CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL K. ROEMER
VAN 13 MAART 1969 ( 1 )
Mijnheer de President,
Mijne Heren Rechters,
Verzoeker in het geding, waarin ik thans heb te concluderen, is na vijf jaar op het Belgische Ministerie voor Afrikaanse Zaken werkzaam te zijn geweest, op 16 juni 1958 bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen in dienst getreden. Zijn bezoldiging kwam aanvankelijk overeen met de rang A 5 en werd met ingang van 1 maart 1960 op het niveau van de rang A 4 gebracht.
Van de aanvang af werd hij tewerkgesteld op het Directoraat-generaal VIII, oorspronkelijk genaamd „Landen en gebieden overzee”, doch thans „Ontwikkelingshulp” geheten. Op het directoraat „Ontwikkelingsstudies” had hij aldaar achtereenvolgens de leiding van de geografische scetor Midden-Afrika, van de geografische sector Algerië en Antillen (1960) en van de sector Studies (1963). Toen in de herfst van 1965 op dat directoraat een gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies werd ingesteld, benoemde de Commissie hem tot hoofd van deze administratieve eenheid, waarbij hem de titel „hoofd van een gespecialiseerde dienst” werd toegekend. In het kader der reorganisatie na de fusie der uitvoerende organen vonden ook op het directoraat Ontwikkelingsstudies (nadien geheten: Ontwikkelingspolitiek en ontwikkelingsstudies) structurele wijzigingen plaats, waarbij de gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies in een afdeling Ontwikkelingsstudies — met een ambtenaar in de rang A 3 aan het hoofd — werd omgezet. In de „Personeelskoerier” van 13 juni 1968 werd ter voorziening in die post een vergelijkend onderzoek aangekondigd. Tegelijkertijd werd aan verzoeker bij schrijven van 12 juni 1968 van het Directoraat-generaal Personeel en administratie medegedeeld, dat de Commissie hem met ingang van 20 juni 1968 de post van hoofdadministrateur (rang A 4) op de nieuwe afdeling had toegewezen. Verzoeker ging daarmede echter niet akkoord.
De wijziging van het organigram voor het directoraat Ontwikkelingspolitiek en ontwikkelingsstudies hield volgens hem alleen maar in, dat de tot nu toe door hem beklede post van afdelingshoofd hoger werd gewaardeerd; dit bracht mede, dat de Commissie verplicht was hem in een hogere categorie te plaatsen in stede van een vergelijkend onderzoek aan te kondigen. Hij wendde zich dan ook op 24 juni 1968 met een administratieve klacht tot de Commissie, te kennen gevende dat hij zijns inziens in de rang A 3 diende te worden geplaatst, alsook dat zijn titel behoorde te worden gewijzigd en de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en de voor hem bestemde mededeling van 12 juni moesten worden geannuleerd. Subsidiair gaf hij te kennen voor benoeming op bedoelde post in aanmerking te willen komen. — Dit administratief beroep bleef onbeantwoord; wel werd hem medegedeeld dat bij besluit van 17 juli 1968 een andere ambtenaar van de categorie A 4 van het Directoraat-generaal VII tot afdelingshoofd was bevorderd en op de te vervullen post was benoemd. Hij beschouwde zulks als een stilzwijgende afwijzing van zijn verzoek en vond hierin aanleiding om op 7 september 1968 bij het Hof van Justitie in beroep te komen.
In zijn beroepschrift ontwikkelt hij een aantal met voormelde stilzwijgende afwijzing van het administratief beroep verband houdende hoofdvorderineen; zij strekken tot:
1. |
nietigverklaring van het besluit van 17 juli 1968 waarbij een andere ambtenaar tot hoofd van de afdeling Ontwikkelingsstudies is benoemd; |
2. |
nietigverklaring van het besluit tot wijziging van verzoekers tewerkstelling; |
3. |
verklaring voor recht, dat verzoeker in de categorie A 3 moet worden ingedeeld, dat hij de titel „afdelingshoofd” draagt en als hoofd van de afdeling Ontwikkelingsstudies werkzaam is. |
Subsidiair heeft verzoeker voorts — met rechtstreekse bestrijding van het besluit van 17 juli en, voor zoveel nodig, van het besluit van 12 juni' — het Hof verzocht te verstaan dat hij is of zal worden bevorderd naar de rang A 3 en is of zal worden benoemd tot afdelingshoofd.
