ARREST VAN HET HOF VAN 12 MEI 1964. - VERZOEK TOT HET GEVEN VAN EEN PREJUDICIELE BESLISSING IN DE ZIN VAN ARTIKEL 177 VAN HET E. E. G. - VERDRAG, VERVAT IN HET VONNIS VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG VAN 29 MEI 1963, IN DE ZAAK ALBERT WAGNER TEGEN JEAN FOHRMANN EN ANTOINE KRIER. - ZAAK NO. 101/63.
Jurisprudentie
Franse uitgave bladzijde 00383
Nederlandse uitgave bladzijde 00407
Duitse uitgave bladzijde 00419
Italiaanse uitgave bladzijde 00383
Engelse bijz. uitgave bladzijde 00195
Deense bijz. uitgave bladzijde 00483
Griekse bijz. uitgave bladzijde 01089
Portugese bijz. uitgave bladzijde 00435
Spaanse bijz. uitgave bladzijde 00047
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00203
Finse bijz. uitgave bladzijde 00203
Samenvatting
Partijen
Onderwerp
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1 . GEMEENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN - BEPALINGEN DIE DAAROP VAN TOEPASSING ZIJN - INTERPRETATIE
2 . EUROPEES PARLEMENT - ZITTING - BEGRIP
( E.G.K.S.-VERDRAG, ART . 22, E.E.G.-VERDRAG, ART . 139, E.G.A.-VERDRAG, ART . 109 )
1 . DE BEPALINGEN IN DE VERDRAGEN EN PROTOCOLLEN, DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP EEN DER GEMEENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN, MOETEN IN ONDERLING VERBAND WORDEN GEáNTERPRETEERD EN ZONODIG MET ELKAAR IN OVEREENSTEMMING WORDEN GEBRACHT .
2 . ONVERMINDERD HETGEEN IN ARTIKEL 22 E.G.K.S.-VERDRAG IS BEPAALD OMTRENT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE ZITTINGEN WORDEN GEOPEND EN GESLOTEN, MOET HET EUROPESE PARLEMENT WORDEN GEACHT ZITTING TE HOUDEN TOT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE OF BUITENGEWONE ZITTINGEN WORDEN GESLOTEN, OOK AL IS HET PARLEMENT IN FEITE NIET IN VERGADERING BIJEEN .
IN DE ZAAK 101-63 :
BETREFFENDE EEN VERZOEK WAARMEDE DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG, STRAFKAMER, ZICH OP GROND VAN DE ARTIKELEN 177 VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP EN 150 VAN HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE TOT HET HOF VAN JUSTITIE HEEFT GEWEND, TEN EINDE IN HET AANHANGIGE GEDING :
ALBERT WAGNER,
KOOPMAN, WONENDE TE ESCH-SUR-ALZETTE ( GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG ),
BIJGESTAAN DOOR MR . A . ELVINGER, ADVOCAAT TE LUXEMBURG,
EISER
TEGEN
JEAN FOHRMANN,
DIRECTEUR, WONENDE TE DUDELANGE, EN
ANTOINE KRIER,
VOORZITTER EN SECRETARIS VAN DE "LETZEBURGER ARBECHTERVERBAND", WONENDE TE ESCH-SUR-ALZETTE,
BIJGESTAAN DOOR MR . J . GREMLING, ADVOCAAT TE LUXEMBURG,
GEDAAGDEN
