Conclusies van de Advocaat-Generaal Joseph Gand

van 25 januari 1965 ( 1 )

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

Gelet op de gegevens die reeds bij de schriftelijke en mondelinge behandeling onder uw aandacht werden gebracht, en gezien het feit dat het onderhavige geval nauwe verwantschap vertoont met de zaak Charles Muller, waarin op 16 december 1964 door de Tweede Kamer van het Hof arrest is gewezen, kan ik mij tot een summiere samenvatting van de aan dit geding ten grondslag liggende feiten beperken.

Verzoeker was redacteur bij het Franse ministerie van wederopbouw en werd met ingang van 1 juni 1958 aangesteld in dienst van de E.E.G.-Commissie. Bij brief van 8 augustus 1959 werd hem medegedeeld dat hem door de Vergadering van Voorzitters de rang B 7, salaristrap 4, was toegekend; vervolgens werd hij bij besluit van 5 oktober 1961 met ingang van 1 januari 1961 ingedeeld in de rang B 6, salaristrap 4. Na de inwerkingtreding van het Statuut werd hij bij besluit van 12 december 1962 overeenkomstig artikel 102 in vaste dienst aangesteld in de rang B 1, salaristrap 4, welke — hetgeen niet wordt betwist — in feite overeenkwam met zijn vroegere rang B 6, salaristrap 4. Tevens werd hij te werk gesteld bij het Directoraat Interne zaken, afdeling „Gebouwen, materieel, conferentiedienst”, waar hij zijn werkzaamheden als hoofd van de sectie „gebouwen” bleef uitoefenen. Tegen dit besluit bracht hij destijds geen enkel bezwaar in.

Toen de E.E.G.-Commissie evenwel overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Statuut de omschrijving had vastgesteld „van de werkzaamheden en bevoegdheden die aan ieder ambt zijn verbonden” en deze omschrijving in de „Mededelingen aan het personeel van de E.E.G.-Commissie” no. 54 van 2 oktober 1963 ter kennis van de ambtenaren had gebracht, meende verzoeker dat de door hem sedert het begin van zijn loopbaan bij de Europese Instellingen in werkelijkheid uitgeoefende werkzaamheden volgens bedoelde omschrijving overeenkwamen met de loopbaan A 4/A 5 (hoofdadministrateur) en niet met de loopbaan B 1 (hoofdassistent). Derhalve diende hij op 4 december 1963, overeenkomstig artikel 90 van het Statuut, een klacht in bij het tot aanstelling bevoegde gezag, strekkende tot zijn herindeling in de loopbaan A 4/A 5, zulks met ingang van 1 januari 1962.

Daar hij hierop geen antwoord heeft ontvangen, verzoekt hij het Hof de stilzwijgende afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren, te verstaan dat de Commissie gehouden is verzoeker met ingang van 1 januari 1962 in te delen in de rang A 5, en de Commissie te veroordelen hem wegens achterstallig salaris de som van Bfr 1 te voldoen, behoudens vermeerdering van de eis in de loop van het geding.

Jullien verzocht in zijn verzoekschrift eveneens zijn aanstelling nietig te verklaren, voor zover hij hierbij werd ingedeeld in de rang B 1, salaristrap 4, en hem een schadevergoeding toe te kennen wegens geleden onstoffelijke schade. Van deze conclusies, waarvan de eerste wegens tardieve voordracht kennelijk niet ontvankelijk was, werd tijdens de schriftelijke behandeling stilzwijgend afstand gedaan; ter terechtzitting geschiedde zulks uitdrukkelijk. Het Hof behoeft van deze afstand dus slechts akte te nemen.