Meer subsidiair heeft hij ten slotte gevorderd dat last zal worden gegeven de procedure welke tot bezetting van voormelde post heeft geleid opnieuw aan te vangen.
Tot staving dezer door de Commissie volledig ongegrond geachte vorderingen heeft hij een reeks grieven ontwikkeld welke ik thans zal onderzoeken.
Beoordeling rechtens
I — Het primair gevorderde
1 — Was de Commissie verplicht aan verzoeker een andere rang toe te kennen ?
Zijn hoofdvordering, welke hij door het besluit van 17 juli 1968 afgewezen acht, motiveert verzoeker met een beroep op het beginsel van overeenstemming tussen de rang van een ambtenaar en de door hem te verrichten taak, zoals dat in de jurisprudentie onder Verwijzing naar bijlage I van het Statuut juncto de volgens artikel 5 van het Statuut opgestelde staat meermalen werd erkend. Hij wijst erop, dat in 1965 tot het directoraat Ontwikkelingsstudies een afdeling Ontwikkelingsstudies en een afdeling in oprichting („division en voie de formation”) Ontwikkelingspolitiek behoorden. Einde 1965 heeft men de administratieve eenheid Ontwikkelingspolitiek in een echte afdeling omgezet, terwijl de administratieve eenheid Ontwikkelingsstudies bij gebreke van een A 3-post zonder afdelingshoofd bleef. Zij werd „gespecialiseerde dienst” genoemd en verzoeker werd als ambtenaar in de rang A 4 met de leiding belast. In feite is verzoeker echter — vooral tegenover het onder hem staande personeel — als hoofd van de afdeling opgetreden. Toen de Commissie voor het directoraat Ontwikkelingspolitiek en ontwikkelingsstudies over een tweede A3-post kon beschikken en de gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies in een afdeling kon omzetten, had zij verzoeker op diens hoger gewaardeerde post, aan welks vervulling geen andere werkzaamheden verbonden waren dan voorheen, moeten laten en alleen voor zoveel zijn rang betreft corrigerend moeten optreden.
Dit betoog is, naar dient te worden toegegeven, klemmend. Uiteraard mag echter op een eerste indruk niet worden afgegaan; laat ons derhalve de feiten nader bezien.
Het is dan allereerst de vraag of er tussen een afdeling en een gespecialiseerde dienst in feite geen verschil bestaat met andere woorden of een „hoofd van een afdeling” en een „hoofd van een. gespecialiseerde dienst” gelijkwaardige werkzaamheden verrichten, zodat hun ook eenzelfde hiërarchieke rang moet worden toegekend. Deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Men kan zich zeer wel voorstellen en het ligt ook voor de hand, dat met betrekking tot de administratieve eenheden „afdeling” en „gespecialiseerde dienst” welke men bij de Commissie kennelijk dikwijls aantreft, van aanzienlijke zakelijke verschillen kan worden gesproken voor wat betreft de personeelsbezetting en aard en omvang der te vervullen taken (zoals het in antwoord op een in het Parlement gestelde vraag werd geformuleerd); overwegingen van budgettaire aard geven derhalve ten deze niet uitsluitend de doorslag. Wanneer zij deze verschillen volgens het officiële organigram van 29 juli 1963 heeft te appreciëren beschikt de Commissie, uitoefenende haar organisatorische taak, over een zekere discretionaire bevoegdheid in welker beoordeling de rechter niet heeft te treden zolang duidelijke aanwijzingen in de richting ener verkeerde waardering dier verschillen ontbreken. (Ik wijs in dit verband op 's Hofs arrest van 24 februari 1965) ( 2 ). — Nu is het ook niet zo, dat verzoeker zodanige controle verlangt, met andere woorden hij stelt niet dat hem reeds als hoofd van een gespecialiseerde afdeling de rang A 4 had moeten zijn toegekend. In ieder geval dient te dien aanzien te worden gezegd, dat zijn verwijzing naar de uitoefening van bepaalde bevoegdheden ten opzichte van het hiërarchisch lagere personeel, verband houdende met de beoordeling van hun ambtelijk gedrag en de behandeling van verzoeken om verlof niet voldoende is, omdat aan bedoelde bevoegdheden voor het niveau van een ambtelijke werkzaamheid evenmin beslissende betekenis toekomt als aan het feit, dat het hoofd van een gespecialiseerde; afdeling rechtstreeks onder de directeur staat (het Hof heeft zich in zijn arresten van 7 april 1965 ( 3 ) en 16 juni 1965 ( 4 ) duidelijk in die zin uitgesproken).
