Conclusies van de Advocaat-Generaal

M. LAGRANGE

28 oktober 1963

Vertaald uit het Frans

De Société des Forges de Clabecq heeft onder de hoeveelheden op grondslag waarvan haar vereveningsbijdrage wordt berekend, niet opgenomen 20.682 ton schroot die zij na 1 april 1954 — datum van inwerkingtreding van het vereveningsmechanisme ingesteld bij beschikking 22-54 — had ontvangen, doch welke zij beweerde afkomstig te zijn van vóór genoemde datum verrichte aankopen. Zij beriep zich hiertoe op artikel 3 der beschikking 22-54, krachtens hetwelk „het bedrag van de bijdragen wordt berekend naar rato van de hoeveelheden schroot, welke tijdens de geldigheidsduur der onderhavige beschikking door elk van de ondernemingen worden aangekocht …” en op artikel 10 blijkens hetwelk de geldigheidsduur aanvangt op 1 april 1954.

Bij brief van 23 januari 1963 berichtte de Directeur-Generaal „Staal” van de Hoge Autoriteit aan de Société des Forges de Clabecq dat „de Hoge Autoriteit in haar zitting van 5 december 1962, gelet op de rechtspraak van het Hof zich heeft uitgesproken voor de opneming der 20.682 ton in de hoeveelheden op grondslag waarvan de bijdrage Uwer onderneming wordt berekend”.

Verzoekster vordert de nietigverklaring van de aldus door de Hoge Autoriteit gegeven beschikking.

A — De ontvankelijkheid van het beroep

Allereerst rijzen verschillende vragen nopens de ontvankelijkheid van het beroep. Wij zullen deze summier onderzoeken.

De eerste vraag is, of het beroep wel een krachtens artikel 33 van het Verdrag voor beroep vatbare beschikking van de Hoge Autoriteit tot voorwerp heeft.

Het is duidelijk, dat het bij het beroep overgelegde, door een Directeur-Generaal getekende schrijven van 23 januari 1963 niet kan worden beschouwd als een beschikking van de Hoge Autoriteit; de brief pretendeert dit trouwens niet. Maar, gelijk wij zojuist zagen, verwijst deze brief naar een uitdrukkelijk door de Hoge Autoriteit in haar zitting van 5 december 1962 genomen beschikking, waarbij het door verzoekster opgeworpen bezwaar werd afgewezen. Bedoelde brief dient zich derhalve in dit opzicht aan als een betekening dier beschikking.

Zonder twijfel beantwoordt de beschikking niet aan de formele voorwaarden omschreven in beschikking 22-60 van 7 september 1960 met betrekking tot de uitvoering van artikel 15 van het Verdrag. Moet daaruit worden afgeleid dat de beschikking rechtens niet bestaat en het beroep mitsdien als zijnde niet-ontvankelijk dient te worden verworpen? Wij menen van niet. Op dit punt schijnt ons de casuspositie geheel verschillend van de gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen brieven welke niet namens de Hoge Autoriteit, doch slechts door ambtenaren dezer instelling zijn ondertekend. In casu gewaagt de tot verzoekster gerichte brief uitdrukkelijk van het bestaan ener beschikking van de Hoge Autoriteit met vermelding, zowel van de dag der zitting waarop zij werd genomen, als van haar object. De omstandigheid, dat de beschikking niet aan de formele vereisten van beschikking 22-60 voldoet vermag haar, naar het ons voorkomt, niet haar bestaan te ontnemen; hoogstens zou men kunnen zeggen, dat de brief van 23 januari 1963 niet oplevert een regelmatige betekening, welke de beroepstermijn doet aanvangen, daar toch een betekening integraal de beschikking moet weergeven welke zij ter kennis van de betrokkene beoogt te brengen. Het Hof kan dan zijnerzijds overlegging verlangen van een uittreksel van het proces-verbaal der zitting waarop de Hoge Autoriteit, naar zij zelf stelt, haar beschikking heeft genomen, gelijk het Hof nodig heeft geoordeeld in de zaak der vervoertarieven (3-58 en volgende, arresten van 10 mei 1960). Zulks komt in casu evenwel niet nodig voor, daar partijen het bestaan der beschikking erkennen en zich thans geen omstandigheid voordoet gelijk die welke in de zojuist genoemde zaken voor het Hof aanleiding vormde nadere gegevens te verlangen (te weten de noodzaak zich ervan te vergewissen of de beschikking genomen was op 9 februari 1958 vóór middernacht, het tijdstip, waarop de bevoegdheden vervielen, welke de Hoge Autoriteit aan de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen ontleende).

