Conclusie van de Advocaat-Generaal

J. Gand van 22 maart 1966 ( 1 )

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

De Société Fiduciaire Suisse heeft in 1958 en 1962 een onderzoek ingesteld bij de vennootschap Ferriere e Acciaierie Napoletane, welke ruwijzer en gangbare staalsoorten produceert. Bij de eerste verificatie verleende de onderneming weinig medewerking, en hoewel zij in 1962 deze houding wijzigde, heeft zij niettemin geen volledige gegevens kunnen overleggen.

Over de periode april 1955 tot november 1958 deed zij aangifte van 17.003 ton aankoopschroot, terwijl de belastbare hoeveelheid, welke aanvankelijk voor de gehele duur van de verevening op 41.343 ton was geschat, nadien werd teruggebracht tot 40.034 ton; bij de thans bestreden beschikking van 19 mei 1965 werd verzoekster ten slotte voor 34.300 ton aangeslagen.

Het geschil betreft uitsluitend de vraag of een bepaalde hoeveelheid schroot welke verzoekster als „schroot van gelegeerd staal” kwalificeert, terecht aan de bijdrage werd onderworpen; de Hoge Autoriteit betwist de juistheid van deze kwalificatie. Het gaat hier om 8.344 ton, opgegeven voor de periode april 1955 tot november 1958 en voorts nog 2.621 ton voor het tijdvak april 1954 tot december 1954. De eisende onderneming verzoekt U voor recht te verklaren dat de litigieuze 10.965 ton ten onrechte onder de belastbare hoeveelheid zijn opgenomen. Voorts verzoekt zij U de Hoge Autoriteit te veroordelen tot vergoeding van de schade welke zij uit hoofde van bedoelde beschikking zou hebben geleden; deze laatste vordering, waarvoor geen enkele grond werd aangevoerd, kan niet worden ontvangen.

De Hoge Autoriteit heeft ter motivering van haar beschikking gesteld, dat de hoedanigheid van gelegeerd schroot mag worden aangenomen voor 864 ton — zulks blijkens bedrijfsafrekeningen waarin het gehalte aan edeler produkten werd vermeld en ingevolge een analyse welke op verzoek van de leverancier plaatsvond — doch dat de vennootschap voor een hoeveelheid van 8.344 ton niet geslaagd zou zijn in het bewijs dat het hier inderdaad gelegeerd schroot betrof. In de beschikking wordt nader verklaard dat deze hoeveelheid om de volgende redenen als gewoon schroot moet worden beschouwd: de aard van verzoeksters produktie brengt niet noodzakelijkerwijs het gebruik van edeler elementen mede — de voor het litigieuze schroot betaalde prijs is gelijk aan die van het gewone schroot en het werd bovendien als zodanig gebezigd — ten slotte: de facturen bevatten geen aanduiding van het gehalte aan alliages.

Tegen deze beschikking voert verzoekster twee grieven aan. Door haar te belasten met het bewijs dat het hier gelegeerd schroot betreft — het bewijs dus van de juistheid harer opgaven — miskent de Hoge Autoriteit de regels welke op het vereveningsmechanisme van toepassing zijn en in het bijzonder beschikking 2-57. Hierbij wordt aan de ondernemingen weliswaar de plicht opgelegd om mededeling te doen van de schrootomloop in hun bedrijf — aan welke verplichting verzoekster heeft voldaan door tussen gewoon en gelegeerd schroot te onderscheiden — doch niet om stukken over te leggen ter staving van de gedane opgaven. In ieder geval zou de Hoge Autoriteit indien zij de opgaven wilde rectificeren de daartoe benodigde bewijzen hebben moeten vragen of verifiëren op het tijdstip waarop die aangiften werden gedaan en niet 10 jaar daarna, immers het is alsdan niet meer mogelijk zich de nodige stukken te verschaffen. Deze eis van de Hoge Autoriteit zou zelfs een détournement de pouvoir opleveren voor zover op grond daarvan uiteindelijk aan de onderneming een hogere bijdrage zou worden opgelegd op grond van de enkele overweging dat zij verzuimd had aan haar opgaven bepaalde stukken toe te voegen, waarvan overlegging niet verplicht is.