Bovendien moest het de aandacht trekken, dat verzoeker niet reeds eerder bezwaar tegen de officiële waardering van zijn post heeft gemaakt, met verzoek om toekenning van een hogere rang. Hij zal dit niet alleen hebben nagelaten omdat hij dan tevens aan het licht zou hebben gebracht dat bij zijn benoeming tot. hoofd van een gespecialiseerde afdeling in 1966 de bevorderingsvoorschriften niet in acht zijn genomen, zodat zij onrechtmatig tot stand kwam. Verzoeker zal zodanig verzoek vooral achterwege hebben gelaten omdat hij inzag dat er voor het tot aanstelling bevoegde gezag geen verplichting bestond hem „een andere rang toe te kennen dan die welke … overeenstemt met de post waarop … dit gezag” hem uitdrukkelijk heeft willen plaatsen (arrest van 17 december 1964 ( 5 ).
De problematiek van het onderhavige geval treedt eerst aan het licht wanneer men het vanuit een andere gezichtshoek benadert. Zij hangt daarmede samen, dat de gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies in 1968 in een afdeling werd omgezet. Op dit besluit van organisatorische aard beroept verzoeker zich wanneer hij toekening van een hogere rang vordert; hij stelt namelijk dat alleen van een hogere waardering van zijn post sprake was. Wanneer wij ons afvragen of wijziging van de bij een post behorende rang op deze wijze te rechtvaardigen is, dan kan daartegen niet worden aangevoerd — zoals de Commissie doet — dat zulks slechts na het inwerkingtreden van het nieuwe Statuut in het kader van de titularisatie der personeelsleden had kunnen geschieden. Restricties van dien aard worden in ieder geval in de jurisprudentie ( 6 ) niet gemaakt, hoewel ten gunste daarvan kan worden aangevoerd dat zonder dezelve aan de bevorderingsvoorschriften, bedoeld ter bescherming van de belangen van andere ambtenaren, gemakkelijk door herwaardering van posten zou kunnen worden ontkomen. Ook de door de Commissie ingeroepen noodzaak ener algehele reorganisatie der posten — in verband met de fusie der uitvoerende organen — volgens een nieuw organigram is voor de beoordeling van verzoekers vordering irrelevant. Op het Directoraat-generaal VIII, dat voor en na uitsluitend inzake onder het E.E.G.-Verdrag vallende aangelegenheden bevoegd was, heeft bedoelde reorganisatie haar invloed uiteraard niet doen gelden.