EEN PREJUDICIELE BESLISSING TE VERKRIJGEN OVER DE UITLEGGING VAN DE VERDRAGS - EN ANDERE VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE DUUR VAN DE ZITTINGEN VAN HET EUROPESE PARLEMENT, ZULKS TER BEANTWOORDING VAN DE VRAAG OF GEDAAGDEN FOHRMANN EN KRIER OP 6 NOVEMBER 1962 PARLEMENTAIRE ONSCHENDBAARHEID GENOTEN,
I - TEN AANZIEN VAN DE PROCESVOERING
OVERWEGENDE DAT EISER IN DE HOOFDZAAK AANVOERT, DAT DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG PARTIJEN HEEFT VERWEZEN NAAR HET HOF VAN JUSTITIE, HOEWEL ZIJ ZICH VOLGENS DE ARTIKELEN 177 E.E.G.-VERDRAG EN 150 E.G.A.-VERDRAG ZELF TOT HET HOF HAD DIENEN TE WENDEN;
OVERWEGENDE EVENWEL DAT IN CASU AAN HET IN DE GENOEMDE ARTIKELEN BEPAALDE IS VOLDAAN, DOORDAT DE GRIFFIER VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK HET VERZOEK DEZER RECHTBANK MET DE STUKKEN RECHTSTREEKS IN HANDEN HEEFT GESTELD VAN DE GRIFFIER VAN HET HOF;
DAT DE VERWIJZING DERHALVE GEACHT KAN WORDEN OP GELDIGE WIJZE TE ZIJN GESCHIED;
II - TEN AANZIEN VAN DE GESTELDE VRAAG
A . DE BEVOEGDHEID VAN HET HOF
OVERWEGENDE DAT DE VERWIJZINGSPROCEDURE IN HET E.G.K.S.-VERDRAG NIET IS GEREGELD ZOALS LATER IN HET E.E.G.-VERDRAG EN HET E.G.A.-VERDRAG IS GESCHIED;
OVERWEGENDE DAT NIET BEHOEFT TE WORDEN ONDERZOCHT, OF HET HOF BEVOEGD IS BIJ WIJZE VAN PREJUDICIELE BESLISSING UITSPRAAK TE DOEN OVER DE GESTELDE VRAAG, VOOR ZOVER DEZE DE UITLEGGING VAN HET E.G.K.S.-VERDRAG BETREFT; DAT OVERIGENS GEEN BEROEP IS GEDAAN OP ONBEVOEGDHEID VAN HET HOF;
DAT ARTIKEL 9 VAN HET PROTOCOL BETREFFENDE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE E.G.K.S . GELIJKLUIDEND IS MET ARTIKEL 9 VAN DE PROTOCOLLEN BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE E.E.G . EN DE E.G.A .; DAT DIT ARTIKEL, DAT VAN TOEPASSING IS OP EEN INSTELLING DIE DE DRIE GEMEENSCHAPPEN GEMEEN HEBBEN, EN DE ARTIKELEN 22 E.G.K.S.-VERDRAG, 139 E.E.G.-VERDRAG EN 109 E.G.A.-VERDRAG IN ONDERLING VERBAND DOOR HET HOF BEHOREN TE WORDEN UITGELEGD;
OVERWEGENDE IN DE TWEEDE PLAATS, DAT HET VERZOEK TOT OPHEFFING VAN DE PARLEMENTAIRE ONSCHENDBAARHEID, DAT DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN VAN HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG OP 16 SEPTEMBER 1963 TOT HET EUROPESE PARLEMENT HEEFT GERICHT, HET HOF NIET DE BEVOEGDHEID ONTNEEMT UITSPRAAK TE DOEN OVER DE DOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG GESTELDE VRAAG;
OVERWEGENDE IN DE DERDE PLAATS, DAT HET HOF TER BEPALING VAN DE JUISTE STREKKING VAN DE GESTELDE VRAAG ZOWEL DE OVERWEGINGEN ALS DE UITSPRAAK VAN HET VONNIS, OP 29 MEI 1963 DOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG GEWEZEN , BEHOORT TE ONDERZOEKEN;