De tweede vraag raakt de beweerdelijk onvoldoende motivering van het verzoekschrift, hetwelk, volgens de Hoge Autoriteit niet de duidelijke, op straffe van niet-ontvankelijkheid voorgeschreven „uiteenzetting der middelen” zou bevatten.

Men behoeft evenwel het verzoekschrift slechts te lezen, om zich ervan te overtuigen, dat het de conclusies en de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen bevat en dat deze, hoewel summier, niettemin volkomen duidelijk en nauwkeurig zijn uiteengezet. Wij begrijpen niet hoe de Hoge Autoriteit op dit punt enige twijfel heeft kunnen ondervinden.

De derde vraag, de „bewijsaanbiedingen” zouden vaag zijn geweest en niet vergezeld gegaan van het dossier, bedoeld in artikel 37, paragraaf 4, van het Reglement voor de procesvoering. Het betreft hier de passage van het verzoekschrift waarin verzoekster aanbiedt „voor zoveel nodig” te bewijzen, dat de met de litigieuze hoeveelheden overeenstemmende contracten inderdaad vóór 1 april 1954 werden afgesloten.

Verzoekster antwoordt hierop terecht, dat zij niet tot nadere aanduiding gehouden was, daar de feiten nog niet werden betwist en het geschilpunt een zuivere rechtsvraag betrof. Weliswaar vond deze betwisting in de verdere loop van het geding plaats, doch wij achten hier geen onregelmatigheid aanwezig, op grond waarvan de ontvankelijkheid van het beroep in twijfel zou kunnen worden getrokken.

Vierde vraag: het ontbreken van een voldoend belang. Volgens verweerster zou zodanig belang niet aanwezig zijn, gezien de katastrofale gevolgen, welke een nietigverklaring der beschikking voor verzoekster met zich zou brengen. Immers, „alles duidt er op” — om de uitdrukking te citeren welke de raadsman der Hoge Autoriteit bij pleidooi heeft gebezigd — dat alsdan de verkregen vermindering der bijdrage niet slechts zou worden gecompenseerd, doch bovendien een bijzondere last zou worden opgelegd als gevolg van het feit, dat de berekening der verevening zou moeten worden herzien en de Hoge Autoriteit gehouden zou zijn gelijke regel toe te passen op de ondernemingen die, hoewel in dezelfde omstandigheden verkerend als verzoekster, tot heden niet hebben gereclameerd.

Welke zouden de rechtsgevolgen zijn van een op vordering van verzoekster uitgesproken nietigverklaring? Het betreft hier een delicaat probleem, hetwelk de Hoge Autoriteit eventueel in het kader van artikel 34 van het Verdrag zou moeten oplossen. Zoveel is zeker, dat, zelfs indien deze gevolgen uiteindelijk voor verzoekster nadelig zouden zijn (hetgeen thans nog niet valt te zeggen), zulks nog geen omstandigheid zou opleveren op grond waarvan thans het ontbreken van het belang moet worden aangenomen. Gelijk de raadsman van verzoekster heeft opgemerkt, moet het voor een beroep tot nietigverklaring vereiste belang worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld en voorts op grond van zijn object. Slechts intrekking der bestreden beschikking zou het beroep zijn voorwerp doen verliezen, hetgeen overigens zou leiden tot de uitspraak, dat er geen aanleiding bestaat op het beroep te beslissen en niet tot een verwerping wegens het ontbreken van een voldoend belang.

B — Ten principale

Gelijk U bekend, steunt de argumentatie van verzoekster in hoofdzaak op de volgens haar volstrekt duidelijke bewoordingen van artikel 3 der beschikking 22-54, welke wij andermaal citeren:

„Het bedrag van de bijdragen wordt berekend naar rato van de hoeveelheden schroot, welke tijdens de geldigheidsduur van de onderhavige beschikking door elk van de ondernemingen worden aangekocht, hetzij binnen de Gemeenschap, hetzij afkomstig van invoer uit derde landen”.

