Conclusies van de Advocaat-Generaal

M. LAGRANGE

28 mei 1963

Vertaald uit het Frans

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

Het betreft hier een beroep dat de Regering van de Italiaanse Republiek heeft ingesteld tegen een beschikking van de Commissie van de E.E.G. van 17 januari 1963, waarbij de Franse Regering op grond van artikel 226 van het Verdrag werd gemachtigd, een belasting te heffen op de invoer van koelkasten uit Italië. Deze belasting, waarnevens het thans geldende invoerrecht van 7,5 % blijft bestaan, beloopt 12 % tot 30 april 1963, 9 % van 1 mei tot 30 juni en 6 % van 1 tot 31 juli, op welke datum ze wordt afgeschaft. Zij wordt toegepast tenzij de Italiaanse Regering er de voorkeur aan geeft, bij de uitvoer een soortgelijke belasting te heffen, waarvan de tarieven eveneens zijn vastgesteld.

Het is U bekend dat deze beschikking is gegeven naar aanleiding van een verzoek tot het treffen van vrijwaringsmaatregelen, op 19 december 1962 door de Franse Regering ingediend, om de Franse koelkastenindustrie in staat te stellen zich te reorganiseren teneinde zich aan de gemeenschappelijke markt aan te passen. Bedoelde industrie werd volgens de Franse Regering ernstig bedreigd door de massale toename van de Italiaanse invoer ten gevolge van de opheffing der contingenten en de verlaging der invoerrechten, een en ander overeenkomstig het Verdrag.

Dit geschil verdient de bijzondere aandacht van het Hof, daar de Commissie weliswaar reeds een aantal beschikkingen uit hoofde van artikel 226 heeft gegeven, merendeels overigens ten gunste van Italië, doch het thans de eerste maal is dat tegen een van deze beschikkingen een beroep is ingesteld: hieruit blijkt voldoende, van hoeveel belang het arrest is dat Uw Hof in deze zaak zal hebben te wijzen, hetgeen trouwens voortvloeit uit de belangrijke rol die artikel 226 bij de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt is toebedeeld. Bij deze gelegenheid dient derhalve een zo duidelijk mogelijk beeld te worden verkregen van het onderhavige artikel in verband met de beide groepen problemen die bij de toepassing dezer bepaling aan de orde komen, te weten haar uitlegging, in het bijzonder in verband met de andere artikelen van het Verdrag, en de uitoefening van het rechterlijk toezicht van het Hof op de beschikkingen, die op dit gebied door de Commissie worden gegeven. Daarom lijkt het ons juist, vooraf enkele opmerkingen van algemene aard te maken.

Inleidende opmerkingen

Het is duidelijk dat het belang van artikel 226 en de bijzondere rol, die aan het artikel is toebedeeld en die het in feite reeds speelt, voortvloeien uit het doel van de bepaling en uit de mogelijkheid die daarin is voorzien tot het nemen van maatregelen welke afwijken van de regels van het Verdrag. Het is een vrijwaringsclausule ten gunste van de Lid-Staten, op grond waarvan de normale regels voor de geleidelijke totstandkoming van de gemeenschappelijke markt tijdelijk kunnen worden terzijde gesteld, indien essentiële belangen, hetzij in een bepaalde sector van het economisch leven hetzij in een bepaalde streek, worden bedreigd.

Het ligt voor de hand een vergelijking te maken tussen artikel 226 en een soortgelijke bepaling in het E.G.K.S.-Verdrag, artikel 37, hetwelk heeft geleid tot een arrest van Uw Hof van 13 juli 1961 in de zaken 2 en 3-60: ook daar betreft het een vrijwaringsclausule ten gunste van de Lid-Staten, voor het geval de normale toepassing van het Verdrag inbreuk maakt op gewichtige economische belangen in de nationale sfeer.

Toch dient men zich te hoeden voor een te vergaande analogie, aangezien tussen de beide bepalingen diepgaande verschillen bestaan, waarvan het belangrijkste voortvloeit uit het doel van de vrijwaringsclausule. In het E.G.K.S.-Verdrag draagt het artikel een permanent karakter en is het bestemd een oplossing te bieden voor eventuele conflicten tussen de normale werking van de gemeenschappelijke markt en de algemene economie, die niet onder het Verdrag valt, van een van de Lid-Staten: in dat geval dient een oplossing te worden gevonden, waartoe een bijzondere regeling in het leven is geroepen. In het E.E.G.-Verdrag daarentegen draagt artikel 226 het karakter van een overgangsbepaling (het kan slechts worden toegepast „tijdens de overgangsperiode”), op grond waarvan zo nodig van de regels van het Verdrag kan worden afgeweken opdat bij de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt zo min mogelijk nadeel wordt toegebracht. Het is bekend, dat de overgangsbepalingen van het Verdrag van Rome niet zoals bij het Verdrag van Parijs zijn neergelegd in een afzonderlijk akkoord, dat voor de overgangsperiode de noodzakelijk geachte uitzonderingen bevat op de regels van een gemeenschappelijke markt, die ondersteld werd op zeer korte termijn tot stand te komen: in de E.E.G. bevat het Verdrag zelf alle bepalingen die bestemd zijn om de geleidelijke ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt te bevorderen, alsmede de permanent geldende regels, die over het algemeen zijn geformuleerd als beginselen, welke die markt moeten beheersen: vandaar een aantal stelsels, regelingen en termijnen, het geheel voorzien van talrijke uitzonderingen waarvan vele reeds vrijwaringsclausules zijn.

In dit opzicht blijkt artikel 226 slechts een aanvullende vrijwaringsclausule te zijn welke — in de beide aldaar nauwkeurig omschreven gevallen — zal worden toegepast om te voorzien in een eventuele ontoereikendheid van de normale regels welke het Verdrag voorziet teneinde de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt te doen plaatsvinden overeenkomstig de beginselen van artikel 2. („De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en door het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economisch beleid van de Lid-Staten te bevorderen de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap …”). Het is duidelijk dat deze „harmonische ontwikkeling” reeds tijdens de overgangsperiode tot stand dient te komen; de overgangsbepalingen hebben juist ten doel, dit mogelijk te maken.

Het voorgaande stelt ons reeds in staat een standpunt in te nemen, althans op een algemeen vlak, ten aanzien van een van de geschilpunten in deze zaak, namelijk de vraag of artikel 226 gedoogt dat van elke bepaling, ja zelfs van de grondregels van het Verdrag (bij voorbeeld het discriminatieverbod van artikel 7), wordt afgeweken, dan wel of daarentegen bepaalde regels in geen geval uitzonderingen toelaten.