Veeleer zijn ten deze andere overwegingen beslissend. Het is vooreerst, naar ten processe betoogd werd, niet uitgesloten dat de omzetting van de gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies in een afdeling in verband moet worden gebracht met het voornemen der Commissie aan deze administratieve eenheid in de toekomst een groter politiek gewicht en belangrijker taken toe te kennen. Daarvoor spreekt namelijk de omstandigheid, dat deze omzetting juist plaatsvond toen het aantal A 3-posten waarover de Commissie de beschikking had, werd verminderd. — Anderzijds kan juist niet worden gezegd dat de omzetting der administratieve eenheid Ontwikkelingsstudies tot herwaardering van één post beperkt is gebleven. Aan het overgelegde organigram kan worden ontleend, dat deze administratieve eenheid met een post werd uitgebreid, hetgeen een niet onaanzienlijke wijziging harer organisatie impliceert. Weliswaar bleef het lager personeel numeriek gelijk, maar de uitbreiding van het aantal A-posten, als gevolg waarvan het hoofd van dienst voortaan ook het toezicht op een ambtenaar van de rang A 4 had uit te oefenen, sluit de mogelijkheid hier zonder meer van herwaardering van de post van een hoofd van dienst te spreken, uit.
De eerste premisse komt hiermede aan verzoekers vordering te ontvallen. Wij moeten toegeven, dat de Commissie er terecht niet van heeft willen weten hem automatisch de nieuwe post toe te wijzen en dat er haar geen verwijt van mag worden gemaakt, dat zij in stede hiervan overeenkomstig artikel 29 van het Statuut een vergelijkend onderzoek heeft aangekondigd.
2 — Werd afbreuk gedaan aan verzoekers rechtspositie ?
In de tweede plaats betoogt verzoeker, dat de Commissie zijn positie binnen de dienst op ongeoorloofde wijze heeft benadeeld door hem op de nieuwe afdeling Ontwikkelingsstudies een post als hoofdadministrateur toe te wijzen. Het kan niet worden ontkend, dat door vermeld besluit aan verzoekers positie, vooral in hiërarchisch opzicht, tot op zekere hoogte afbreuk is gedaan. Stond hij vroeger rechtstreeks onder de directeur, thans ziet hij zich onder een afdelingshoofd geplaatst en bepaalde hiërarchische bevoegdheden, welke hem vroeger toekwamen tegenover het personeel — welks samenstelling niet is gewijzigd — worden thans door het hoofd der afdeling uitgeoefend. Dit wil echter niet zonder meer zeggen, dat hier van een — door het Hof van Justitie te laken — rechtsschennis kan worden gesproken. Zoals wij zagen vond op het directoraat Ontwikkelingspolitiek en ontwikkelingsstudies een reorganisatie, structurele wijziging, plaats en volgens 's Hofs jurisprudentie beschikt de administratie alsdan over een zekere vrijheid van appreciatie waarbij in de eerste plaats met de behoeften van de dienst te rade moet worden gegaan. Daaraan kunnen zeer wel consequenties zijn verbonden voor de positie der op de desbetreffende administratieve eenheid werkzame ambtenaren in die zin, dat hun bevoegdheden en de omvang van hun ambtstaak wijzigingen ondergaan; geen enkele ambtenaar heeft namelijk in zodanig geval aanspraak op behoud van zijn ambt en de daaraan verbonden mogelijkheden tot promotie. Veeleer geeft de doorslag of alsdan aan de statutaire positie van een ambtenaar afbreuk wordt gedaan. Dit is niet het geval wanneer hem een functie (lees post) wordt toegewezen welke met zijn ambtelijke rang in overeenstemming is, want slechts hierop geeft het Statuut in de artikelen 5 en 7 hem aanspraak.
Nu aan verzoeker echter de post van hoofdadministrateur — dat is een functie welke volgens het organigram der Commissie gelijkwaardig is aan die van hoofd van een gespecialiseerde dienst — werd toegewezen en verzoeker niet heeft aangetoond, dat hem in feite werkzaamheden van een lager niveau zijn opgedragen, kan van benadeling van zijn rechtspositie en van terugzetting niet worden gesproken. Van nietigverklaring van het besluit van 12 juni 1968 kan derhalve al evenmin sprake zijn.
Resumerende moet derhalve worden vastgesteld, dat het primair gevorderde niet kan worden toegewezen.