De term „aangekocht” kan, aldus verzoekster, slechts doelen op de aankoop en niet op de levering of de ontvangst. Wanneer in de latere beschikkingen wordt gesproken van „de gedurende de betreffende periode ontvangen hoeveelheden aankoopschroot (artikel 3 van beschikking 14-55) of van de ontvangen hoeveelheden aankoopschroot” (artikel 4 van beschikking 2-57), dan kan dit verschil in redactie slechts een wijziging van de regel betekenen en niet een eenvoudige verbetering van de oorspronkelijke tekst en zulks temeer, daar het hier autonome, op zich zelf staande, beschikkingen betreft, welke geenszins van interpretatieve aard zijn (gelijk bijv. de beschikking 14-58, Publikatieblad van 30 juli 1958„ter rectificatie en interpretatie van enige artikelen van de beschikking 2-57”).

De Hoge Autoriteit antwoordt hierop, dat de aard der vereveningsregeling en de daaraan verbonden eisen van doelmatigheid nopen tot een interpretatie van deze tekst, welke — naar zij erkent — slecht is geredigeerd. De term „hoeveelheden aangekocht schroot” zou in wezen zien op het begrip „aankoopschroot” — hetwelk alleen wordt belast — zulks in tegenstelling tot het „omloopschroot”, dat niet wordt belast; deze onderscheiding werd later duidelijk tot uitdrukking gebracht. De Hoge Autoriteit vervolgt met te zeggen, dat het in casu aankomt op het economische feit van de ontvangst door een onderneming van een tot verbruik bestemde hoeveelheid en niet op de rechtshandeling van verkoop, welke voortvloeit uit een wellicht moeilijk te bewijzen contract, dat bovendien telkens aan onderling verschillende wetgevingen en rechtsstelsels onderworpen is en mogelijk zelfs niet wordt uitgevoerd. Anderzijds zou het door verzoekster voorgestelde systeem tot een breuk leiden in de noodzakelijke samenhang tussen de voldoening der bijdragen en de uitkering der verevening aan de importeurs, immers de verevening wordt toegekend ter zake van „het schroot, dat tijdens de geldigheidsduur der beschikking wordt ingevoerd” ook al geschiedt die invoer krachtens eerder afgesloten contracten. Het aldus verbreken van deze samenhang zou in strijd zijn met het beginsel waarop het vereveningsmechanisme berust.

Dit zijn — kort samengevat — de stellingen van partijen.

Volgt hieruit nu, dat het Hof zich hier geplaatst ziet voor het probleem van zodanige strijd tussen letter en „geest” van een volstrekt duidelijke tekst, dat daaraan een andere dan de letterlijke betekenis moet worden toegekend? De rechter is op zulke gevallen niet bijzonder gesteld en hij poogt met alle macht het doen van een keus te vermijden, want, indien er in beginsel slechts sprake kan zijn van „interpretatie” wanneer een tekst duister is, zo verzet zich toch de gerechtigheid tegen de letterlijke toepassing van een tekst welke klaarblijkelijk met de „ratio legis” in strijd is. Immers, de wetgever wordt geacht redelijk te zijn.

Het kan nauwelijks worden betwist, dat de onderhavige tekst in zich zelf volstrekt duidelijk is en de daaraan door verzoekster gegeven uitlegging schijnt volledig overtuigend; het komt ons niet mogelijk voor de beweerdelijk gebrekkige redactie van deze tekst toe te schrijven aan een „schrijffout” welke blijkens de context dient te worden gerectificeerd. Ook moet worden bedacht, dat het hier een materie betreft van quasi- of para-fiscale aard, waarbij de teksten — volgens algemene beginselen — strikt plegen te worden geïnterpreteerd.

Anderzijds menen wij niet, dat de letterlijke interpretatie — welke ons wegens de duidelijkheid en de nauwkeurigheid van de tekst geboden voorkomt — in strijd, althans stellig in strijd is met de ratio legis en dat het Hof zich gesteld ziet voor het hierboven aangeduide dilemma.