Het komt ons voor, dat terzake een onderscheid dient te worden gemaakt. Artikel 226 gedoogt „afwijkingen van de regels van dit Verdrag (…), voor zover en voor zo lang deze strikt noodzakelijk zijn ter bereiking van de in lid 1 beoogde doelstellingen”; dit geldt dus voor elke regel van het Verdrag zonder uitzondering: uitgangspunt is uitsluitend het belang van het te bereiken doel. Er is geen „hiërarchie” in de doelstellingen van het Verdrag, zodat in geval van een conflict de ene noodzakelijkerwijs aan de andere moet worden opgeofferd; integendeel, het gaat erom ze met elkaar in overeenstemming te brengen, waarbij het einddoel, namelijk de totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt op de best mogelijke wijze, steeds in het oog moet worden gehouden. Dat deze „hiërarchie” ontbreekt blijkt bijvoorbeeld uit artikel 115, lid 3, waar de werking van de gemeenschappelijke markt en de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief in één adem worden genoemd.

Hier staat tegenover, dat het Verdrag bepaalde beginselen vermeldt of ernaar verwijst, welke onder geen beding mogen worden geschonden. Dit geldt voor het begrip non-discriminatie, een algemeen rechtsbeginsel, vooral op het gebied van het „economische” recht, dat verder reikt dan de instelling van de gemeenschappelijke markt: een dergelijk beginsel behoort te worden geëerbiedigd. Hieronder zullen wij zien, hoe naar onze mening dient te worden gehandeld bij de toepassing van artikel 226.

Een tweede verschil tussen artikel 37 van het E.G.K.S.-Verdrag en artikel 226 van het E.E.G.-Verdrag, dat in het bijzonder voor ons van belang is, betreft de aard van de aan het Hof toegekende competentie. Artikel 37 verleent het Hof een competentie „in volle omvang”, waaraan het alle bevoegdheden ontleent die nodig zijn om het in die bepaling bedoelde evenwicht te scheppen tussen de „wezenlijke belangen van de Gemeenschap” en het belang van de Lid-Staat die ten gevolge van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal wordt getroffen door „fundamentele en duurzame moeilijkheden” in zijn algemene economie. De toekenning van zo zeer uitzonderlijke bevoegdheden wordt verklaard door het feit, dat een van de elementen die bij dit scheppen van evenwicht in aanmerking worden genomen, namelijk de algemene economie van de door moeilijkheden getroffen Lid-Staat, valt buiten de bevoegdheidssfeer van de Gemeenschap, die zich beperkt tot de markt voor kolen en staal.

Wij zagen reeds, dat de zaak in de Europese Economische Gemeenschap geheel anders ligt: daar komt het aan op de geleidelijke totstandbrenging van de gemeenschappelijke markt, waarin juist de taak van deze Gemeenschap bestaat.

Dit is ongetwijfeld de reden, waarom bij artikel 226 aan het Hof geen bijzondere bevoegdheden zijn toegekend. De beschikking van de Commissie, zij het dat deze positief of negatief uitvalt, is alleen vatbaar voor het normale beroep tot nietigverklaring van artikel 173: de verantwoordelijkheid voor de beschikking berust volledig bij de Commissie, die binnen de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid vrij is te handelen. Het spreekt vanzelf dat het toezicht, dat aan het Hof is toevertrouwd, daarom van bijzonder belang is, gezien de aard der in geding zijnde belangen, namelijk de belangen van de getroffen Lid-Staat voor wie artikel 226 een echte vrijwaringsclausule is, of wel de algemene belangen van de gemeenschappelijke markt die bescherming behoeven of wel, zoals in casu, de eigen belangen van een van de andere Lid-Staten, die in conflict komt met de Staat te wiens, gunste een vrijwaringsmaatregel wordt getroffen. Niettemin gelden voor de rechtspraak van het Hof de normale regels van het beroep tot nietigverklaring.

Het ingestelde beroep

Wij komen thans tot de bespreking van de ingestelde vordering. De Italiaanse Regering heeft op verschillende gronden een beroep gedaan op onvoldoende motivering en schending van het Verdrag en voorts het middel détournement de pouvoir aangevoerd, doch uitsluitend met betrekking tot artikel 91.

Wat de onvoldoende motivering betreft, kan onzes inziens geen sprake zijn van een vormgebrek, dat wil zeggen van schending van artikel 190, bepalende: „De verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van de Raad en van de Commissie worden met redenen omkleed en verwijzen naar de voorstellen of adviezen welke krachtens dit Verdrag moeten worden gevraagd”. De bestreden beschikking is uitvoerig gemotiveerd en voldoet uit het oogpunt van de vorm stellig aan de vereisten van artikel 190.

Verzoekster stelt, dat de motivering van de beschikking onvoldoende of tegenstrijdig is ten opzichte van de door de beschikking daaruit getrokken conclusies, dat wil zeggen dat zij de beschikking niet draagt. Naar Frans recht zou een dergelijk gebrek worden ondergebracht onder het begrip „violation de la loi”. Dit is overigens van weinig belang: het gaat er slechts om, in te zien dat wij hier niet slechts te maken hebben met een vormgebrek, doch met de vraag of de motivering rechtsgeldig is. Verzoekster bestrijdt voorts op verschillende punten de materiële juistheid van de motivering. Ook dit valt onder het oordeel van het Hof: indien een feitelijke onjuistheid zou worden vastgesteld behoort het Hof ook hier na te gaan of, niettegenstaande deze onjuistheid, de beschikking niettemin rechtsgeldig blijft. Het komt ons voor, dat het Hof tot dusver zelf van deze beginselen is uitgegaan waar het betreft de uitoefening van het rechterlijk toezicht op de motivering van een beschikking, die krachtens discretionaire bevoegdheid tot stand is gekomen.

Wij zullen dus van geval tot geval, zoals ook partijen hebben gedaan, het middel schending van het Verdrag en het gestelde motiveringsgebrek aan een gezamenlijk onderzoek onderwerpen. Wij houden ons hierbij aan de volgorde die verweerster in de schriftelijke stukken heeft gekozen en die beide partijen bij de mondelinge behandeling in acht hebben genomen: het voordeel hiervan is, dat zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij de volgorde van artikel 226 zelf.

I

Van de beide gevallen waarin artikel 226 kan worden toegepast betreft er één — dat aanleiding is tot het huidige geding — het „geval van ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden in een sector van het economisch leven”.

