Conclusie van de Advocaat-Generaal J. Gand

van 18 mei 1966 ( 1 )

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

De in casu van U gevraagde prejudiciële beslissing impliceert niet slechts, dat enige bepalingen van verordening no. 3 van de Raad inzake de sociale zekerheid van migrerende werknemers door U zullen moeten worden geïnterpreteerd, doch ook dat U, alvorens op de gestelde vragen in te gaan, zult hebben te onderzoeken of het tot Uw Hof gerichte verzoek rechtsgeldig is in de zin van artikel 177 van het Verdrag.

Laten wij — tot goed begrip van de hier rijzende rechtsvragen — de feiten nog eens kort samenvatten.

Mevrouw Vaassen, weduwe van een Nederlandse mijnbeambte, heeft uit dien hoofde aanspraak op pensioen ten laste van de pensioenkas van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf (BFM). Door de raadslieden werd er reeds op gewezen, dat dit fonds in 1952 door de gezamenlijke werkgevers- en werknemersorganisaties in het mijnbedrijf als stichting naar Nederlands privaatrecht werd opgericht; het reglement moet worden goedgekeurd door de minister, belast met de zaken betreffende het mijnwezen. Toen zij nog in Nederland verblijf hield was mevrouw Vaassen te dezer zake ingeschreven bij het eveneens onder het Beambtenfonds ressorterende ziekenfonds; in verband met haar vertrek naar de Bondsrepubliek Duitsland in 1963 verzocht zij aanvankelijk doorhaling van haar inschrijving in het register van het ziekenfonds; haar werd ten antwoord gegeven, dat zij automatisch uit het register werd afgevoerd, aangezien op grond van artikel 18 van het Reglement van het Beambtenfonds slechts in Nederland verblijfhoudende gepensioneerden verzekerd konden blijven. Zij kwam toen op haar eerder schrijven terug en vroeg nu juist opnieuw te mogen worden ingeschreven — hetgeen haar evenwel met een beroep op artikel 18 werd geweigerd.

Mevrouw Vaassen ging toen in beroep bij het Scheidsgerecht, dat in artikel 89 van genoemd reglement bevoegd verklaard wordt tot kennisneming van beroepen ingesteld tegen beslissingen van het Bestuur van het Beambtenfonds omtrent aanspraken van leden en gewezen leden, stellende dat zij op grond van de verordeningen no. 3 en no. 4 van de Raad haar aanspraken op verstrekkingen als die welke door het ziekenfonds van het Beambtenfonds plegen te worden verschaft behoudt. Volgens het Beambtenfonds daarentegen gelden bedoelde verordeningen — die slechts van toepassing zijn op „wettelijke regelingen” betreffende een aantal met name genoemde verzekeringen — niet ten aanzien van het fonds, dat slechts als privaatrechtelijke onderlinge verzekering is te beschouwen.

Het Scheidsgerecht legde de zaak nu aan Uw Hof voor met een verzoek om uitlegging van de bestreden bepalingen ingevolge artikel 177 van het Verdrag; tevoren had het zich echter afgevraagd, of het gerechtigd — of verplicht — was Uw rechtsmacht in te roepen. Wanneer het niet als een rechterlijke instelling „in de zin van de Nederlandse wet” kan worden beschouwd, dan zou zulks immers nog in het geheel niet uitsluiten, dat het wel als rechterlijke instantie „in de zin van artikel 177” van het Verdrag zou moeten worden beschouwd. Inderdaad is het volgens artikel 89 van het Reglement van het Beambtenfonds de enige instantie ter berechting — in hoogste ressort — van de hierbedoelde geschillen. Uw Hof zal in ieder geval moeten beslissen, of het Scheidsgerecht een rechterlijke instantie is als in artikel 177 voorzien.