Het door verzoeker beoogde resultaat wordt eveneens bereikt indien het Hof de stilzwijgende weigering van de Commissie om verzoeker met terugwerkende kracht opnieuw in te delen nietig verklaart. Niet betwist wordt de ontvankelijkheid van de hiertoe strekkende conclusies, welke zijn gebaseerd op het besluit van de Commissie van 29 juli 1963„betreffende de omschrijving van de werkzaamheden die aan ieder ambt zijn verbonden”. De ontvankelijkheid vloeit trouwens voort uit het op 16 december 1964 in de zaak Charles Muller gewezen arrest.

Ter ondersteuning van zijn conclusies voert verzoeker in de eerste plaats aan schending van artikel 102, eerste lid, van het Statuut, waar wordt bepaald dat het personeelslid, dat een vast ambt bekleedt, in vaste dienst kan worden aangesteld in de rang en salaristrap overeenkomende met die welke hij uitdrukkelijk of stilzwijgend had verkregen vóórdat het Statuut op hem van toepassing werd. Deze bepaling ziet uitsluitend op de integratiebesluiten die het tot aanstelling bevoegde gezag bij de inwerkingtreding van het Statuut in het kader van de procedure tot aanstelling in vaste dienst heeft genomen. Op grond van genoemd artikel kon aan verzoeker slechts de rang B 1, salaristrap 4, worden toegekend, hetgeen — naar verzoeker nimmer heeft betwist — overeenkwam met zijn vroegere rang B 6, salaristrap 4. Dit eerste middel kan dus niet met vrucht worden voorgedragen ter ondersteuning van de vordering tot zijn herindeling, welke handeling los staat van het op grond van artikel 102 genomen besluit tot aanstelling in vaste dienst (in deze zin het, arrest Maudet/E.E.G.-Commissie).

Naar mijn mening dient het Hof eveneens voorbij te gaan aan het middel dat in het verzoekschrift uitvoerig is aangevoerd, doch bij repliek niet gehandhaafd en waarin verzoeker zich beroept op artikel 102, eerste lid, tweede gedeelte hetwelk een voorbehoud maakt ten aanzien van de toepassing van de eventuele in onderling overleg door de Raden van de E.E.G. en de E.G.A. te nemen besluiten betreffende harmonisatie der loopbanen en criteria voor de indeling in de verschillende rangen. In deze bepaling wordt kennelijk slechts gedoeld op de oorspronkelijke integratiebesluiten en aan dit voorschrift is trouwens geen uitwerking gegeven daar de Raden de harmonisatiebesluiten, die op grond van deze bepaling mogelijk zijn, niet heeft genomen.

Verzoeker grondt zijn belangrijkste argument evenwel op artikel 5 van het Statuut. Gelijk bekend, wordt ingevolge dit artikel het verband tussen standaardfuncties en loopbanen aangegeven in de staat die als Bijlage I werd opgenomen; op grond van deze staat bepalen de instellingen de omschrijving van de aan ieder ambt verbonden werkzaamheden en bevoegdheden. Daar de Commissie bij besluit van 29 juli 1963 met name de omschrijving heeft vastgesteld van de werkzaamheden, verbonden aan het ambt van hoofdadministrateur (A 4/A 5) en van hoofdassistent (BI) is de enige vraag thans of de in werkelijkheid door verzoeker bij de inwerkingtreding van het Statuut uitgeoefende werkzaamheden overeenkwamen met een van beide omschrijvingen.

Hiertoe dienen wij te letten op de bewoordingen die de Commissie in haar besluit van 29 juli 1963 heeft gebezigd :

 

A 4/A 5

Hoofdadministrateur of hoofd van dienst

Hoofd van een sectie, belast met de werkzaamheden van een afdeling;

Hoofd van een gespecialiseerde dienst;

Gekwalificeerd ambtenaar, belast met werkzaamheden van scheppende aard, studies of controle in een bepaalde sector van werkzaamheden;

Adjunct van een afdelingshoofd;

 

B 1

Hoofdassistent of bureauchef

Uitvoerend ambtenaar :

Verantwoordelijk voor een administratieve eenheid;

Belast met de uitvoering van of de controle op een samenstel van handelingen, welke eventueel de interpretatie van regelingen en algemene instructies omvat;

Belast met het uitvoeren van bijzonder moeilijke en ingewikkelde werkzaamheden binnen het kader van algemene richtlijnen.