In de eerste plaats is onjuist de bewering van de Hoge Autoriteit, dat hier slechts op het economisch feit moet worden gelet. De rechtspraak van het Hof, waarbij zowel de heffing op het z.g. concernschroot, als de vrijstelling voor „eigen omloopschroot” wettig werden geoordeeld, gaat uit van het — door de Hoge Autoriteit aanvaarde — begrip „onderneming”, hetwelk is gebaseerd op rechtspersoonlijkheid en eigen handelsnaam. Uit deze rechtspraak volgt, dat leveringen van schroot binnen concern-verband door de ene onderneming aan de andere, gedaan krachtens „overdracht” en tegen een „prijs”, aan het aldus afgestane schroot het karakter verlenen van „aankoopschroot” in de zin der basis-beschikkingen. Weliswaar heeft het Hof beslist, dat deze overdrachten niet behoeven te beantwoorden aan „alle voorwaarden, die het toepasselijke nationale recht aan de geldigheid van een koopovereenkomst stelt” ( 1 ), gelijk ook wij in onze conclusie in de zaken 32 en 33-58 (eerste zaak S.N.U.P.A.T.) hebben opgemerkt, dat de overdrachten van schroot tussen de Régie Renault en S.N.U.P.A.T. beantwoordden aan de vereenvoudigde eisen welke de code de commerce bevat voor de vaststelling van een koopovereenkomst naar handelsrecht. Maar, indien het Hof zich hier soepel heeft getoond ten aanzien van de toepassing der civiel-rechtelijke regels, dan geschiedde dit omdat het in casu concernschroot betrof, waarvan de overdracht plaats vond overeenkomstig algemene, door de directie van het concern gegeven richtlijnen, waarbij werd uitgegaan van het beginsel, dat de overdracht geschiedt, zonder dat — ten bewijze van het bestaan ener overeenkomst — voor elke overgedragen hoeveelheid een kooporder en een acceptatie vereist is. Deze ruime opvatting — welke is ingegeven door de wens, de eisen van het bedrijfsleven te eerbiedigen — leert ons evenwel dat het de eigendomsoverdracht is — in strikt juridische zin — van de ene onderneming aan de andere, welke de heffing wettelijk rechtvaardigt: dit is geheel gelijk aan hetgeen het Hof voorts nog heeft beslist in het tweede S.N.U.P.A.T.-arrest, Jurisprudentie VII, blz. 156-157, terwijl in dit arrest de redenering als volgt wordt besloten: „dat derhalve als „aankoopschroot” behoort te worden beschouwd al dat schroot waarvan eigendomsoverdracht plaatsvindt tegen een bepaalde prijs, onverschillig of deze overdracht tot stand komt op grond van een koopcontract in de eigenlijke zin van het woord of op grond van een soortgelijk contract …” (Jurisprudentie VII, blz. 161).

Ter nadere bepaling van de term aankoop heeft het Hof derhalve een rechtsbegrip gebezigd, gelijk de Hoge Autoriteit harerzijds in haar brief van 18 december 1957 deed toen zij „het eigen omloopschroot” definieerde volgens „de semantische betekenis van het woord”; het is bovendien aan geen enkele twijfel onderhevig, dat alleen met een beroep op zodanige rechtsbegrippen het concernschroot aan de vereveningsbijdrage kon worden onderworpen.

Indien dit zo is, hoe kan men dan ieder beroep op het rechtsbegrip koop a priori afwijzen als ongerijmd, of althans, als met het wezen van het vereveningsmechanisme onverenigbaar?

Dit schijnt ons te minder te verdedigen daar — gelijk de raadsman van verzoekster terecht heeft opgemerkt — de Hoge Autoriteit in haar beschikkingen herhaaldelijk de term koop heeft gebezigd in tegenstelling tot de term ontvangen en wel op een wijze die onmiskenbaar deed blijken dat beide begrippen, wel verre van samen te vallen, nauwkeurig dienen te worden onderscheiden. Wij wijzen hier op artikel 2a) van beschikking 14-55 („de verplichting een prijsverevening tot stand te brengen met betrekking tot het uit derde landen ingevoerde schroot of gelijksoortig schroot geldt voor de hoeveelheden aangekocht gedurende de geldigheidsduur van deze beschikking”) in verband met artikel 3 („de hoogte der bijdrage wordt tijdens de geldigheidsduur van deze beschikking berekend op grondslag van de hoeveelheden aangekocht schroot”); wij wijzen voorts op de bijzonder nauwkeurige bepalingen van art. 17 van genoemde beschikking in verband met art. 19 van beschikking 2-57 waar, voor dezelfde hoeveelheden, wordt onderscheiden tussen de dag van aankoop en de dag van ontvangst, waaruit blijkt dat het in de gedachtengang van de Hoge Autoriteit mogelijk moet zijn de datum van aankoop zonder groot bezwaar vast te stellen.

Tot dusver hield onze redenering slechts een analyse en een vergelijking der verschillende teksten in ten einde aan te tonen dat de termen „aankoop” of „aangekocht” in de verschillende reglementerende beschikkingen normaliter in de juridische zin van het woord werden gebezigd en dat derhalve in de onderhavige tekst niet een redactionele vergissing mag worden aangenomen, welke met een werkelijke lapsus gelijk kan worden gesteld.