II — Het subsidiair gevorderde
Uitgaande van de — naar wij zagen: juiste — veronderstelling, dat verzoeker na omzetting van de gespecialiseerde dienst Ontwikkelingsstudies in een afdeling geen aanspraak op de nieuwe post van hoofd ener afdeling kon doen gelden en dat bedoelde post overeenkomstig artikel 29 van het Statuut moest worden vervuld, wordt subsidiair betoogd :
1 — Dat de procedure welke aan voorziening in de te vervullen post voorafging, geen correct verloop heeft gehad
Te dien aanzien is ten processe gesteld dat de Commissie aan een ander ambtenaar in de rang A 4, behorende tot het Directoraat-generaal VIII de post van hoofd der afdeling Ontwikkelingsstudies heeft toegewezen, dat wil zeggen hem heeft bevorderd. Alvorens tot zodanige bevordering kan worden overgegaan, moeten volgens artikel 45 van het Statuut „de verdiensten der ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen alsmede de beoordelingsrapporten die over hen zijn uitgebracht, onderling worden vergeleken”. — Verzoeker trekt evenwel in twijfel of de Commissie, alvorens tot bevordering te besluiten, voldoende betrouwbare inlichtingen heeft ingewonnen in dier voege dat van vergelijkbare gegevens kon worden gesproken. In ieder geval is volgens hem het noodzakelijk vergelijkend onderzoek van de persoonsdossiers, de jaarrapporten en de persoon der kandidaten achterwege gebleven.
Hoe de litigieuze bevordering tot stand is gekomen, werd ons door de Commissie geschetst. Volgens haar kwamen voor de te vervullen post tien op imprimé gestelde sollicitaties binnen, welke na onderzoek door het Directoraat-generaal Administratie aan de leden der Commissie zijn toegezonden. Bovendien hebben de jaarrapporten betreffende de kandidaten en hun persoonsdossiers ter beschikking van de leden der Commissie gestaan. Het besluit is genomen na onderlinge vergelijking der beoordelingen op voorstel van het hoofd van het Directoraat-generaal VIII, nadat twee leden der Commissie zich over de verschillende kandidaten hadden uitgesproken. De bewoordingen van het proces-verbaal der door de Commissie op 17 juli 1968 gehouden zitting zijn hiermede in overeenstemming.
Mijns inziens is daarmede voldaan aan de eisen welke ingevolge artikel 45 van het Statuut en op grond van 's Hofs jurisprudentie aan de aan bevordering voorafgaande procedure mogen worden gesteld. — Weliswaar kan worden betwijfeld of de leden der Commissie werkelijk kennis hebben genomen van alle gegevens waarop hun beslissing diende te berusten, immers in genoemd proces-verbaal wordt alleen vermeld, dat de beoordelingsrapporten en de persoonsdossiers ter beschikking van de leden der Commissie hebben gestaan. Waar er echter anderzijds sprake van is, dat twee Commissie-leden mondeling de nodige inlichtingen betreffende de verschillende kandidaten hebben verschaft, lijkt het zolang aanwijzingen in tegenovergestelde zin ontbreken, aannemelijk dat de verstrekte gegevens voldoende uitvoerig en juist zijn geweest. Gezien dit een en ander komt het mij met name onnodig voor om — zoals verzoeker verlangt — een onderzoek in te stellen naar de inhoud der verstrekte informaties om absoluut Zeker te zijn dat daarin geen onjuistheden voorkomen. Evenmin lijkt het mij nodig om, zoals verzoeker wil, overlegging van het persoonsdossier van de bevorderde ambtenaar te verlangen teneinde vast te stellen, of daarin een uitvoerig curriculum vitae voorkomt. Voor de beoordeling van verzoekers grief kan in zoverre worden volstaan met de constatering, dat in verzoekers persoonsdossier een zeer uitvoerig curriculum vitae voorkomt, zodat zekerheid bestaat dat de leden der Commissie voor zoveel verzoeker betreft van alle ter zake dienende gegevens hebben kennis genomen.