In de tweede plaats betwist verzoekster de juistheid van de gronden waarop in de beschikking het litigieuze schroot als gewoon schroot wordt aangemerkt. Noch het feit dat de aard van verzoeksters produktie het gebruik van edeler elementen niet noodzakelijk vordert, noch ook de omstandigheid dat het litigieuze produkt op dezelfde wijze gebruikt zou zijn als gewoon schroot, zijn in het onderhavige geval beslissend, daar de Hoge Autoriteit op deze feiten geen acht heeft geslagen met betrekking tot de 864 ton waarvoor zij wél ontheffing verleende. Voorts, indien de betaalde prijzen gelijk waren aan die van gewoon schroot, dan is dit het gevolg van het ontbreken van een duidelijk bepaalde vraag naar dit produkt op de markt te Napels, gelijk blijkt uit een door de Kamer van Koophandel van deze stad afgegeven verklaring. Ten slotte: het vermelden op de facturen van het gehalte aan alliages werd eerst dwingend voorgeschreven met ingang van 1 mei 1958, de dag waarop het besluit 17 van het vereveningsfonds voor ingevoerd schroot in werking trad. Derhalve moet aan de verklaringen der leveranciers bewijskracht worden toegekend en met name aan die van de ondernemingen Bonada en van de Stabilimenti Meccanici di Pozzuoli, waarin nader wordt gezegd dat het door hen geleverde schroot inderdaad afkomstig was van gelegeerd staal, zulks zowel blijkens de daartoe gedane analyses als uit hoofde van het feit dat die ondernemingen de herkomst van het schroot kenden.

Uit het bovenstaande blijkt dat het uiteindelijk gaat om de vraag welke regels gelden voor de bewijsvoering bij het verlenen van vrijstelling voor gelegeerd schroot. Is het daartoe voldoende dat de betrokken onderneming dit schroot in haar aangifte aldus kwalificeert? Of kan de Hoge Autoriteit gegevens verlangen welke dit aannemelijk doen voorkomen, en, zo ja, welke?

Wat het eerste punt betreft — en hiermede beogen wij geenszins de integriteit der ondernemingen in twijfel te trekken — menen wij dat van de Hoge Autoriteit niet kan worden verlangd dat zij met een enkele verklaring hunnerzijds genoegen neemt. Wanneer dus de opgegeven hoeveelheden schroot deels aan de verevening zijn onderworpen en deels daarvan zijn vrijgesteld, mag het bevoegde gezag verlangen dat ten aanzien van dit laatste gedeelte het nodige bewijs wordt bijgebracht aan de hand van stellige gegevens, bij gebreke waarvan zij gerechtigd is haar toevlucht te nemen tot de procedure der schatting ambtshalve. Aldus werd in Uw arrest-Pugliesi (8-65) van 8 februari jongstleden beslist voor het in een geïntegreerde ijzergieterij verbruikte schroot.

Voor de verkrijging van een vrijstelling dient derhalve aannemelijk te worden gemaakt dat het om gelegeerd schroot gaat. Terecht herinnert de Hoge Autoriteit eraan dat het daartoe niet voldoende is dat het schroot andere metalen — in welke verhouding dan ook — bevat; het gehalte aan andere metalen dient bepaalde percentages te belopen welke naar gelang van de metaalsoort variëren. De samenstelling van het schroot brengt voorts zowel economische als technische gevolgen met zich mede: het is meestal duurder en het wordt gebruikt voor de vervaardiging van speciale produkten. Indien verzoekster zich in het onderhavige geval daarvan niettemin voor de produktie van gangbare staalsoorten heeft bediend — hoewel dit gebruik niet alleen onnodig was, doch bovendien kostbaarder had kunnen blijken dan dat van gewoon schroot — dan vond dit zijn oorzaak in het feit dat de prijzen voor de verschillende schrootsoorten om geografische redenen gelijk waren; het verkrijgen van een vrijstelling van de bijdrageplicht zou derhalve het gebruik van gelegeerd schroot voordeliger hebben kunnen maken.