Er is evenwel een andere, meer positieve, zoal niet beslissende grond waarop, naar het ons voorkomt, een beroep kan worden gedaan ter rechtvaardiging rechtens van de letterlijke interpretatie, nl. het beginsel krachtens hetwelk terugwerkende kracht hier is uitgesloten.

Immers, niet mag worden vergeten, dat beschikking 22-54 het uitgangspunt vormt voor het verplichte mechanisme. Het voorheen door de Hoge Autoriteit krachtens artikel 53 a) van het Verdrag goedgekeurde facultatieve mechanisme eindigde op 31 maart 1954 (artikel 4 van beschikking 33-53 van 19 mei 1953, gewijzigd bij beschikking 43-53 van 11 december 1953), welk mechanisme geliquideerd diende te worden. Weliswaar zou men kunnen menen dat de reeds bij het facultatieve mechanisme aangesloten ondernemingen onder het nieuwe regime de bijdragen verschuldigd blijven welke betrekking hebben op aankopen gedaan vóór de inwerkingtreding van dit stelsel, doch de gegrondheid en wellicht zelfs de wettigheid van zodanige opvatting zouden zeer betwistbaar zijn geweest met betrekking tot de nadien ambtshalve aangesloten ondernemingen. Het betreft hier een para-fiscaal stelsel en het kon in overeenstemming geacht worden met het beginsel dat aan een fiscale wet geen terugwerkende kracht wordt toegekend — welk beginsel zonder twijfel voor onze zes landen gemeen is — om als grondslag voor de heffing slechts aan te nemen de hoeveelheden welke overeenstemmen met contracten afgesloten na de dag der inwerkingtreding van de beschikking. Opgemerkt zij nog, dat verzoekster niet tot het facultatieve mechanisme was toegetreden, hoewel haar president-directeur gedurende zekere tijd — zij het niet in enige bijzondere hoedanigheid — deel uitmaakte van de Raad van Beheer van het Gemeenschappelijk Bureau.

Van weinig waarde schijnt dan ook de door verweerster gemaakte tegenwerping, dat de stelling van verzoekster tot een dubbele belasting zou leiden van het vóór 1 april 1955 gekochte, doch eerst nadien ontvangen schroot. Het betreft hier een klassiek probleem van toepassing in de tijd, hetwelk naar ons oordeel als volgt zal moeten worden opgelost: artikel 11 van beschikking 14-55 bepaalt: „deze beschikking treedt op 1 april 1955 op het grondgebied van de Gemeenschap in werking”. Derhalve treedt zij op die dag in de plaats van de voorafgaande beschikking (behoudens afwijkende bepalingen gelijk die van het 2e lid van artikel 11 met betrekking tot ingevoerd schroot); hieruit volgt dat de binnen de Gemeenschap vóór 1 april 1955 gekochte, doch op die datum nog niet ontvangen hoeveelheden schroot, krachtens de nieuwe beschikking (artikel 3 van beschikking 14-55), aan de bijdrage onderworpen zouden zijn, behoudens uiteraard het — weinig waarschijnlijke — geval dat daarover de bijdragen uit hoofde van beschikking 22-54 reeds voldaan zouden zijn.

Deze vragen met betrekking tot de opeenvolgende toepassing der beschikkingen zijn in feite van weinig belang wanneer het slechts betreft de overgang — gedurende de werking van het mechanisme — uit het stelsel van de ene beschikking naar dat van een volgende, want er is alsdan geen sprake van een onderbreking in de werking van het mechanisme: het Fonds wordt verder gevoed door de bijdragen van de verbruikende ondernemingen en is anderzijds de perikwatiebetalingen schuldig aan de importeurs. Het is dan ook van weinig belang dat op een bepaald tijdstip sommige bijdragen verschuldigd zijn en zekere betalingen worden verricht krachtens verschillende elkander opvolgende beschikkingen; van belang is het slechts dat de continuïteit van de werking verzekerd is.