Tot welke categorie behoort nu Jullien? Verzoeker is steeds verbonden geweest aan de afdeling „Gebouwen, materieel, conferentiedienst” van het Directoraat Interne Zaken. Bedoelde afdeling omvatte sinds 1959 vier onderafdelingen (aan de term „onderafdeling” wordt hier welbewust geen nauwkeurig omschreven administratieve betekenis gegeven) : Conferentiedienst — aankopen — materieel — gebouwen en telecommunicaties; verzoeker had de leiding van laatstgenoemde onderafdeling.

Tot staving van zijn stelling dat hij als hoofd van deze onderafdeling werkzaamheden op het niveau van de rang A 4/A 5 verrichtte, beroept hij zich zowel op het belang als op de omvang van zijn taak, welke de verantwoordelijkheid meebrengt voor een twaalftal gebouwen te Brussel met een oppervlakte van 100000 m2 en voor de uitvoering waarvan hij over 62 personeelsleden beschikte. Verzoeker stelt met name dat zijn functies niet slechts van uitvoerende aard waren — welke onder categorie B vallen — maar dat hij „werkzaamheden van scheppende aard, studies of controle” verrichtte. Zo heeft hij instructies opgesteld op grond van technische ervaring in de dienst opgedaan, en met name voorschriften voor het geval van brand; hij heeft de brandverzekeringspolissen opgesteld en de te verzekeren sommen geschat; ook werd hij belast, inzake de bij de E.E.G. in gebruik zijnde gebouwen, met talrijke onderhandelingen met de vertegenwoordigers van de bevoegde Belgische instanties. Al deze beweringen wil hij staven met bewijsstukken.

Nu kan men zich dikwijls moeilijk op grond van stukken een nauwkeurig oordeel vormen over het karakter van de werkzaamheden van een personeelslid, doch in elk geval dient in casu te worden erkend dat nóch door de stukken welke tijdens de schriftelijke behandeling nóch door die, welke op de terechtzitting zijn geproduceerd, de argumentatie van verzoeker deugdelijk wordt geschraagd. Voorschriften betreffende de herstellingswerkzaamheden aan personen- en goederenliften, of de maximale belasting van de vloeren per vierkante meter zijn natuurlijk met het oog op de veiligheid van de gebruikers zeer nuttig; dit houdt evenwel nog niet noodzakelijkerwijs in dat het opstellen van deze instructies een werkzaamheid „van scheppende aard” is, of gelijk staat met het uitoefenen van „controle”. Verzoeker heeft stellig nu en dan vergaderingen op een vrij hoog niveau bijgewoond, doch uit de door hem zelf geproduceerde stukken blijkt dat hij daar slechts een van zijn meerderen vergezelde.

Bij nadere beschouwing van de door hem verrichte werkzaamheden is men geneigd de mening van de Commissie te delen dat hier sprake is van functies met een uitvoerend karakter. Door het aantal personeelsleden dat onder zijn orders stond moet men zich niet laten misleiden, daar het hier bijna uitsluitend personeel van de categorieën C en D betrof. Zijn samenwerking met de gespecialiseerde Belgische instanties waren voornamelijk zogenaamde „routine-contacten”. De Commissie erkent voorts dat zijn werk het bestuderen of voorbereiden van ontwerp-contracten meebracht, doch dit zegt nog niets tegen de opvatting dat hier sprake is van een functie van uitvoerende aard, immers de uitoefening daarvan sluit geenszins een zekere waarderingsbevoegdheid of het nemen van initiatieven uit. En ten slotte leert een vergelijking met enkele zusterinstellingen, zoals de Commissie van de E.G.A. en de Hoge Autoriteit van de E.G.K.S., dat de personeelsleden die daar leiding geven aan onderafdelingen waar dezelfde werkzaamheden worden verricht, zijn ingedeeld in categorie B. Weliswaar voert verzoeker hiertegen aan dat zijn taak zwaarder is dan die van zijn ambtgenoten bij de andere instellingen, ten bewijze waarvan hij wijst op het aantal onder hem ressorterende personeelsleden en op de kredieten voor onroerend goed op de begroting van de E.E.G.-Commissie. Voor de indeling is echter niet de hoeveelheid, doch de aard van het werk beslissend.