Laten wij eerst deze prealabele kwestie nader G kunt inderdaad slechts op de gestelde vragen ingaan, indien U vermeent rechtsgeldig te zijn geadieerd. U kunt slechts bij wijze van prejudiciële beslissing over de uitlegging van het Verdrag of van door de instellingen der Gemeenschap verrichte handelingen uitspraak doen binnen de grenzen van — en in voege als voorzien bij — artikel 177. Voor zoveel zich ten slotte de behoefte aan uitlegging van dit artikel mocht doen gevoelen zal alleen Uw Hof die kunnen verschaffen.

Artikel 177 is als volgt geredigeerd :

„Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der Lid-Staten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Tustitie verzoeken, over deze vraag een uitspraak te doen.

Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden, zich tot het Hof van Justitie te wenden.”

Artikel 164 van het Verdrag draagt U op de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag te verzekeren. Artikel 177 stelt U daartoe in staat door middel van rechtstreekse samenwerking met de — eveneens tot toepassing van het gemeenschapsrecht geroepen — nationale rechterlijke instanties. Maar deze weg kan slechts door rechterlijke instanties worden bewandeld, niet ook door partijen in de hoofdzaak, de Lid-Staten casu quo hun instellingen of de instellingen van de Gemeenschap.

Uw Hof moet zich er derhalve — ter vaststelling van zijn eigen bevoegdheid — van verwittigen, dat het Scheidsgerecht een „rechterlijke instantie van een der Lid-Staten” dan wel een „nationale rechterlijke instantie”in de zin van artikel 177 is, en alzo bevoegd zich tot U te wenden. Binnen de grenzen van dit artikel zou Uw interpretatie niet in allen dele kunnen overeenstemmen met die van het nationale recht (het Scheidsgerecht heeft hierop zelf gewezen). Het betreft hier immers twee wel te onderscheiden gebieden van rechtstoepassing. De rechterlijke- en bestuursorganisatie berust weliswaar in de verschillende Lid-Staten in den regel op gemeenschappelijke beginselen, doch onderging daarnaast de onberekenbare invloed der historie, terwijl zich ook verschillende rechtsopvattingen deden gelden. Het zou daarom kunnen zijn, dat het Hof om der wille van een uniforme uitlegging en toepassing van het Verdrag bepaalde door de nationale wet niet uitdrukkelijk als zodanig erkende instellingen wèl als „rechterlijke instanties” in de zin van artikel 177 wil beschouwen.

De Commissie wees er terecht op, dat het er in casu om gaat, of het Scheidsgerecht — gezien de in de verschillende Lid-Staten op het stuk der rechterlijke organisatie toepasselijke algemene beginselen — de gewone kenmerken vertoont van een lichaam, belast met de beslechting van geschillen, met name van die welke zich bij de toepassing van stelsels van sociale zekerheid voordoen.

Wanneer wij nu van mening zijn, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan zij vooropgesteld, dat wij de opvatting van de Nederlandse Regering en van de Commissie delen, namelijk dat wij ons hiermede geenszins begeven in de sterk omstreden doctrinaire vraag, of arbitrage in het algemeen onder artikel 177 valt. Het Scheidsgerecht heeft immers, zijn naam ten spijt, met rechtspraak door scheidsmannen weinig uitstaande.

Wij willen — ter vaststelling van de juridische kenmerken van het Scheidsgerecht — met de reglementen van die instantie en van het Beambtenfonds te rade gaan; wij behoeven deze niet te bespreken of uit te leggen, doch kunnen ermede volstaan uit deze bepalingen — in verband met artikel 177 — de consequenties te trekken. Het Scheidsgerecht is niet een groep personen, waaraan partijen in een bepaald geval hebben gemeend hun geschil ter beslechting te moeten voorleggen; het is een door het reglement van het Beambtenfonds met een permanente taak belast lichaam. Wij willen niet ontkennen, dat het Beambtenfonds mogelijkerwijs als een privaatrechtelijke instelling moet worden beschouwd; het reglement moet echter worden goedgekeurd door de minister, belast met de behandeling van de zaken betreffende het mijnwezen, hetgeen ook geldt voor eventuele wijzigingen. Genoemde minister stelt ook het reglement voor het Scheidsgerecht vast en gaat over tot benoeming van deszelfs voorzitter en leden, die aldus geheel onafhankelijk zijn van het Beambtenfonds en de daarbij aangesloten verzekerden.