DAT AAN DE ORDE IS DE VRAAG, WAT IN DE ARTIKELEN 9 VAN DE PROTOCOLLEN BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN VAN DE E.G.K.S ., DE E.E.G . EN DE E.G.A . IS BEDOELD MET DE "ZITTINGSDUUR" VAN HET EUROPESE PARLEMENT;
DAT DEZE ARTIKELEN GELIJKLUIDEND ZIJN EN DERHALVE GEZAMENLIJK BEHOREN TE WORDEN UITGELEGD, WAARBIJ GEEN ONDERSCHEID BEHOEFT TE WORDEN GEMAAKT TUSSEN ARTIKEL 9 VAN HET E.G.K.S.-PROTOCOL EN DE ARTIKELEN 9 VAN DE PROTOCOLLEN VOOR DE E.E.G . EN DE E.G.A .;
DAT HET HOF TOT HET GEVEN VAN DEZE UITLEGGING BEVOEGD IS KRACHTENS DE ARTIKELEN 177 E.E.G.-VERDRAG EN 150 E.G.A.-VERDRAG;
DAT EEN HIERTOE STREKKEND VERZOEK IMPLICIET IS VERVAT IN DE DOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG GESTELDE VRAAG, WAAR SPRAKE IS VAN DE UITLEGGING VAN DE BOVENGENOEMDE VERDRAGSVOORSCHRIFTEN EN TEVENS VAN ALLE ANDERE VOORSCHRIFTEN, AAN DE HAND WAARVAN HET ONDERHAVIGE GESCHIL KAN WORDEN BESLIST;
B . TEN PRINCIPALE
OVERWEGENDE DAT HET EUROPESE PARLEMENT EEN VAN DE INSTELLINGEN IS WELKE DE DRIE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN GEMEEN HEBBEN;
DAT DERHALVE ARTIKEL 22 E.G.K.S.-VERDRAG EN DE - WOORDELIJK GELIJKLUIDENDE - ARTIKELEN 139 E.E.G.-VERDRAG EN 109 E.G.A.-VERDRAG MET ELKAAR IN OVEREENSTEMMING MOETEN WORDEN GEBRACHT;
DAT TOCH IN HET E.G.K.S.-VERDRAG VOOR DE ZITTING "VAN RECHTSWEGE" EEN ANDER TIJDSTIP IS VOORGESCHREVEN DAN IN HET E.E.G.-VERDRAG EN HET E.G.A.-VERDRAG; DAT BOVENDIEN IN HET E.G.K.S.-VERDRAG VOOR DE JAARLIJKSE ZITTING EEN SLUITINGSDATUM IS VASTGESTELD, TERWIJL DE BEIDE ANDERE VERDRAGEN HIEROMTRENT GEEN VOORSCHRIFTEN INHOUDEN;
DAT VOLGENS DE TEKST VAN DE ARTIKELEN 22 E.G.K.S.-VERDRAG, 139 E.E.G.-VERDRAG EN 109 E.G.A.-VERDRAG HET PARLEMENT "JAARLIJKS EEN ZITTING" HOUDT, WELKE LOOPT VAN DE TWEEDE DINSDAG IN MEI TOT UITERLIJK HET EIND VAN HET BOEKJAAR VAN DE E.G.K.S ., DAT WIL ZEGGEN 30 JUNI, EN VOORTS "JAARLIJKS EEN ZITTING" HOUDT VANAF DE DERDE DINSDAG IN OKTOBER;
DAT HET PARLEMENT BUITEN DEZE "JAARLIJKSE ZITTINGEN" EVENEENS VOLGENS GENOEMDE ARTIKELEN IN "BUITENGEWONE ZITTING" KAN BIJEENKOMEN, TEN BEHOEVE VAN EEN VAN DE DRIE GEMEENSCHAPPEN, OP VERZOEK VAN DE MEERDERHEID ZIJNER LEDEN , VAN DE HOGE AUTORITEIT, VAN DE RADEN OF VAN DE COMMISSIES;
DAT HET BEGRIP "JAARLIJKSE ZITTINGEN" DERHALVE ALDUS MOET WORDEN OPGEVAT, DAT HET MET DE MOGELIJKHEID VAN BUITENGEWONE ZITTINGEN VERENIGBAAR IS; DAT GEEN BEPALING OVERIGENS VERBIEDT, DAT DEZE LAATSTE LANGE TIJD VAN TEVOREN WORDEN VASTGESTELD;