De eerste vraag waarover partijen van mening verschillen is deze, of de Franse koelkastenindustrie op zichzelf een „sector van het economisch leven” vormt. Verzoekster geeft terzake uiting aan twijfel; volgens haar vormt de produktie van ijskasten een onderdeel van de ruimere sector van de produktie van elektrische apparaten voor huishoudelijk gebruik. Van de vijftien belangrijkste Franse ondernemingen zouden er zeven zijn die, behalve ijskasten, elektrische apparaten voor huishoudelijk gebruik produceren, zoals wasmachines.

Het is dikwijls moeilijk, nauwkeurig de grenzen te trekken van een „economische sector”; economie is geen exacte wetenschap en er blijft vrijwel steeds een oordeelsmarge bestaan. De Commissie heeft ons medegedeeld, dat in de Franse koelkastenindustrie in 1961 meer dan 11.000 personen waren tewerk gesteld en dat de totale omzet ongeveer Ffr 500 miljoen bedroeg. De crisis in de koelkastenindustrie zou wellicht kunnen worden bestreden door de produktie van huishoudelijke elektrische apparaten uit te breiden, doch dat zou dan deel uitmaken van de op touw te zetten aanpassingsmaatregelen ter oplossing van deze crisis, waarin de koelkastenindustrie ten slotte op het tijdstip van het verzoek van de Franse Regering was verwikkeld. Waar de Commissie deze industrie heeft beschouwd als een „sector van het economisch leven” in de zin van artikel 226, is zij onzes inziens binnen de grenzen van haar bevoegdheden gebleven en heeft zij zich noch aan juridische noch aan feitelijke dwalingen schuldig gemaakt.

Een tweede vraag, die een zekere samenhang vertoont met de vorige, betreft het feit dat de motorcompressor-aggregaten zijn opgenomen onder de aan de belasting onderworpen produkten: de export van deze aggregaten naar Italië ligt veel hoger dan de Franse import uit Italië. De Italiaanse Regering beroept zich hierop in de eerste plaats om aan te tonen, dat de Franse crisis veel minder ernstig is dan de Commissie heeft aangenomen en niet die graad heeft bereikt, die volgens artikel 226 voor het nemen van vrijwaringsmaatregelen is vereist.

Hierop kan slechts worden geantwoord, dat het moeilijk is, de fabricage en de afzonderlijke verkoop van motorcompressor-aggregaten niet als een onderdeel te beschouwen van de „economische sector” koelkasten in Frankrijk; het is wel mogelijk dat het concurrentievermogen van de betrokken industrie zou kunnen worden verhoogd indien dit gedeelte van de produktie in het bijzonder werd bevorderd, doch ook hier kan dan slechts sprake zijn van een van de mogelijke onderdelen van een saneringsprogramma en niet van een omstandigheid, waardoor de realiteit van de crisis op het tijdstip van de bestreden beschikking zou worden ontkend.

Wat betreft het feit dat de motorcompressor-aggregaten onder de aan de belasting onderworpen produkten zijn begrepen, kunnen wij ons slechts neerleggen bij de uiteenzettingen van de Commissie van douane-technische aard, die betrekking hebben op het risico van ontduiking, dat het gevolg zou zijn van een afzonderlijke export van de verschillende elementen van de koelkast, indien de motorcompressor-aggregaten van de belasting waren vrijgesteld. Het is waar dat partijen het in dit opzicht niet eens zijn ten aanzien van de vraag of een dergelijke ontduiking met meer of minder gemak kan worden uitgevoerd, bij voorbeeld uit het oogpunt van de oprichting van montagewerkplaatsen in het land van invoer. Alleen een deskundigenrapport zou op deze zaak een volledig licht kunnen werpen. Uw Hof zal de wenselijkheid hiervan hebben te beoordelen. Wat ons betreft, wij menen dat het niet nodig is daarvan gebruik te maken, daar de stellingen van verzoekster op dit punt op het eerste gezicht niet voldoende terzake dienend lijken om een instructiemaatregel te bevelen, waar trouwens niet om is gevraagd.

Wij komen thans tot de grieven waaraan verzoekster de meeste waarde schijnt te hechten en die enerzijds betrekking hebben op het bestaan van „ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden” in de bedoelde sector en anderzijds op de oorsprong van deze moeilijkheden, die niet zouden zijn te wijten aan de hoge vlucht, die de Italiaanse uitvoer naar Frankrijk heeft genomen.

A. BEWIJS VAN HET BESTAAN VAN ERNSTIGE EN MOGELIJKE AANHOUDENDE MOEILIJKHEDEN

Teneinde te bewijzen dat de Franse koelkastensector met ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden heeft te kampen, worden in de bestreden beschikking een reeks gronden opgenoemd, namelijk: 1e. vermindering van de produktie; 2e. verlaging van de uitvoer; 3e. verhoging van de invoer (tussen 1961 en 1962 verdrievoudigd voor alle landen behalve Italië, verzesvoudigd voor Italië), een en ander gepaard met een stijging van het nationale verbruik; 4e. vermindering met ongeveer een derde van het aantal personen dat in deze bedrijfstak werkzaam is; 5e. stopzetting van de produktie door vijf van de vijftien producenten; 6e. ten slotte toeneming, „voornamelijk bij de fabrikanten”, van de voorraden, welke „meer dan 190.000 stuks bedragen in het stadium van de produktie, wat 20,6 % van het nationale verbruik in 1962 uitmaakt”.

Dat door een dergelijke feitenconstellatie het bewijs wordt geleverd, dat in de onderhavige industrie „ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden” bestaan kan moeilijk worden ontkend en wordt door de Italiaanse Regering dan ook niet in ernst betwist; zij ontkent daarentegen de feitelijke juistheid van sommige stellingen of beweert althans, dat deze niet op voldoende steekhoudende gegevens zijn gebaseerd.

Wij gaan voorbij aan het verwijt, dat op de in de bestreden beschikking opgenomen tabel de vergelijkingsperioden niet precies samenvallen: immers, in de eerste plaats is het duidelijk dat deze tabel niet in horizontale, doch in vertikale richting moet worden gelezen; dat de tijdvakken niet geheel samenvallen, komt doordat de Commissie uitsluitend wilde uitgaan van de statistische gegevens die in haar bezit waren op het tijdstip waarop zij de beschikking heeft gegeven; in de tweede plaats beschikken wij thans, door de antwoorden op de door het Hof gestelde vragen, over volledige jaartabellen, die over het geheel de meer fragmentarische gegevens van de bestreden beschikking bevestigen.