De gevolgde procedure draagt, blijkens de bepalingen gerelateerd in het rapport voor de mondelinge behandeling, de kenmerken van de rechtspleging in foro: procesvoering „op tegenspraak”; behandeling op een of meer zittingen; eventueel: het horen van getuigen en deskundigen.

Indien aan dit een en ander ten deze niet reeds beslissende betekenis moet worden gehecht, dient voorts met name te worden opgemerkt, dat het Scheidsgerecht uitspraak heeft te doen inzake de beslissingen van het Bestuur van het BFM omtrent de aanspraken van leden of gewezen leden of van hun nagelaten betrekkingen. Het is de instantie, tot welke partijen verplicht zijn zich in geschillen betreffende de ziektekostenverzekering van mijnbeambten te wenden. Het Scheidsgerecht beslecht derhalve geschillen en wel „naar rechtsregelen”. Het Beam btenfo nds moge stellen, dat dit atste niet het geval is voor zoveel het Scheidsgerecht daardoor tot toepassing van verordeningen van de graad geroepen zou zijn; dan nog zou het deze instantie op grond van het voor haar geldende artikel 89 verboden blijven naar billijkheid uitspraak te doen. Wij begeven ons hiermede echter in vragen betreffende de uitlegging van een Nederlandse rechtsbepaling, waaromtrent U niet bevoegd bent zich uit te spreken. Voor zoveel de opvatting van het Scheidsgerecht ten deze niet door een andere nationale instantie is verworpen zult U haar derhalve slechts als onweersproken kunnen aanvaarden.

Enkele andere vragen lijken echter minder gemakkelijk te beantwoorden. Volgens het zojuist genoemde artikel 89 van het reglement „doet” het Scheidsgerecht „in hoogste ressort uitspraak”. Het Beambtenfonds heeft in haar opmerkingen hiertegenover aangevoerd, dat partijen te allen tijde hun geschil aan de burgerlijke rechter mogen voorleggen; de beslissing van het Scheidsgerecht zou aldus een „bindend advies” zijn, waarop de gewone rechter een „marginale” controle zou uitoefenen.

Zonder ons in deze discussie een vraag van Nederlands recht betreffende te begeven, volstaan wij ermede op te merken, dat het bestaan van rechterlijke controle op zichzelf nog geenszins uitsluit, dat het lichaam dat zich aan zodanige controle heeft te onderwerpen zelfs een rechterlijke instantie kan zijn; het kan alleen niet een rechterlijke instantie in hoogste ressort zijn.

Dat het Scheidsgerecht niet onder de gebruikelijke rechterlijke instantie kan worden gerangschikt is evident, doch geenszins verwonderlijk: de sociale verzekering is in alle landen één dier gebieden, waarop gespecialiseerde organen het verst van het geijkte type rechtspleging afwijken, zonder dat men aan dezelve nochtans de hoedanigheid van rechterlijke instanties kan ontzeggen. Het is op grond van de door ons vermelde elementaire kenmerken duidelijk, dat het Scheidsgerecht is een van het openbaar gezag uitgaande instantie, die in rechte beslissingen neemt inzake geschillen betreffende de toepassing van het door het BFM beheerde verzekeringsstelsel, instantie welker rechtskarakter door ons — ter beantwoording van de gestelde vragen — moet worden bepaald. Wij zijn met de Nederlandse Regering en de Commissie van mening, dat op voormelde gronden het Scheidsgerecht moet worden beschouwd als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 177 en dat het uit dien hoofde bevoegd is zich met een verzoek om uitlegging tot U te wenden.