Het besluit 17 van 24 april 1958 van het Vereveningsfonds voor ingevoerd schroot duidt wel de percentages aan, nodig om de hoedanigheid van gelegeerd schroot aan te nemen, doch in feite beperkt het zich ertoe de gegevens over te nemen van de vragenlijst 250 van de E.G.K.S., welke sinds december 1954 in gebruik is en door verweerster werd overgelegd. Er gold derhalve sedert de instelling van het vereveningsmechanisme een definitie, een algemeen aanvaard begrip van gelegeerd schroot, hetwelk sindsdien geen wijziging onderging. Partijen verschillen op dit punt niet van mening, zij het ook dat zij hieruit verschillende consequenties trekken.

Het besluit van 1958 bevat evenwel een nieuwe bepaling in zoverre daarbij wordt voorzien dat de prijs van de edelere elementen, alsmede de aanduiding van het gemiddelde gehalte afzonderlijk op de factuur moeten zijn vermeld. In deze zin althans de door de Hoge Autoriteit overgelegde Franse tekst; de door Campsider aan de betrokken ondernemingen betekende Italiaanse tekst bepaalt daarentegen slechts dat op de facturen duidelijk moet worden aangegeven dat zij op gelegeerd schroot betrekking hebben. Wat er ook zij van dit ietwat bevreemdende verschil in redactie, de zojuist geciteerde bepaling vindt niet zonder meer toepassing op de vroegere aankopen waarom het in dit geding gaat. Het blijkt dat de Italiaanse tekst van het besluit — de enige die ter kennis van de ondernemingen werd gebracht — vrij ruim is geredigeerd, daar hier slechts gesproken wordt van een vermelding op de facturen waaruit, zonder dat het gehalte aan alliages nauwkeurig behoeft te worden opgegeven, impliciet blijkt dat bedoeld gehalte minstens gelijk is aan het krachtens de geldende regelingen vereiste.

Het valt dan ook niet in te zien waarom men een strikter standpunt in zou moeten nemen voor de transacties welke na het besluit van 1958 tot stand kwamen. Er werd geen enkele dwingende vorm voorgeschreven voor de opgave der gronden waaruit blijkt dat het inderdaad om gelegeerd schroot gaat; deze redenen kunnen, al naar het geval, gelegen zijn in aanduidingen of vermoedens welker waarde dan zal moeten worden afgewogen.

In casu doet verzoekster ter ondersteuning van haar stelling een beroep op verschillende feiten. Zij herinnert eraan dat de door haar opgegeven hoeveelheden gelegeerd schroot overeenstemden met de daarvoor sinds 1955 telkens in haar boeken opgenomen posten, gelijk de Société Fiduciaire Suisse bij de inspectie van 1962 zou hebben vastgesteld. Anderzijds — en met name — beroept zij zich op de door haar bij de eerste inspectie van 1958 overgelegde attesten. Haar leveranciers, nl. de „Stabilimenti meccanici di Pozzuoli”, de „Societa elettrochimina Vesuviana” en de „Societa Bonada”, hebben in september 1958 verklaard aan verzoekster gelegeerd schroot te hebben verkocht en zij verwezen ten bewijze daarvan naar nauwkeurig aangeduide facturen, hoeveelheden en tijdvakken. Bedoelde verklaringen werden afgegeven na de betekening van het besluit van het Fonds; derhalve moet worden aangenomen dat daarin onder „gelegeerd schroot” werd verstaan schroot hetwelk minstens het in bedoeld besluit voorziene en dus ook het voorheen impliciet vereiste minimum percentage aan alliage bevatte. In ieder geval, aldus verzoekster, indien er werkelijk twijfel bestond aangaande de waarde of de bewijskracht van bedoelde attesten, dan had men bij het onderzoek van 1958 moeten trachten op dit punt tot klaarheid te geraken door het instellen van een onderzoek bij hen die ze hadden afgegeven. De Hoge Autoriteit, die deze verklaringen in 1958 en zelfs evenmin in 1962 heeft betwist, kan bezwaarlijk van de onderneming verlangen dat zij alsnog een aanvullend bewijs levert, hetwelk zij zich thans niet meer kan verschaffen.