Voorts zullen wij niet ingaan op de kwestie van de sluiting der fabrieken. De bestreden beschikking zegt alleen, dat „vijf van de genoemde vijftien producenten de fabricage hebben moeten stopzetten”. Wanneer, zoals verzoekster schijnt te geloven, bepaalde producenten erin geslaagd zijn hun produktie op andere artikelen over te schakelen, zonder daarom hun fabrieken te sluiten, dan bewijst dit slechts eens te meer, dat men bezig is met wederaanpassingsmaatregelen. Dat in de koelkastenindustrie een ernstige crisis heerst wordt hierdoor geenszins tegengesproken, doch integendeel bevestigd.

Het enige waarover tussen partijen werkelijk verschil van mening bestaat betreft de kwestie van de voorraden.

De Italiaanse Regering ontkent, dat de voorraden „aanzienlijk zijn toegenomen”; na een aantal berekeningen op grond van de inlichtingen waar zij over beschikt komt zij voor het jaar 1962 tot een stijging van 7.540 stuks tegenover het door de Commissie genoemde getal van 48.000. Het cijfer 7.540 komt voor in tabel I, die in antwoord op de door het Hof gestelde vragen is overgelegd. Hoe dit verschil te verklaren?

Wij merken in de eerste plaats op, dat, indien rekening wordt gehouden met de gegevens in de eveneens door verzoekster overgelegde tabel II, de stijging van de voorraden in 1962 niet 7.540, doch 32.540 bedraagt: dit brengt ons al dichter in de buurt van de 48.000 van de Commissie (door deze overgelegde tabel I). Het verschil vloeit voort uit een verschillende schatting van het interne Franse verbruik voor 1962: 950.000 in tabel I en 925.000 in tabel II welk laatste getal volgens zeggen afkomstig is uit de Franse pers.

Hieruit blijkt, dat de door de Italiaanse Regering gebruikte berekeningsmethode veel onzekerder is dan die van de Commissie. Immers, vergelijkt men tabel I van de Commissie met de beide tabellen (I en II) van verzoekster, dan blijkt dat een van de elementen, waarop de Italiaanse Regering zich baseert om de voorradenstijging te berekenen, wordt gevormd door het verbruik. Doch het verbruik is slechts een einduitkomst, die niet rechtstreeks bekend is en die slechts aanleiding kan geven tot min of meer bij benadering gemaakte schattingen (zoals duidelijk te zien is in het verschil dat ter zake bestaat tussen de beide door verzoekster overgelegde tabellen), welke schattingen onder meer worden bepaald door de als bekend veronderstelde omvang van de voorraden!

In tabel I van de Commissie worden daarentegen de voorraden gebruikt als een gegeven, dat tezamen met andere eveneens bekende gegevens (produktie, uit- en invoer) leidt tot een „klaarblijkelijk verbruik”.

Het gaat dus alleen om de vraag, of het door de Commissie genoemde cijfer op voldoende steekhoudende gegevens berust. In dit verband merken wij op, dat het getal van 190.000 stuks voorkomt in het memorandum, dat de Franse Regering op 19 december 1962 aan de Commissie heeft gezonden en waarin om toepassing van artikel 226 werd verzocht. Deze schatting wordt bevestigd door het getal van 193.000 dat thans bekend is voor het eind van het jaar. Wij geloven niet dat het Hof reden heeft, de juistheid in twijfel te trekken van de inlichtingen die terzake aan de Commissie zijn verstrekt door de Franse Regering, die uiteraard over de nodige middelen beschikt om in een industrie als de onderhavige de ontwikkeling van de voorraden op de voet te volgen. Wij geloven evenmin, dat de Italiaanse Regering aan de juistheid van deze gegevens twijfelt.

Een laatste opmerking hieromtrent: in de berekening van verzoekster (tabel II) wordt voor 1962 een produktie genoemd van 800.000 koelkasten, terwijl de Commissie een getal noemt van 825.000, hetgeen een verschil oplevert van 25.000 stuks. Parallel hiermee loopt het verschil tussen de schattingen door beide partijen van de stijging van de voorraden: 48.000 — 32.540 = 15.460. Het negatieve verschil voor de voorraden zou dus ruimschoots worden gecompenseerd door het negatieve verschil in produktie; met andere woorden, volgens de Italiaanse Regering zijn de voorraden minder gestegen dan volgens de Commissie, doch daarentegen is volgens de Italiaanse Regering de produktie meer gedaald dan de Commissie aanneemt. Welnu, het staat vast dat het element „verlaging van de produktie” voor de vraag of er een crisis heerst even belangrijk is als het element „stijging van de voorraden”.

Resumerend kan worden vastgesteld dat verzoekster niet heeft bewezen, dat de bestreden beschikking een feitelijke onjuistheid bevat in de verklaring, „dat de voorraden afgewerkte produkten, voornamelijk bij de fabrikanten, aanzienlijk zijn toegenomen”.

Als antwoord op een tegenwerping van verzoekster stellen wij voorts, dat het getal van 190.000 stuks, waarvan, zoals wij zagen, de juistheid bezwaarlijk kan worden betwist, niet alleen dient om de stijging van de voorraden te berekenen, doch ook op zichzelf van waarde is. Immers, zijn de voorraden bij de fabrikanten abnormaal groot, dan is dit over het algemeen een aanwijzing dat een industrie zich in moeilijkheden bevindt; het feit, dat het grootste deel van de per december 1962 aanwezige voorraden zich sedert verscheidene jaren heeft opgehoopt, zoals verzoekster stelt, is dus niet een argument tegen de stelling van de Commissie, doch integendeel een argument waaraan zij terecht aandacht heeft geschonken, evenals aan de ontwikkeling van deze voorraden in 1962, welk jaar een plotselinge ommekeer te zien gaf van de neiging tot vermindering van de voorraden, die in het voorgaande jaar was geconstateerd (- 21.000 in 1961, + 48.000 in 1962).

Derhalve is niet bewezen, dat de feitelijke gegevens van de Commissie op het punt van de voorraden onjuist zijn. Deze gegevens, gevoegd bij alle andere als basis voor een beoordeling van het geheel, rechtvaardigen de bestreden beschikking ten aanzien van het eerste punt: het bestaan van ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden in de betrokken sector.

B. OORSPRONG VAN DE MOEILIJKHEDEN

De constatering dat de moeilijkheden bestaan is nog niet voldoende; het is tevens noodzakelijk, de oorsprong ervan op te sporen, teneinde de keus van de toe te passen beschermingsmaatregelen te rechtvaardigen.