Hiermede komt de eerste vraag aan de orde, luidende als volgt :

„Is de regeling, voorkomende in hoofdstuk II van het reglement van het Beambtenfonds voor het Mijnbedrijf, aan te merken als een wettelijke regeling, gelijk nader omschreven in artikel 1 onder b van verordening no. 3 en genoemd in artikel 4 van die verordening, en kan voornoemde ziektekostenregeling met name gerangschikt worden onder de in bijlage B, genoemd in artikel 3 van die verordening, vermelde : „Ziekteverzekering van de mijnwerkers (uitkeringen en verstrekkingen bij ziekte en moederschap),” zodat de verordening no. 3 (alsmede dan ook de verordening no. 4) van toepassing zijn op de beambten bij het Nederlandse mijnbedrijf, op wie voormelde ziektekostenregeling van toepassing is?”

Allereerst moet derhalve worden nagegaan, of onder „wettelijke regeling” mede zijn te begrijpen regelingen als die welke voor het Scheidsgerecht in geding is.

Naar luid van artikel 1, onder b, moeten hieronder worden verstaan : „de bestaande en toekomstige wetten, reglementen en statutaire bepalingen van elke Lid-Staat met betrekking tot de in artikel 2, leden (1) en (2) van deze verordening vermelde regelingen en takken van sociale zekerheid” — omschrijving, waaronder de algemene en speciale stelsels vallen.

Het gaat ten deze om de term : „statutaire bepalingen” (het Beambtenfonds schijnt zulks niet in te zien). Deze tijdens de voorbereiding van het Europees Verdrag inzake de Sociale Zekerheid ingevoerde term wordt kennelijk gebezigd in verband met de omstandigheid, dat de uitvoering der sociale zekerheid in alle Lid-Staten min of meer gedecentraliseerd is. Ruim genomen omvat de term „wettelijke regeling” meer dan wetten en reglementen alleen; de uitvoeringsorganen nemen deel aan deze wetgevende arbeid door binnen het bestek der van staatswege gegeven voorzieningen regelingen van aanvullend of aanpassend karakter te geven. De Commissie noemde op dit punt in haar opmerkingen tal van voorbeelden.

Deze uitvoeringsorganen kunnen trouwens privaatrechtelijke lichamen zijn zoals het BFM. Men weet, dat in feite zulke lichamen — hetzij op historische gronden, hetzij om leerstellige redenen — dikwijls met de uitvoering van bepaalde takken van de wetgeving op het gebied van de sociale verzekering worden belast; ook in het dossier komen voorbeelden uit verschillende Lid-Staten voor. Artikel I, onder e, van verordening no. 3 bepaalt, dat „voor elke Lid-Staat” onder „orgaan” wordt verstaan het „lichaam of de autoriteit welke tot taak heeft de gehele wetgeving of een deel daarvan uit te voeren” maar stelt niet de eis dat bedoeld orgaan een publiekrechtelijk karakter moet dragen.

Anderzijds wees de Commissie er terecht op, dat de opsomming „wetten, reglementen, statutaire bepalingen” op een zekere hiërarchische samenhang wijst; derhalve zouden hier slechts bedoeld zijn statutaire bepalingen, die in overeenstemming met de voorschriften van wet of reglement dezelve aanvullen of daarvoor in de plaats treden. Zulks geldt stellig voor een ziekteverzekering, die, ofschoon ingesteld bij reglement van een privaatrechtelijk lichaam, van staatswege wordt gecontroleerd, zodanige ziekteverzekering is een der „bijzondere stelsels” waarop verordening no. 3 van toepassing is, wanneer het krachtens de nationale wetgeving voor de deelnemers de verplichte aansluiting bij het algemeen stelsel opheft.