In de conclusie van repliek wordt in dit verband een brief van 21 december 1962 geciteerd, waarin de Hoge Autoriteit weliswaar erkent dat de door de leveranciers afgegeven verklaringen er toe konden leiden de litigieuze hoeveelheden „wellicht te doen opnemen in de categorie gelegeerd schroot”, doch niettemin weigert daarop acht te slaan en wel op grond van dezelfde redenen als in de bestreden beschikking werden vermeld namelijk: het ontbreken van een analyse van het schroot — het feit dat het gehalte aan alliages noch uit de facturen, noch uit de verklaringen blijkt — de omstandigheid dat de daarvoor betaalde prijs praktisch gelijk is aan die van het gewone schroot — het feit dat de onderneming geen gelegeerde staalsoorten produceert.

In deze brief wordt duidelijk de vraag gesteld waarom het thans gaat; doch het daarop te geven antwoord is geenszins evident. De strenge opvatting van de Hoge Autoriteit geeft evenwel aanleiding tot de volgende bedenkingen: indien het gehalte aan alliages niet is opgegeven, zo blijkt uit de opgaven niettemin impliciet dat het minstens gelijk is aan het voor een ontheffing verlangde gehalte. Nu verweerster de verklaring van de Kamer van Koophandel, dat er in haar gebied te dien tijde slechts één prijs bestond voor schroot (van welke aard ook), niet schijnt te betwisten, komt het daaraan door haar ontleende argument als niet ter zake dienend voor, evenals het verweer dat verzoekster geen gelegeerde staalsoorten produceerde. Het gaat dus uiteindelijk om de vraag of een analyse van het schroot mocht worden geëist, want de aanduiding van het gehalte op de facturen, waarmee de Hoge Autoriteit genoegen pleegt te nemen, is alleen beslissend wanneer zij op een analyse steunt.

Een dergelijke eis houden wij voor excessief; in ieder geval kan zij in het algemeen niet worden gesteld. In deze zin luidt ook besluit 17 wanneer daarin met betrekking tot de vóór haar inwerkingtreding gedane opgaven wordt bepaald, dat deze telkens „van geval tot geval” zullen worden onderzocht. Indien de Hoge Autoriteit in casu de door verzoekster verstrekte gegevens onvoldoende achtte, te weten: haar boeken en de verklaringen van haar leveranciers, mocht zij wel aanvullende opheldering verlangen, doch zij had zulks bij gelegenheid van het eerste onderzoek moeten doen. Nu zij tot 1962 of zelfs 1963 heeft gewacht met haar beslissing om de ontheffing afhankelijk te stellen van een nauwkeurige aanduiding van het gehalte en wel op grond van analyses, betekent dit dat zij thans een bewijs verlangt dat niet meer te leveren valt. Het is op deze grond dat wij, de stelling van de Hoge Autoriteit verwerpende, van oordeel zijn dat verzoekster geacht moet worden de hoedanigheid van gelegeerd schroot voor de als zodanig door haar opgegeven hoeveelheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Deze oplossing, wij herhalen het, is wellicht niet evident, doch, indien er nog enige twijfel overblijft, zo mag dit geen aanleiding zijn de onderneming aan de bijdrageplicht te onderwerpen.

Hoewel de vordering tot schadevergoeding niet kan worden ontvangen, menen wij dat aldus aan verzoeksters aanspraken in hoofdzaak wordt voldaan en voorts dat de Hoge Autoriteit in de kosten moet worden veroordeeld.

Wij concluderen :

tot vernietiging van de beschikking van 19 mei 1965;

tot verwerping van de vordering tot schadevergoeding als zijnde niet-ontvankelijk;

en tot veroordeling van de Hoge Autoriteit in de kosten.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.