De Italiaanse Regering maakt geen bezwaar tegen de juistheid van het in de vijfde overweging van de bestreden beschikking gestelde, namelijk dat „deze moeilijkheden hun oorsprong vinden in de aanzienlijke ontwikkeling van de invoer in 1962 ten opzichte van de overeenkomstige periode van het voorafgaande jaar; dat deze ontwikkeling in hoofdzaak is bepaald door de aanzienlijke stijging van de invoer uit de Italiaanse Republiek, terwijl de invoer uit de andere landen niet in zo sterke mate is toegenomen”.

Evenmin bestaat strijd omtrent de eerste van de beide oorzaken die volgens de zesde overweging een verklaring geven voor „deze snelle en aanzienlijke stijging van de invoer uit de Italiaanse Republiek”, namelijk de liberalisatie van de invoer: dit spreekt vanzelf, want het staat vast dat het feit zich niet zou hebben voorgedaan, althans niet in dezelfde omvang, indien de invoer onderworpen was gebleven aan contingenteringen.

Daarentegen verschillen partijen van mening over de tweede gestelde oorzaak, namelijk „het verschil tussen de gemiddelde prijs franco grens per liter inhoud van de Italiaanse koelkasten en de gemiddelde prijs per liter inhoud van soortgelijke Franse toestellen in het stadium van de groothandel anderzijds, welk verschil 30 % van de Italiaanse prijs franco Franse grens bedroeg, terwijl de bestaande douanebescherming maar op 7,5 % ligt”.

Wat partijen hier verdeeld houdt, is hun opvatting omtrent de prijzen.

Gij kent de mening van de Italiaanse Regering. De vergelijking tussen de prijs franco grens van de Italiaanse koelkasten en de groothandelsprijs van de Franse koelkasten doet volgens haar niet ter zake, aangezien de concurrentie eerst merkbaar wordt in het stadium van de kleinhandelsprijs. De kleinhandelsprijs van de Franse en Italiaanse, koelkasten van hetzelfde type en dezelfde kwaliteit is vrijwel gelijk. Waar de prijzen franco grens van de Italiaanse koelkasten 30 % lager liggen dan de gemiddelde groothandelsprijs van de Franse koelkasten, dan komt dit voornamelijk daardoor, dat op het verkoopapparaat van de Italiaanse produkten in Frankrijk veel zwaardere lasten drukken dan op het verkoopapparaat van de Franse produkten, namelijk kosten van reclame, van aan de kopers verleende „service” en vooral die geheimzinnige „buitengewone kosten” waarover bij de mondelinge behandeling zo uitvoerig is gesproken. Al deze uitgaven zijn nodig — verzoekster heeft hierop sterk de nadruk gelegd — wanneer een industrie zich in het buitenland een plaats tracht te veroveren.

Onzes inziens kan het Hof verzoekster in dit. betoog niet volgen. Het is weliswaar interessant om te vernemen, op welke wijze de Italiaanse exporteurs erin geslaagd zijn, in Frankrijk door te dringen en in korte tijd een aanzienlijk deel van de Franse markt te veroveren. De oorzaak ligt niet in een kwaliteitsverschil bij overigens gelijke prijzen (zoals in het verzoekschrift wordt erkend) en kan dus alleen zijn gelegen in de inspanning, die het verkoopapparaat zich heeft getroost op grond van de belangrijke marges die door de producenten aan dit apparaat worden toegestaan. Dit betekent in feite, dat degenen die in het verkoopapparaat zijn ingeschakeld, en stellig ook de kleinhandelaars, zich aanzienlijke voordelen zien toebedeeld in de vorm van commissies of kortingen, waardoor zij worden aangespoord om bij hun klanten meer reclame te maken en waardoor het ook mogelijk wordt — wij kunnen er zeker van zijn dat dit gebeurt — dat uiteindelijk kortingen worden verleend op de catalogusprijs, teneinde de ijskasten van andere herkomst concurrentie aan te doen. Reclame alleen is niet voldoende, doch heeft de steun nodig van tegemoetkomingen op het gebied van de prijzen wanneer het erom gaat het publiek af te brengen van merkartikelen waaraan het gewend is en te leiden in de richting van nieuwe produkten uit het buitenland. Dit alles is trouwens volkomen normaal: het is de wet van de concurrentie.

Doch dit bewijst niets anders, dan dat de Italiaanse producenten in staat waren deze offers te brengen en er daarbij tevens in slaagden een groothandelsprijs bij uitvoer (de prijs franco grens) vast te stellen, die 30 % lager lag dan de groothandelsprijs van hun Franse concurrenten.

Er zijn nog twee mogelijkheden: ofwel er is hier sprake van dumping, dat wil zeggen dat de exportprijzen ten opzichte van de prijzen op de Italiaanse binnenlandse markt opzettelijk werden verlaagd teneinde de Franse markt te veroveren (doch dit wordt door de Italiaanse Regering met kracht tegengesproken en is door de Commissie ook niet beweerd) ofwel — hier gaat het in ons geval om — de omstandigheden waaronder de Italiaanse producenten werken waren van dien aard dat zij, niettegenstaande de grote kosten die bij de afzet in Frankrijk aan het verkoopapparaat waren verbonden, in staat waren, in een loyale concurrentie een exportprijs vast te stellen die bijna een derde lager lag dan de groothandelsprijs van de Franse koelkasten.

Doch dan bevinden wij ons ook op het terrein van artikel 226: de afschaffing van de contingenteringen, gepaard met de verlaging der invoerrechten, heeft een aanzienlijk verschil in concurrentievermogen tussen de beide industrieën te zien gegeven, dat de Franse industrie niet heeft kunnen verwerken. Ofwel men zou moeten aannemen, dat de Franse producenten deze toestand vrijwillig hebben geaccepteerd doordat zij niet wensten hun prijzen te verlagen of grotere bedragen aan de verkoop te besteden, niettegenstaande het feit dat zij daartoe in staat zouden zijn geweest. Zoals Gij weet, heeft verzoekster niet geaarzeld deze veronderstelling te opperen. Deze is echter maar al te zeer in tegenspraak met de feiten: het stopzetten van verschillende ondernemingen, ontslag van personeel enz. Er zijn ten slotte grenzen aan het industriële malthusianisme!

Een andere vraag is, of de Franse industrie mede verantwoordelijk is voor de bestaande toestand, en of zij het gebeurde had kunnen voorkomen. Is het juist, zoals men ons heeft medegedeeld, dat zij heeft vertrouwd op kartels die, gezien de voorzichtige wijze waarop de uitvoering van de anti-kartelwetgeving van het Verdrag van stapel liep, weinig riskant leken, doch die niet tot stand zijn gekomen? Het staat evenwel niet aan ons, hierover te oordelen. Het gaat slechts om de feiten: de toepassing van de regels, die in het Verdrag zijn neergelegd voor de geleidelijke totstandkoming van de gemeenschappelijke markt, heeft de jonge en dynamische industrie in een der Lid-Staten in staat gesteld de concurrerende industrie in een andere Lid-Staat zodanig in gevaar te brengen, dat beroep kon worden gedaan op artikel 226.