Op grond van hetgeen uit de processtukken met betrekking tot de door verzoeker verrichte werkzaamheden blijkt, kan derhalve niet worden aangenomen dat de Commissie, door verzoeker in te delen in de rang B 1, haar besluit d.d. 29 juli 1963 op onjuiste wijze heeft toegepast.

Er blijft evenwel een moeilijkheid, waarvoor het Hof zich reeds geplaatst zag in de zaak Charles Muller: volgens de omschrijving van de werkzaamheden wordt met name in de loopbaan A 4/A 5 ingedeeld het „hoofd van een sectie, belast met de werkzaamheden van een afdeling”. Doch in geen enkel besluit, in geen enkel officieel stuk werd ooit deze hoedanigheid aan verzoeker toegekend; bekend is alleen dat van de vier personeelsleden, belast met de onderafdelingen van de afdeling „Gebouwen, materieel, conferentiedienst” twee ambtenaren zijn ingedeeld in de rang A 5 en twee, waaronder verzoeker, in de rang B 1.

Nu wordt niet betwist dat de Commissie bij het opstellen van haar begroting voor 1964 voor de betreffende afdeling omzetting in A 5 heeft verzocht ten aanzien van twee posten B 1, welke respectievelijk werden bezet door verzoeker als hoofd van de sectie „gebouwen en telecommunicaties” en door het hoofd van de sectie „materieel”. In de motivering van het verzoek tot omzetting worden bedoelde personeelsleden aangeduid als „hoofden van twee van de vier secties, belast met de werkzaamheden van de afdeling”.

In de zaak Charles Muller werd zodanig verzoek tot omzetting van een post eveneens in het geding gebracht. Het Hof heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten, overwegende dat „zodanig intern administratief stuk — bedoeld om bij de begrotingsautoriteiten de organisatorische verbetering van een dienst te bewerken — op zichzelf rechtens niet de erkenning inhoudt van verzoekers aanspraak op bedoeld ambt”. Verzoeker brengt hiertegen in dat de vraag in zijn geval anders ligt, daar de Commissie niet slechts omzetting verzoekt van een post, doch bovendien erkent dat verzoeker is „hoofd van een sectie, belast met de werkzaamheden van een afdeling”. Gevoegd bij de overige gegevens, zou uit deze „bekentenis” van verweerster volgen, dat verzoeker het recht heeft in de rang A 5 te worden ingedeeld.

Wij kunnen evenwel slechts herhalen, dat het dossier geen enkel gegeven bevat, hetwelk een andere dan de oorspronkelijk aan verzoeker gegeven indeling rechtvaardigt. Toegegeven moet worden dat de in dit geval door de Commissie gebezigde formule in dwingender en nauwkeuriger bewoordingen is gesteld dan in de zaak Muller, doch zij dwingt niet tot erkenning van een op 1 januari 1962 bestaand recht, waarom het hier immers alleen gaat. Met de Advocaat-Generaal Roemer beschouwen wij bedoeld stuk voornamelijk als een lijst van desirata, een instrument bij de onderhandelingen met de Raad van Ministers, ten einde een administratieve uitbreiding van de afdeling te verkrijgen.

Samenvattend concluderen wij :

tot verwerping van het beroep

en tot een kostenbeslissing in dier voege dat elk der partijen haar kosten draagt, gelijk artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering voorziet.


( 1 ) Vertaald uit het Frans.