en het gemeenschappelijk douanetarief. Over dit laatste voorschrift spreekt zij niet. Zij kan dit tarief evenwel slechts implicite terzijde stellen door zich op een soort recht op vrijwaringsmaatregelen voor de lood- en zinkindustrie te beroepen.

Het valt evenwel niet in te zien op grond waarvan dit recht haar zou kunnen worden toegekend.

In ieder geval niet op grond van Protocol no. XV. Bij de ondertekening van dit Protocol hadden de Lid-Staten „zich uitgesproken ten gunste van” een toepassing van artikel 226, gedurende een tijdvak van 6 jaar. In een analoog geval, waarin het ging om Protocol no. VIII betreffende zijde, hebt U overwogen dat zodanige uitspraak een aanwijzing bevat, waarmede de Commissie rekening dient te houden zonder gebonden te zijn aan een nauwkeurig omschreven juridische verplichting, omdat zij haar vrijheid van beoordeling ten volle behoudt (zaak 32/64, Italiaanse Republiek tegen Commissie van de EEG, 17/6/1965, Jurisprudentie XI, blz. 654). A fortiori is dit het geval wanneer, zoals in casu, de in het Protocol voorziene termijn van 6 jaar is verstreken.

Ongetwijfeld was de Italiaanse Regering nog altijd gerechtigd om, toen de geldigheidsduur van de laatste vrijwaringsmaatregel op 31 december 1967 verstreek, verlenging te vragen; zij heeft zulks ook gedaan, doch het stond aan de Commissie te beoordelen of er al of niet termen aanwezig waren de aan verzoeken van de Italiaanse Republiek gevolg te geven. Toen zij in haar verzoek niet werd ontvangen, kon zij overeenkomstig artikel 173 in beroep komen, doch was zij niet gerechtigd nakoming te weigeren van de verplichtingen welke voor haar uit 's Raads beschikking van 26 juli 1966 en uit artikel 23, lid 1 sub c, van het Verdrag voortvloeiden. En, anders dan de Italiaanse Republiek schijnt te menen, is de houding van de Commissie geenszins innerlijk tegenstrijdig wanneer zij tegelijkertijd betoogt dat de aan de Italiaanse Republiek verweten feiten schending van 's Raads beschikking en van artikel 23 van het Verdrag inhouden én dat zij had moeten opkomen tegen de afwijzing van haar verzoeken om machtiging tot nemen van vrijwaringsmaatregelen. Alleen op dit laatste terrein had zij zich tijdig kunnen bedienen van de breedvoerige beschouwingen welke zij heeft gewijd aan de bijzondere situatie op het gebied van de winning van lood en zink op Sardinië, beschouwingen welke, hoe interessant ook, zich in het kader van dit geding ten enemale aan Uw beoordeling onttrekken.

Op grond van een en ander concluderen wij als volgt :

1.

In de loop van het eerste halfjaar van 1968 heeft de Italiaanse Republiek op de invoer uit andere Lid-Staten van ruw lood, ruw zink en resten en afvallen van deze produkten douanerechten geheven welke hoger waren dan 15 % van de op 1 januari 1957 toegepaste douanerechten. Zij is in zoverre de verplichtingen welke krachtens artikel 1 van 's Raads beschikking van 26 juli 1966 op haar rusten, niet nagekomen.

In de loop van hetzelfde tijdvak heeft zij op de invoer van deze zelfde produkten uit derde landen douanerechten toegepast welke hoger waren dan de op 1 januari 1957 in feite toegepaste rechten, verminderd met 60 % van het verschil tussen deze laatste rechten en die van het douanetarief. Zij heeft in zoverre in strijd gehandeld met de bepalingen van artikel 23, lid 1, sub c, van het Verdrag.

2.

Zij heeft op 1 juli 1968 de douanerechten op de invoer uit andere Lid-Staten van ruw lood, ruw zink en resten en afvallen van lood niet afgeschaft: op diezelfde datum heeft zij de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief niet toegepast op ruw lood en ruw zink uit derde landen. Aldus heeft zij in strijd gehandeld met de verplichtingen welke krachtens artikel 1 onderscheidenlijk artikel 2 van 's Raads beschikking op haar rusten.

Wij concluderen tenslotte dat de kosten ten laste van de Italiaanse Republiek moeten worden gebracht.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.