Dit rechtvaardigt ook het middel dat de Commissie heeft gekozen, namelijk een tijdelijke maatregel die bestemd was om, zolang dit nodig was, het effect van de overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen liberalisatiemaatregelen te verzachten. Op welke maatregel diende de keus te vallen? Wederinvoering van een contingent? Een invoerrecht, zoals door de Franse Regering is aangevraagd en dat uiteindelijk door de Commissie is toegestaan? Dit stond aan de Commissie ter beoordeling. Ook de vaststelling van het tarief van de belasting was aan het oordeel van de Commissie voorbehouden. In antwoord op een tegenwerping die in het verzoekschrift is vervat mogen wij slechts opmerken, dat de Commissie bij dit oordeel rekening mocht houden met een marge van 30 % tussen de Italiaanse prijs franco Franse grens en de Franse groothandelsprijs, daar zoals wij zagen het verschil tussen het concurrentievermogen van de beide industrieën door deze marge werd vertegenwoordigd.

Afgezien hiervan had de Commissie tot taak, bij de uitoefening van haar bevoegdheid rekening te houden met de beide, kennelijk tegenstrijdige doelstellingen van artikel 226, welke met elkaar behoren te worden verzoend: enerzijds het treffen van maatregelen „waardoor de toestand wederom in evenwicht kan worden gebracht en de betrokken sector kan worden aangepast aan de economie van de gemeenschappelijke markt” en anderzijds de keus van maatregelen, die „de werking van de gemeenschappelijke markt het minst verstoren”. Slechts indien zou komen vast te staan, dat een van deze doelstellingen opzettelijk of vrijwillig is veronachtzaamd, dat wil zeggen in het geval van détournement de pouvoir, zou het Hof terzake tegen de beschikking bezwaar kunnen maken.

Doch dit is niet het geval. Het verschil tussen de meergenoemde 30 % en het vastgestelde tarief (12 %), verhoogd met het invoerrecht van 7,5 %, laat een marge bestaan „waardoor het mogelijk is een handelsstroom in stand te houden zonder dat de aan de gang zijnde reorganisatie van de Franse sector elektrische huishoudkoelkasten en de aanpassing daarvan aan de economie van de gemeenschappelijke markt in gevaar worden gebracht”, om de bewoordingen van de motivering van de bestreden beschikking te herhalen. Het is bekend, dat deze reorganisatie inderdaad wordt uitgevoerd en dat de hoop bestaat dat dit tot de verwachte resultaten zal leiden, en voorts weten wij uit de door partijen overgelegde stukken, dat een levendig handelsverkeer is blijven bestaan, daar volgens tabel II van de Italiaanse Regering gedurende januari en februari 1963 36.563 Italiaanse koelkasten in Frankrijk zijn ingevoerd en volgens tabel II van de Commissie tijdens de eerste vier maanden van hetzelfde jaar 50.896 koelkasten.

II

Thans komt aan de orde de stelling, dat artikel 226, alsmede het discriminatieverbod en het beginsel van de gemeenschapspreferentie zijn geschonden. Uit juridisch oogpunt is dit ongetwijfeld het belangrijkste aspect van het geding. Zowel tijdens de schriftelijke als bij de mondelinge behandeling zijn er uitvoerige uiteenzettingen en belangwekkende betogen aan gewijd, waardoor wij ons ontslagen kunnen achten van de plicht, de in verschillende zin aangevoerde argumenten in bijzonderheden te herhalen. Wij willen slechts in het kort onze eigen mening weergeven.

A. DISCRIMINATIEVERBOD

Wat in de eerste plaats het beginsel van het discriminatieverbod betreft, stelt de Italiaanse Regering dat dit beginsel ook op grond van artikel 226 niet mag worden overtreden en voorts, dat het zich verzet tegen de heffing van een belasting die niet eveneens van toepassing is op importen uit alle Lid-Staten.

Over het eerste punt spraken wij reeds in de aanvang van onze conclusie. Wij menen dat het discriminatieverbod, als een algemeen rechtsbeginsel beschouwd, inderdaad te allen tijde en dus ook in dit geval moet worden nageleefd. Doch het is de vraag, hoe dit moet worden opgevat.

Het is in de eerste plaats bekend, dat het discriminatieverbod een tweeledig karakter vertoont, en zowel positief als negatief is; er is sprake van discriminatie zowel wanneer niet-vergelijkbare toestanden op gelijke wijze als wanneer vergelijkbare toestanden op ongelijke wijze worden behandeld: de economie biedt hiervan menigvuldige voorbeelden, zowel op het gebied van de prijzen als op elk ander gebied.

De internationale rechtspraak gaat in dezelfde richting gelijk in het verweerschrift wordt gesteld. In een advies van het Permanente Hof van Internationale Justitie dd. 6 april 1935 is beslist dat „l'égalité en droit exclut toute discimination; l'égalité en fait peut en revanche rendre nécessaires des traitements différents en vue d'arriver a un résultat qui établisse l'équilibre entre des situation différentes” ( 1 ).

In de tweede plaats vloeit hieruit voort dat, nog steeds op economisch terrein, het beginsel noodzakelijkerwijs beperkter wordt toegepast wanneer het een overheidsmaatregel betreft dan bij het normale ruilverkeer, waarvoor ruime regels gelden. Dit is gemakkelijk verklaarbaar, immers, doel van de overheidsmaatregel is, dat het natuurlijke economische krachtenveld voor bepaalde doeleinden wordt gewijzigd: het beginsel behoeft dus alleen uit het oogpunt van de nagestreefde doeleinden te worden nageleefd; het zal slechts worden geschonden indien twee gevallen, die uit het oogpunt van deze doeleinden gelijk zijn, op verschillende wijze worden behandeld. In dit verband is van bijzonder belang het arrest 8-57 (deel IV, blz. 264, 265), dat de Commissie in haar verweerschrift heeft aangehaald, en waarin het Hof heeft beslist dat de vereveningsheffing voor ingevoerd schroot niet in strijd was met het discriminatieverbod, met name niet met de regel, dat de toegang tot de produktiebronnen voor ieder gelijk behoort te zijn, in zoverre daarbij bepaalde staalfabrieken, die veel schroot verbruiken zoals de elektrische staalfabrieken, zwaarder werden belast. Dit scheen bijna een strafmaatregel te zijn ten opzichte van bepaalde ondernemingen (bij voorbeeld die welke speciaal staal fabriceren), die technisch verplicht zijn staal als grondstof te gebruiken. Doch het Hof zei: neen, het doel van de maatregel zelf sluit discriminatie uit; er zou slechts sprake zijn geweest van discriminatie indien twee ondernemingen, die zich wat hun produktieproces betreft in dezelfde toestand bevonden, verschillend waren behandeld.