Er zijn dan ook geen termen aanwezig om het bevorderingsbesluit van 17 juli 1968 wegens onvoldoende vergelijkend onderzoek der voor bevordering in aanmerking komende kandidaten nietig te verklaren.
2 — Misbruik van discretionaire bevoegdbeden
In de tweede plaats heeft verzoeker subsidiair betoogd, dat de vervulling van de post van hoofd van de afdeling Ontwikkelingsstudies door benoeming van een andere ambtenaar misbruik van discretionaire bevoegdheden oplevert. Tot staving van deze grief beroept hij zich op een reeks aanwijzingen. Hij wijst op zijn vroegere beroepswerkzaamheden, op zijn universitaire titel, op het feit dat hij reeds drie jaar de administratieve eenheid Ontwikkelingsstudies heeft geleid alsmede op het feit dat hij volgens de steeds betere beoordelingen door zijn superieuren over alle daartoe nodige capaciteiten beschikt en op de omstandigheid, dat hij zowel een hogere leeftijd als een hogere anciënniteit (ook in rang 4 en op het Directoraat-generaal VIII) heeft bereikt. Bovendien staat vast, dat de benoeming van bedoelde andere ambtenaar reeds voor de aankondiging van het vergelijkend onderzoek een uitgemaakte zaak was, zodat bedoelde aankondiging en de keuze uit de kandidaten slechts pro forma hebben plaatsgevonden.
Naar aanleiding van dit betoog zou ik allereerst willen opmerken, dat het inderdaad voor de hand schijnt te liggen dat bij herwaardering van een administratieve eenheid de leiding over de nieuwe dienst wordt opgedragen aan degene die zich daarvan tot dan toe met goed gevolg heeft gekweten, hetgeen voor verzoeker — gezien de verschillende beoordelingen zijner superieuren — opgaat. (Ik verwijs hier naar de rapporten, waarin er de nadruk op wordt gelegd dat verzoeker het hoofd van de afdeling kan vervangen, onderscheidenlijk grotere administratieve eenheden kan leiden.) Kennelijk is dit naar tijdens de mondelinge behandeling werd betoogd — in zulke gevallen ook in overeenstemming met de gewone gang van zaken bij de administratie. — Er dient echter aanstonds op te worden gewezen, dat van enigerlei aanspraak op maatregelen als bedoeld geen sprake kan zijn; veeleer gaat de administratie hiertoe over krachtens haar daartoe strekkende discretionaire bevoegdheden, bij welker uitoefening in hoofdzaak de capaciteiten der onderscheiden kandidaten de doorslag geven. Bovendien spelen de persoon, het gedrag in de dienst en andere waarderingselementen een rol. Tot deze beoordelingen, dat wil zeggen tot beantwoording van de vraag wie de beste kandidaat was, kan door ons — in de jurisprudentie is hierop reeds meermalen gewezen — niet nogmaals worden overgegaan, aangezien het Hof van Justitie zich niet in de plaats van de administratie mag stellen. Hoogstens zou er aanleiding kunnen bestaan vast te stellen, dat gezien de gegevens kennelijk van onjuiste waardering sprake was. Zulks kan hier echter stellig niet het geval zijn. De Commissie heeft ons namelijk naar aanleiding van een daartoe strekkende suggestie van verzoeker een aantal rapporten betreffende de benoemde kandidaat overgelegd. Daaruit krijgt men de indruk, dat wij hier te maken hebben met een voortreffelijk ambtenaar, die overigens reeds voor verzoeker bij de Commissie in dienst was getreden en die — nu hij jarenlang bij het hoofd van het Directoraat-generaal VIII als assistent werkzaam is geweest — voor dé leiding van de nieuwe afdeling Ontwikkelingsstudies ongetwijfeld niet minder geschikt is dan verzoeker. Er bestaat in zoverre geen aanleiding hier van misbruik van discretionaire bevoegdheden te spreken.