DAT ARTIKEL 22 E.G.K.S.-VERDRAG, BEPALENDE DAT DE JAARLIJKSE ZITTING OP DE TWEEDE DINSDAG IN MEI WORDT GEOPEND EN UITERLIJK AAN HET EIND VAN HET BOEKJAAR VAN DE E.G.K.S . WORDT GESLOTEN, BETEKENT DAT DEZE ZITTING UITERLIJK OP 30 JUNI, OP WELK TIJDSTIP HET BOEKJAAR VAN DE E.G.K.S . WORDT AFGESLOTEN, TEN EINDE LOOPT;
DAT DAARENTEGEN UIT HET ONTBREKEN VAN SOORTGELIJKE VOORSCHRIFTEN IN DE ARTIKELEN 139 E.E.G.-VERDRAG EN 109 E.G.A.-VERDRAG VOORTVLOEIT, DAT DE JAARLIJKSE ZITTING, DIE VOLGENS DEZE ARTIKELEN OP DE DERDE DINSDAG IN OKTOBER WORDT GEOPEND, MOET WORDEN GEACHT VOORT TE DUREN OP 6 NOVEMBER, INDIEN ZIJ VOORDIEN NIET IS GESLOTEN;
DAT, NU IEDER VOORSCHRIFT ONTBREEKT, DE BETEKENIS VAN HET WOORD "ONDERBREKING" GEWELD ZOU WORDEN AANGEDAAN INDIEN HET WERD GELIJKGESTELD MET HET BEGRIP "SLUITING";
OVERWEGENDE DAT UIT DE VOORGAANDE OVERWEGINGEN VOORTVLOEIT DAT, ONVERMINDERD HETGEEN IN ARTIKEL 22 E.G.K.S.-VERDRAG IS BEPAALD OMTRENT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE ZITTINGEN WORDEN GEOPEND EN GESLOTEN, HET EUROPESE PARLEMENT MOET WORDEN GEACHT ZITTING TE HOUDEN TOT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE OF BUITENGEWONE ZITTINGEN WORDEN GESLOTEN, OOK AL IS HET PARLEMENT IN FEITE NIET IN VERGADERING BIJEEN;
OVERWEGENDE DAT DE KOSTEN, GEMAAKT DOOR DE BELGISCHE REGERING EN DE COMMISSIES VAN DE E.E.G . EN DE E.G.A ., WELKE TER ZAKE HUN OPMERKINGEN AAN HET HOF HEBBEN DOEN TOEKOMEN, NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KOMEN;
DAT DE ONDERHAVIGE PROCEDURE TEN AANZIEN VAN DE BETROKKEN PARTIJEN HET KARAKTER DRAAGT VAN EEN INCIDENT IN HET VOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG TUSSEN HEN AANHANGIGE GEDING;
DAT DERHALVE DE BESLISSING OVER DE GEMAAKTE KOSTEN BIJ DEZE RECHTBANK MOET VERBLIJVEN;
HET HOF VAN JUSTITIE
UITSPRAAK DOENDE OP HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, GEDAAN DOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG, STRAFKAMER, BIJ VONNIS VAN 29 MEI 1963,
1 . DE WOORDEN "TIJDENS DE ZITTINGSDUUR VAN DE VERGADERING " IN ARTIKEL 9 VAN ELK VAN DE DRIE PROTOCOLLEN BETREFFENDE DE VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN MOETEN ALS VOLGT WORDEN UITGELEGD :
ONVERMINDERD HETGEEN IN ARTIKEL 22 E.G.K.S.-VERDRAG IS BEPAALD OMTRENT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE ZITTINGEN WORDEN GEOPEND EN GESLOTEN, MOET HET EUROPESE PARLEMENT WORDEN GEACHT ZITTING TE HOUDEN TOT HET TIJDSTIP WAAROP DE JAARLIJKSE OF BUITENGEWONE ZITTINGEN WORDEN GESLOTEN, OOK AL IS HET PARLEMENT IN FEITE NIET IN VERGADERING BIJEEN .
2 . DE UITSPRAAK TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN BLIJFT AAN DE STRAFKAMER VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LUXEMBURG VOORBEHOUDEN .