Deze gerelativeerde opvatting die voor het discriminatieverbod geldt, beperkt zich trouwens niet tot het gebied van de economie, doch geldt algemeen en is bij voorbeeld terug te vinden op sociaal en op fiscaal gebied: zo wordt de wetgeving over gezinsuitkeringen niet beschouwd als een afwijking van het beginsel „gelijke beloning voor gelijke arbeid”, zo wordt ook het beginsel, dat ieder gelijk is ten opzichte van de fiscale lasten, niet geschonden door de progressiviteit van bij voorbeeld de inkomstenbelasting. Deze voorbeelden zouden nog met vele zijn te vermeerderen.

Wij sluiten ons daarom gaarne aan bij het onderscheid, dat de geachte vertegenwoordiger van de Commissie tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgesteld tussen wat hij heeft genoemd formele en materiële discriminatie, welk onderscheid schijnt overeen te komen met de gedachten die wij hierboven hebben uitgesproken. Het is nu eenmaal bekend, dat gelijkheid een fascinerend, doch tevens bedrieglijk begrip is en dat het recht in vele gevallen is gebaseerd op ongelijkheid.

Doch het blijft de vraag of het in het geval van artikel 226 met het discriminatieverbod in overeenstemming is te brengen, zelfs indien dit verbod in materiële zin wordt opgevat, dat een invoerrecht wordt geheven waarvan de toepassing beperkt blijft tot één enkel land, hetgeen overigens bij de Commissie een vast gebruik is, zoals deze in haar verweerschrift heeft gesteld.

Immers, moet men zich niet op het standpunt stellen dat hier sprake is van een invoerrecht dat voorlopig is ingesteld, hersteld of verhoogd ten gunste van een Staat, teneinde deze Staat voor een bepaald produkt een behoorlijke bescherming te verlenen, en dat het tot het wezen van een dergelijke maatregel behoort dat deze voor alle importen van het bedoelde produkt in die Staat geldt? Douanetarieven gelden in beginsel algemeen, behoudens de bijzondere voordelen die bij traktaat aan een bepaalde Staat worden verleend in ruil voor andere voordelen (wat trouwens meer en meer illusoir wordt gemaakt naarmate de meestbegunstigingsclausule meer wordt toegepast) of behoudens indien de verhoging van het recht het karakter krijgt van een retorsiemaatregel die bij voorbeeld berust op dumping. Indien de Franse koelkastenmarkt inderdaad een bijzondere tijdelijke bescherming nodig heeft, behoort deze dan niet algemeen ten opzichte van alle exporterende landen te worden verzekerd, zonder dat behoeft te worden nagegaan welke exporterende landen de grootste bedreiging opleveren? Is dit niet het enige middel om het optreden van verstoringen in de internationale concurrentie te vermijden?

Dit is een argument dat alle aandacht verdient. Wij moeten bekennen, er ernstig over te hebben nagedacht, hetgeen ons ten slotte echter volledig heeft versterkt in onze opvatting dat de stellingen van de Commissie juist zijn.

Immers, het uitgangspunt is in dit geval niet de douanewetgeving, doch de gemeenschappelijke markt.

Het geleidelijke tot stand komen van de gemeenschappelijke markt brengt in de eerste plaats met zich, dat de tolmuren in etappes worden afgebroken en tevens, dat kwantitatieve beperkingen worden afgeschaft. Het houdt in dat een gemeenschappelijk buitentarief wordt ingevoerd, hetgeen eveneens geleidelijk geschiedt, dat op allerlei gebieden een gemeenschappelijk beleid wordt gevoerd en dat de wetgevingen nader tot elkaar worden gebracht. Dit alles vormt een geheel dat een zo groot mogelijke samenhang dient te vertonen, zonder dat het evenwel mogelijk is de verschillende maatregelen die voor de verwerkelijking van het einddoel moeten dienen, precies en automatisch te laten samenvallen; gevolg hiervan is, dat op bepaalde gebieden vertragingen optreden (of voorsprongen worden bereikt), dat in bepaalde omstandigheden afwijkingen worden toegestaan, enz., kortom dat een vrij soepel systeem ontstaat, waarvan de toepassing evenwel steeds onderworpen dient te blijven aan de doeleinden van het Verdrag, in het bijzonder het tot stand brengen van de gemeenschappelijke markt.

In het licht van deze filosofie van het Verdrag (wij mogen dit zonder overdrijving wel zo noemen) dient artikel 226 te worden begrepen, in het bijzonder de laatste zin: „Bij voorrang moeten die maatregelen worden gekozen die de werking van de gemeenschappelijke markt het minst verstoren”. Wanneer het ter vermijding van ernstige verstoringen in een Lid-Staat noodzakelijk blijkt dat de toepassing van een bepaalde verdragsregel tijdelijk ten gunste van deze Staat wordt opgeschort, moeten niet alleen de te nemen maatregelen volstrekt in overeenstemming zijn met het beoogde doel, daarin bestaande dat de gewone regels zo spoedig mogelijk herleven, doch dient tevens zorgvuldig te worden vermeden dat in de betrekkingen binnen de Gemeenschap nieuwe beperkingen worden geschapen waar dit niet nodig is; anders gezegd, het middel dient nauwkeurig aan de kwaal te beantwoorden.

Om tot het litigieuze geval terug te keren: dit betekent dat, nu was komen vast te staan dat de plotselinge en snelle ontwikkeling van de Italiaanse import in Frankrijk (gevolg van de eerste toepassingsmaatregelen van het Verdrag) de oorzaak was van de moeilijkheden op de Franse markt, deze oorzaak zelf diende te worden bestreden. Indien de protectiemaatregelen waren uitgebreid tot andere landen, wier uitvoer naar Frankrijk bij lange na niet dezelfde vlucht had genomen, dan zou onnodig inbreuk zijn gemaakt op de rechten die deze landen ontleenden aan de reeds tot stand gekomen afbraak van invoerrechten; dan zou de aan de Franse industrie verleende bescherming ten onrechte te ver zijn doorgevoerd.