Anders is het mogelijk gesteld met verzoekers bewering, dat tot benoeming van bedoelde andere ambtenaar reeds voor de aankondiging van het vergelijkend onderzoek was besloten. Toezeggingen in die richting zouden zijn gedaan door het hoofd van het Directoraat-generaal VIII en door het lid der Commissie, dat verslag over de binnengekomen sollicitaties heeft uitgebracht. Men zou in ieder geval tot deze slotsom kunnen komen op grond van de omstandigheid, dat verzoeker reeds in een voor de kabinetschefs bestemd werkstuk van 7 februari 1968 als hoofd van de afdeling Ontwikkelingsstudies werd genoemd. Voorts leert de ervaring in andere gevallen, dat de Commissie de voorstellen der kabinetschefs pleegt te volgen. Ten slotte kan een aanwijzing ten gunste van de juistheid van verzoekers veronderstelling worden ontleend aan de haast welke men bij het vervullen van de nieuwe post heeft betracht; daartoe is namelijk overgegaan nog voordat over verzoekers klacht betreffende de hem toegekende rang was beslist.
Beziet men deze argumenten nader, dan blijkt evenwel dat zij weinig zeggen.
Wat in de eerste plaats de beweerdelijk gedane toezegging — van benoeming — betreft, welke ten processe door de vertegenwoordiger der Commissie bij gebreke van wetenschap werd ontkend men kan de indruk krijgen, dat het hoofd van het Directoraat-generaal VIII uitlatingen in die zin heeft gedaan. Dit zou namelijk kunnen worden afgeleid uit het reeds genoemde, voor de kabinetschefs bestemde werkstuk van 7 februari 1968, waarin de toekomstige organisatie der Commissie — aan de hand van voorstellen van de directoraten-generaal betreffende de bezetting der verschillende posten — is voorbereid. Terecht wijst de Commissie er evenwel op, dat de naam van de later bevorderde ambtenaar ook met het oog op een andere post was genoemd en dat er in zoverre bovendien hoogstens sprake kan zijn geweest van een door de directeur-generaal in uitzicht gestelde benoeming, in de eerste plaats omdat destijds de begroting voor het jaar 1968 nog niet vaststond en derhalve het aantal door de Raad goed te keuren posten nog niet bekend was, en in de tweede plaats omdat de directeur-generaal te dier zake niet tot het nemen van beslissingen bevoegd was. — Dat er hiernaast ook door een lid der Commissie toezeggingen zouden zijn gedaan, is een gratuite bewering en het ontbreekt aan indicaties welke verdere opheldering noodzakelijk. zouden doen zijn. Zelfs aan zulke toezeggingen zou evenwel uiteindelijk geen betekenis mogen worden toegekend, omdat zij het tot aanstelling van ambtenaren in de categorie A bevoegde gezag, de gezamenlijke leden der Commissie, niet konden binden, immers deze laatsten waren in ieder geval gehouden op grond van vergelijking van alle hun voorgelegde gegevens te beslissen. — Ten slotte geeft ook het feit dat de nieuwe post betrekkelijk snel werd bezet, geen aanleiding tot gegronde kritiek. Men moge met het centrale personeelscomité en de administratie der Commissie van mening zijn, dat de aankondiging van een vergelijkend onderzoek ter voorziening in openstaande posten in de zomer van 1968 niet wel in overeenstemming was te brengen met de noodzaak de. klachten in onderzoek te nemen van ambtenaren aan welke in het kader der reorganisatie andere posten waren toegewezen. Misbruik van discretionaire bevoegdheden levert zulks mijns inziens echter niet op, in de eerste plaats niet omdat volgens opgave der Commissie in een gehele reeks gevallen op dezelfde wijze werd tewerkgegaan (namelijk bij de bezetting van zeven andere, posten van afdelingshoofden) en in de tweede plaats omdat de tijd tot 17 juli 1968 (toen het hoofd van de afdeling „Ontwikkelingsstudies” werd benoemd) in ieder geval voldoende was om verzoekers klacht van 24 juni 1968 te onderzoeken.