De vraag wordt daarentegen van belang, en vraagt een nauwkeurige regeling voor de tijdstippen van aanvang en beëindiging van het mechanisme en zulks zowel voor de bijdragen als voor de betaling van de perikwatiebedragen. Wat het einde betreft, is zulk een regeling gegeven door artikel 19 van beschikking 2-57 en, toen dit stelsel nog eenmaal was verlengd, door artikel 16 van beschikking 16-58 van 24 juli 1958. Voor de inwerkingstelling van het mechanisme wordt de vraag geregeld in beschikking 22-54: artikel 2 voor de aanvang van de perikwatie-uitkeringen aan importeurs en artikel 3 voor de aanvang van de betaling der bijdragen. Deze laatste bepaling is, gelijk wij zagen, duidelijk, nauwkeurig en rechtens gerechtvaardigd: de bijdragen zijn voor „aangekocht” schroot slechts verschuldigd vanaf 1 april 1954, onverschillig of het aankopen binnen de Gemeenschap betreft, of invoer uit derde landen. Wat de perikwatiebetalingen betreft, deze zullen krachtens artikel 2 worden gedaan op basis van „de ingevoerde hoeveelheden”, zulks eveneens vanaf genoemde datum.

Wat moet nu worden verstaan onder „ingevoerde hoeveelheden” ? Wellicht ware het billijker de verevening slechts te betalen over invoeren, welke plaats vonden krachtens na 31 maart 1954 gedane aankopen; op deze wijze zou kunnen worden vermeden dat degenen die zich later hebben aangesloten een deel zouden moeten dragen van de last die betrekking heeft op overeenkomsten aangegaan vóór de inwerkingtreding van het verplichte stelsel, welke last redelijkerwijs eerder gedragen zou moeten worden door hen die aan het vrijwillige mechanisme deelnamen. Deze oplossing zou in overeenstemming zijn met hetgeen werd aangenomen met betrekking tot het einde van het verplichte mechanisme (artikel 19 van beschikking 2-57 en artikel 16 van beschikking 16-58): de perikwatie blijft toegepast op hoeveelheden ingevoerd schroot ontvangen ná de datum waarop het mechanisme eindigt, mits dit schroot vóór die datum werd gekocht.

Mag artikel 2 van beschikking 22-54 op deze wijze worden uitgelegd? Zeker is dit niet, hoewel de woorden „ingevoerde hoeveelheden” minder nauwkeurig zijn dan de in artikel 3 gebezigde uitdrukking „hoeveelheden aangekocht schroot”, welke uitdrukking, naar ons voorkomt, niet voor interpretatie vatbaar is. Doch het Hof behoeft over deze vraag thans niet te beslissen. Volstaan kan worden met de vaststelling dat, indien interpretatie van artikel 2 in de zojuist door ons aangegeven zin niet mogelijk zou blijken, hieruit slechts zou volgen dat het bedrag der bijdragen verschuldigd krachtens beschikking 22-54, herzien dient te worden — zulks wellicht gelijk de Hoge Autoriteit beweert tot het uiteindelijk nadeel van ondernemingen als de Forges de Clabecq — doch niet dat het systeem zelf niet levensvatbaar zou zijn.

Nog andere vragen dienen te worden beantwoord en wel allereerst die, op welke dag de schrootaankopen geacht moeten worden te hebben plaats gehad. Hierbij, rijzen rechtsvragen: wanneer is het koopcontract tot stand gekomen? Moet daartoe een formele kooporder verlangd worden? Is een later bevestigde mondelinge afspraak voldoende? enz. … Deze vragen werden tijdens de pleidooien besproken. Ten slotte zou toepassing op het onderhavige geval moeten plaats vinden en worden onderzocht of de litigieuze 20.682 ton geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van aankopen vóór 1 april 1954 gedaan. De ruime opvatting waarvan Gij in Uw rechtspraak met het oog op de gebruiken en eisen van het bedrijfsleven blijk hebt gegeven, zou te dezer zake partijen nuttige aanwijzingen kunnen verschaffen.

Doch binnen het kader van een beroep tot nietigverklaring hetwelk een zuivere rechtsvraag tot voorwerp heeft — en wanneer Gij meent dit beroep te moeten toewijzen — staat het niet aan U de hoeveelheid vast te stellen welke ingevolge Uw arrest buiten de verplichting tot bijdrage zou vallen. Zulks behoort tot de taak van de Hoge Autoriteit krachtens artikel 34 van het Verdrag.

Krachtens de bepalingen van genoemd artikel,

Concluderen wij tot nietigverklaring van deze beschikking;

tot terugwijzing van de zaak naar de Hoge Autoriteit ten einde de maatregelen te nemen die de tenuitvoerlegging van de beslissing tot vernietiging met zich medebrengt;

en tot veroordeling van de Hoge Autoriteit in de proceskosten.


( 1 ) Jurisprudentie VIII, blz. 675.