Overigens zijn in het Verdrag zelf voorbeelden te vinden van gevallen waar maatregelen, die op verzoek van een bepaalde Staat worden genomen, zich beperken tot de Staten waar de oorzaak van de schade ligt en niet automatisch worden uitgebreid tot alle Lidstaten; aldus bij voorbeeld het geval van lijst F, posten 10.01 en 11.01, noot 1) c).

Uiteraard diende de Commissie er zich ook van te verzekeren, dat nu ten opzichte van een bepaald land een protectionistische maatregel werd toegepast, de invoer uit andere landen niet ten onrechte zou worden begunstigd en voorts, dat tussen Italië en Frankrijk een zeker handelsverkeer zou blijven bestaan. De Commissie heeft dit inderdaad gedaan en in de motivering van de beschikking hiervan rekenschap afgelegd. Hoewel het hier een beleidsvraag betreft die tot haar bevoegdheid behoort weten wij uit de overgelegde tabellen, dat de voorspellingen van de Commissie door de feiten zijn bevestigd. Wat de Italiaanse invoer in Frankrijk betreft is een druk handelsverkeer blijven bestaan, terwijl de invoer uit andere landen binnen de vroegere grenzen is gebleven, zonder dat zich ten nadele van Italië een verstoring van de concurrentie heeft voorgedaan. Artikel 226 is op juiste wijze toegepast.

B. GEMEENSCHAPSPREFERENTIE

Ten aanzien van de beweerde schending van het zogenaamde beginsel van de gemeenschapspreferentie kunnen wij kort zijn. Hetgeen wij hierboven over de Lid-Staten hebben gezegd is tevens van toepassing op de derde landen.

Uiteraard dient ook rekening te worden gehouden met de regels van de G.A.T.T. Doch wij behoeven dit hier slechts te doen in verband met artikel 226 van het Verdrag van Rome, dat wil zeggen uit het oogpunt van de gemeenschappelijke markt.

De verplichting tot inachtneming van de bepalingen betreffende het gemeenschappelijke buitentarief behoort tot het geheel van regels dat de gemeenschappelijke markt beheerst; zoals wij boven reeds zeiden, in het bijzonder onder verwijzing naar artikel 115, is op dit gebied geen sprake van een bepaalde volgorde, een soort van „hiërarchie” van op te offeren beginselen.

De Commissie diende er zich dus slechts van te verzekeren, zoals zij ook heeft gedaan, dat de invoer uit derde landen, evenmin als die uit de andere Lid-Staten buiten Italië, grond was om de maatregel die met betrekking tot de Italiaanse uitvoer naar Frankrijk werd genomen tot deze landen uit te breiden. Het staat vast dat bij de invoer in Frankrijk de prijs van ijskasten uit derde landen hoger ligt dan die van de Italiaanse ijskasten, verhoogd met de belasting. Onder deze omstandigheden bestond er geen aanleiding toe, inbreuk te maken op het gemeenschappelijke buitentarief, dat reeds op de onderhavige produkten van toepassing was, door in het kader van de G.A.T.T. een verzoek in te dienen om van het tarief te mogen afwijken. In deze zin kennelijk de voorlaatste alinea van de overwegingen van de bestreden beschikking.

Anderzijds treft de Commissie niet het verwijt, dat zij de regels van de G.A.T.T. heeft geschonden voor zover de belasting, verhoogd met het bestaande invoerrecht, hoger ligt dan de op het tijdstip van de inwerkingtreding van het Verdrag tussen Frankrijk en Italië geconsolideerde rechten. De landen die partij waren bij het Verdrag van Rome stond het immers vrij, te beslissen dat zij onderling de regels van de G.A.T.T. niet meer zouden toepassen; zij waren slechts gehouden, deze ten opzichte van derde landen in acht te nemen: Uw Hof heeft dit uitdrukkelijk beslist in het arrest 10-61 van 27 februari 1962 (VIII, blz. 21 en 22) bij de interpretatie van artikel 234 van het Verdrag.

Ten slotte nog een enkel woord over het middel détournement de pouvoir. Tijdens de schriftelijke behandeling schijnt met dit middel te worden gedoeld op een verkeerde toepassing van artikel 226, waarop de Commissie een beroep zou hebben gedaan om een geval van dumping te regelen, dat in het bijzonder onder artikel 91 viel. Dit middel faalt omdat, zoals wij zagen, de Commissie nimmer heeft gesteld dat er sprake was van dumping. Trouwens, ook de Franse Regering heeft dit standpunt niet ingenomen. Hierover bestaat geen verschil van mening. Uit de gehele ontwikkeling van de zaak blijkt, dat de Commissie nimmer enig argument of feit heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er in deze sector verschil bestond tussen de handelsgebruiken binnen Italië en die bij de uitvoer, met andere woorden dat zij zich nimmer op dumping heeft beroepen.

Bij de mondelinge behandeling is gesteld, dat de Commissie in feite werd verweten dat zij de producenten van ijskasten in derde landen wilde beschermen om hen in staat te stellen, hun Italiaanse concurrenten op de Franse markt buiten gevecht te stellen.

Dit is een ernstige aantijging waarvoor geen enkel bewijs is aangevoerd en die, zoals wij zagen, objectief gezien door niets wordt bevestigd.

Resumerend kan worden gesteld, dat de Commissie aan artikel 226 de bevoegdheid ontleende om bij de totstandkoming van de gemeenschappelijke markt in te grijpen en dat zij voor de uitoefening daarvan de drie uiteenlopende belangen, die wij in het begin van ons betoog noemden: die van Frankrijk, Italië en van de gemeenschappelijke markt, met elkander in evenwicht diende te brengen.

Door geen van de aangevoerde middelen is bewezen, dat deze bevoegdheid zou zijn misbruikt.

Hoewel dit buiten de competentie van het Hof valt, willen wij hier nog aan toevoegen, dat de Commissie onzes inziens op zodanig juiste wijze te werk is gegaan, dat de beoogde resultaten zullen kunnen worden bereikt, dat wil zeggen dat de Franse koelkastenindustrie in staat wordt gesteld een ernstige crisis te overwinnen, zonder dat de opmerkelijke resultaten, die door haar Italiaanse concurrenten zijn bereikt, ernstig in gevaar worden gebracht. Mocht dit optimisme worden bewaarheid, dan kan dit uiteindelijk slechts winst opleveren voor de gemeenschappelijke markt.

Wij concluderen tot verwerping van het beroep, en tot veroordeling van de Italiaanse Republiek in de kosten.


( 1 ) Arresten en adviezen van het PHIJ, serie A/B, no. 64, blz. 19, Minderheidsschool in Albanië.