Bij gebreke van voldoende gegevens moet derhalve ook het verwijt dat de Commissie haar discretionaire bevoegdheden heeft misbruikt, ongegrond worden verklaard.
3 — Onvoldoende motivering
In zijn derde grief — welke overigens voor het eerst bij repliek werd voorgedragen — betoogt verzoeker ten slotte dat de Commissie het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd. Omdat verzoeker daarbij uitgaat, van de vaste jurisprudentie, volgens welke bevorderingsbe-sluiten niet behoeven te worden gemotiveerd, wenst hij zijn kritiek niet in die zin te zien opgevat, dat het besluit in formele zin niet met redenen zou zijn omkleed; veeleer is hij 'van mening dat de Commissie bij het vastleggen harer beslissing een nadere omschrijving van haar motieven in het proces-verbaal der zitting achterwege heeft gelaten en daarmede controle door de rechter onmogelijk heeft gemaakt.
Acht men verzoeker ontvankelijk in zijn grief, bij voorbeeld omdat de Commissie eerst bij haar conclusie van antwoord uittreksels uit het proces-verbaal van haar zitting heeft overgelegd, dan moet voor wat de inhoud dier grief betreft nochtans het navolgende worden opgemerkt: wij hebben herhaaldelijk vastgesteld, dat bevorderingsbesluiten door het tot aanstelling bevoegde gezag worden genomen met inachtneming van velerlei gezichtspunten en nadat het een groot aantal factoren in zijn waardering heeft betrokken. Vooral het onderzoek naar de. geschiktheid voor een bepaalde post is een ingewikkeld procédé, zodat het Hof van Justitie zich daaromtrent achteraf geen oordeel kan vormen en dat onderzoek niét in onderdelen kan controleren. Dan zal men echter redelijkerwijze van het tot aanstelling bevoegde gezag niet kunnen verlangen, dat het dienaangaande in het proces-verbaal der zitting of in rechte gedetailleerd rekenschap aflegt. Wanneer in het proces-verbaal van de zitting der Commissie een grondige analyse betreffende degenen die voor bevordering in aanmerking wensen te komen ontbreekt, wettigt zulks niet de conclusie dat een genomen besluit niet met redenen omkleed was. Tot zodanige conclusie zou alleen aanleiding bestaan wanneer verzoeker had aangetoond, dat van zakelijke gronden voor het genomen besluit niet is gebleken. Verzoeker heeft hiertoe ook geen pogingen ondernomen. Volgens de gegevens waarvan wij kennis konden nemen, zou zodanige poging ook bezwaarlijk succes hebben kunnen opleveren. Onze slotsom blijft derhalve dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
III — Samenvatting
Zonder dat de feiten mijns inziens nadere toelichting behoeven, zou ik derhalve willen concluderen als volgt:
Het verzoek moet in volle omvang, dat wil zeggen zowel voor wat betreft het primair gedeelte van het petitum (met de aan verzoeker toegekende rang en de toewijzing van een andere post verband houdende) als voor wat betreft het subsidiair gedeelte van het petitum (betrekking hebbende op het bevorderingsbesluit van 17 juli 1968) ongegrond worden verklaard.
Verzoeker zal derhalve krachtens de artikelen 69 en 70 van het Reglement voor de procesvoering de aan zijn zijde gevallen kosten hebben te dragen.
( 1 ) Vertaald uit het Duits.
( 2 ) Zaak 10-64, Jurisprudentie Deel XI-5, blz. 7.
( 3 ) Zaak 28-64, Jurisprudentie Deel XI, blz. 313.
( 4 ) Zaken 48-64 en 1-65, Jurisprudentie Deel XI, blz. 471.
( 5 ) Zaak 102-63, Jurisprudentie Deel X, blz. 1447.
( 6 ) Men zie de arresten van 8 juli 1965, zaak 49-64, Jurisprudentie Deel XI, blz. 575, en van 14 juli 1965, zaak 46-64, Jurisprudentie Deel XI, blz. 575-576.