Weliswaar wordt hiertegen ingebracht dat, wanneer het algemeen stelsel aansluiting slechts tot zeker loonplafond verplicht stelt, het reglement van bedoeld lichaam daarvoor slechts in de plaats zou kunnen treden voor zoveel de betrokken werknemer, indien niet bij het bijzonder stelsel aangesloten, verplicht aan het algemeen stelsel onderworpen zou zijn en dat van toepassing van dat reglement — in plaats van het algemene stelsel — in het geheel geen sprake zou kunnen zijn, wanneer zijn aansluiting bij het algemeen stelsel slechts een facultatief karakter draagt. Met deze tegenwerping ziet men er echter aan voorbij, dat ten aanzien van een wettelijke regeling toepasselijkheid van verordening no. 3 niet kan worden uitgesloten op grond, dat zij mede voorziet in het geval, dat betrokkene vrij is zich al dan niet bij een stelsel als bedoeld aan te sluiten: zulks volgt met name uit Uw arrest 75-63, Unger, van 19 maart 1964 (Jurisprudentie, Deel X, blz. 369). Wanneer een vrijwillige verzekering aldus deel uitmaakt van een in zijn geheel aan ministeriële goedkeuring onderworpen stelsel, dan moet dat stelsel in zijn geheel geacht worden voor de algemene regeling in de plaats te treden en ook in zijn geheel als „statutaire bepaling” in de zin van verordening no. 3 worden beschouwd.

Wat het eerste gedeelte van de U gestelde vraag betreft : het was reeds moeilijk het begrip „wetgeving” te definiëren zonder zich daarbij te begeven in vragen van uitlegging betreffende het reglement van het BFM of van de Nederlandse wetgeving — uitlegging, die niet tot Uw competentie behoort. En zo is het ook de vraag hoe, ter beantwoording van de vraag van het Scheidsgerecht of de regeling van de ziektekosten, voorkomende in hoofdstuk II van het Reglement van het Beambtenfonds kan worden gerangschikt onder bijlage B, bedoeld in artikel 3 van verordening no. 3, een abstracte formule als in het kader van de procedure van artikel 177 vereist zal kunnen worden gevonden.

Zoals bekend bepaalt artikel 3, dat in bijlage B voor iedere Lid-Staat nader wordt aangegeven op welke — op het tijdstip van haar vaststelling op het grondgebied van die staat van kracht zijnde — wettelijke regelingen inzake de sociale zekerheid de verordening van toepassing is.

Voor wat Nederland betreft wordt in bijlage B onder i genoemd, „de ziekteverzekering van de mijnwerkers (uitkeringen en verstrekkingen bij ziekte en moederschap)” en tijdens het geding voor het Scheidsgerecht gaf de Nederlandse minister van Sociale Zaken als zijn oordeel te kennen, dat hieronder de speciale ziektekostenregeling der mijnbeambten „begrepen” moet worden geacht.

Men kan met de Commissie van mening zijn, dat wanneer eenmaal de betekenis en strekking van de term „wetgeving” („wettelijke regeling”) zijn vastgesteld de vraag betreffende de rangschikking onder bijlage B nog slechts als van subsidiaire aard moet worden beschouwd; immers aan zodanige rangschikking komt slechts declaratoire betekenis toe; er wordt slechts door bewezen, dat het de bedoeling is verordening no. 3 toe te passen op een wettelijke regeling als die welke voor het Scheidsgerecht in geding was.

Ongetwijfeld — het Beambtenfonds legt hierop in haar opmerkingen alle nadruk — heeft de Nederlandse tekst van de bijlage geen betrekking op „werknemers” (travailleurs), maar op „mijnwerkers” (mineurs), term die naar Nederlands recht dikwijls niet de beambten omvat; indien zulks ook hier het geval ware zouden de beambten vallen onder rubriek a) (betreffende ziekteverzekering in het algemeen) en verordening no. 3 zou aldus op hen van toepassing zijn.

Wat hiervan zij, de bijlage maakt een wezenlijk bestanddeel uit van de verordening, hetgeen impliceert, dat bij haar auteurs de bedoeling heeft voorgezeten dezelve op een minstgenomen analoog soort regeling toe te passen (immers het door het Algemeen Mijnwerkersfonds vastgestelde reglement betreffende de ziekteverzekering van mijnwerkers is van dezelfde aard als dat, hetwelk door het Beambtenfonds voor de beambten werd vastgesteld).

Ten slotte een punt, waarbij wij niet lang zullen stilstaan; het verdient opmerking, dat onder de bepalingen van de Verdragen inzake de sociale zekerheid, waarop door de verordening geen inbreuk wordt gemaakt, voorkomen de artikelen 8 en 9 van de tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland gesloten tweede aanvullende overeenkomst van 29 maart 1951 betreffende de verzekering van mijnwerkers en daarmede gelijkgestelden. Zelfs indien deze bepalingen uitsluitend betrekking hebben op de pensioenverzekering — die een bijzonder stelsel vormt zoals ook de ziekteverzekering een bijzonder stelsel is — heeft uitsluiting van zodanig bijzonder stelsel door middel van een bilaterale overeenkomst slechts zin wanneer de auteurs van verordening no. 3 de term „statutaire bepalingen” mede op dit bijzonder stelsel van toepassing hebben geacht. Dit is een aanwijzing te meer, dat de eerste vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord.

De tweede vraag, gesteld bijaldien de eerste vraag in bevestigende zin zou moeten worden beantwoord, luid als volgt :

„Kan men aannemen dat de appellante in dit geding recht heeft op de verstrekkingen, als bedoeld in artikel 22 van de verordening no. 3 en met name genoemd aan het slot van artikel 22, lid 2, nu krachtens artikel 18 b), lid 1, van het reglement, gelijk dat destijds luidde, alleen recht bestaat om onder nader te stellen voorwaarden te worden toegelaten tot verzekering van het recht op vergoeding voor geneeskundige behandeling, verstrekking van geneesmiddelen en verpleging uit de ziekenkas?”

De vraag is kennelijk minder juist geredigeerd. Allereerst heeft Uw Hof zich niet uit te spreken over het recht van mevrouw Vaassen op verstrekkingen uit hoofde van sociale verzekering, maar alleen over de uitlegging van 's Raads verordening. Voorts gaat het er het Scheidsgerecht, blijkens verwijzing naar de in het reglement van het BFM voorkomende voorwaarde betreffende de woonplaats in Nederland, in wezen om te weten of artikel 22 van verordening no. 3, waarin aan rechthebbenden op pensioen, woonachtig buiten het grondgebied van de Lid-Staat, waar het pensioen verschuldigd is, het genot van verstrekkingen in natura ingevolge sociale verzekering wordt toegekend, ondanks voormelde beperkende bepaling van toepassing is ; dit is derhalve de kwestie waarin men zich ter beantwoording van de gestelde vraag zal moeten verdiepen.

Al aanstonds zij vastgesteld dat — anders dan het Beambtenfonds meent — onder verstrekkingen in natura als in artikel 22 bedoeld verstrekkingen van geneeskundige verzorging in de vorm van terugbetaling van gemaakte kosten mede begrepen moeten worden geacht. Hoewel de verordening geen definitie geeft is in de landen waar het systeem wordt toegepast (België en Frankrijk) nimmer in twijfel getrokken, dat artikel 22 op deze wijze van verrekening van dokterskosten van toepassing is.

Een voorwaarde betreffende de woonplaats kan dan echter stellig nimmer worden tegengeworpen aan niet-gepensioneerde werknemers, die tot een ziekenfonds wensen toe te treden, immers ingevolge artikel 12 van verordening no. 3 zijn zij onderworpen aan de wetgeving van de Lid-Staat, op wiens grondgebied zij werkzaam zijn „zelfs indien zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woonachtig zijn”. Op grond van de artikelen 12 jis 10 en 22 moet zulks ook gelden wanneer de gepensioneerde automatisch tegen ziekte verzekerd is en een kennelijke aanleiding tot een conclusie in tegenovergestelde zin is niet aanwezig wanneer de ziekteverzekering niet noodzakelijkerwijze uit de pensioenverzekering voortvloeit. In feite heeft artikel 12 slechts op niet-gepensioneerde werknemers betrekking en betreft de tekst van artikel 22 slechts het recht op verstrekkingen van een gepensioneerde ingevolge ziekteverzekering en niet het recht op aansluiting bij een ziekenfonds.

Tot interpretatie van artikel 22 moet men deze bepaling echter zien in het raam van verordening no. 3 als geheel. Er kan stellig niet mede worden volstaan op te merken, dat met dit artikel — dat voorkomt in het hoofdstuk „ziekte, moederschap” — beoogd wordt het stelsel aan de rechtspositie van rechthebbenden op pensioenen of renten aan te passen. Daaruit kan men slechts afleiden, dat de in artikel 17 voor niet-gepensioneerde werknemers voorziene oplossing tot deze laatste categorieën moet worden uitgebreid.

Meer in het algemeen kan men stellen, dat waar in artikel 4 (algemene bepalingen) wordt bepaald, dat de bepalingen der verordening van toepassing zijn „op de werknemers of daarmede gelijkgestelden — op wie de wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is —” daarmede is beoogd gepensioneerde met niet-gepensioneerde werknemers gelijk te stellen, waartoe te meer reden bestond nu de rechten van een gepensioneerde voortvloeien uit zijn aansluiting — vóór pensionering — bij de wettelijke regeling inzake de sociale zekerheid.

Vooral één argument is onzes inziens van beslissende betekenis: wanneer de auteurs van verordening no. 3 bij overbrenging van de woonplaats naar het buitenland het recht op verstrekkingen hebben doen willen vervallen, hebben zij dit met zoveel woorden gezegd: men zie artikel 10, lid 2; men kan derhalve het feit, dat in artikel 22 voor de aansluiting bij de ziekteverzekering niet uitdrukkelijk een uitzondering werd gemaakt in dien zin verstaan, dat in nationale regelingen op dit stuk geen voorwaarde mag worden opgenomen betreffende de woonplaats dergenen, op wie verordening no. 3 van toepassing is.

De tweede vraag kan dan ook onzes inziens bevestigend worden beantwoord. Men zal er evenwel op wijzen, dat zulks in casu neerkomt op toepassing van verordening no. 3 inzake de migrerende werknemers op de weduwe van een werknemer, die zelf nimmer werkneemster was en die, nadat haar weduwenpensioen werd toegekend, in een andere Lid-Staat ging wonen — en zulks niet om daar een bezoldigde betrekking te aanvaarden. Het Beambtenfonds heeft zich afgevraagd, of zodanig resultaat redelijk mag worden genoemd. Aan het fonds kan worden geantwoord, dat volgens artikel 4 de bepalingen der verordening van toepassing zijn op de nagelaten betrekkingen van bezoldigde werknemers of daarmede gelijkgestelden. Deze zeer ruime opvatting leidt ertoe alle beperkingen, die mogelijkerwijze maar kunnen worden in de weg gelegd aan het vrije verkeer van werknemers op te heffen; dat de nabestaande van een werknemer zijn woonplaats zou gaan veranderen alléén op grond van het voordeel gelegen in ruimere geneeskundige verstrekkingen behoeft, anders dan het Beambtenfonds schijnt te menen, wel niet te worden gevreesd.

Wij concluderen derhalve, dat aan het Scheidsgerecht worde geantwoord als volgt :

Voor zoveel de eerste vraag betreft: dat als „wetgeving” in de zin van verordening no. 3 moet worden beschouwd iedere regeling, houdende vaststelling van de voor een bijzonder stelsel van sociale verzekering geldende bepalingen, ook wanneer de oprichting heeft plaatsgehad door — en het beheer berust bij — een onder overheidstoezicht optredend privaatrechtelijk lichaam, wanneer dit stelsel onder bij de nationale wet bepaalde voorwaarden voor de al dan niet verplicht daarbij aangeslotenen voor het overeenkomstige algemene stelsel in de plaats treedt.

Voor zoveel de tweede vraag betreft: dat artikel 22 van verordening no. 3 in geen enkel geval toestaat het recht op verstrekkingen in natura ingevolge de ziekteverzekering van de woonplaats afhankelijk te stellen.

Wij concluderen ten slotte, dat door het Scheidsgerecht over de kosten van dit geding worde beslist.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.