Conclusies van de Advocaat-Generaal

K. ROEMER

19 juni 1962

Vertaald uit het Duits

INHOUD

blz.
 

Inleiding

 

Juridische aspecten

 

I — De ontvankelijkheid van het beroep

 

1. Artikel 36 van het Statuut en artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

 

2. Was derde-opposante in het hoofdgeding vertegenwoordigd?

 

3. Had derde-opposante in het hoofdgeding kunnen interveniëren ?

 

4. Artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering .

 

II — Conclusie

Mijnheer de President, mijne heren Rechters,

Vandaag zal ik in mijn conclusies het tweede geval behandelen, waarin derden-verzet is ingesteld tegen een arrest van Uw Hof, nadat ik kort geleden in een andere procedure de gelegenheid had, mijn opvatting omtrent dit rechtsmiddel uiteen te zetten.

Het beroep richt zich tegen het arrest van het Hof van 22 maart 1961. Ik kan met enkele opmerkingen volstaan ter beschrijving van de ingestelde vordering en van hetgeen daarmede samenhangt.

In het kader van de verplichte schrootverevening hadden het Gemeenschappelijk Bureau van Schrootverbruikers en het Vereveningsfonds voor Ingevoerd Schroot besloten dat het schroot, dat werd uitgewisseld tussen ondernemingen die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen, zou worden beschouwd als eigen omloopschroot in de zin van de beschikking 2-57, dat niet aan de heffing was onderworpen. In verband daarmede werd het door de Nederlandse onderneming Breedband aan de Nederlandse onderneming Hoogovens geleverde schroot vrijgesteld van de verevening (besluit van de vereveningsinstelling dd. 13 en 14 december 1956, goedgekeurd door de Hoge Autoriteit op 18 december 1957 en 17 april 1958). De Franse onderneming Snupat maakte bezwaar tegen deze naar haar mening onwettige vrijstelling en verzocht de Hoge Autoriteit, alle vrijstellingen van de schrootverevening in te trekken. In het hierop volgende proces interveniëerde Hoogovens aan de zijde van de Hoge Autoriteit teneinde de haar verleende vrijstelling te verdedigen. Het Hof gaf echter verzoekster gelijk en vernietigde de stilzwijgende beschikking van de Hoge Autoriteit, waarbij deze weigerde de vrijstellingen in te trekken, op de volgende gronden:

de vrijstelling voor concernschroot is niet rechtsgeldig;

vrijstelling van de verevening voor schrootleveranties tussen plaatselijk geïntegreerde ondernemingen is niet geoorloofd;

interveniënte Hoogovens en haar schrootleverancier Breedband vormen niet één enkele onderneming in de zin van het Verdrag, daar zij twee juridisch gescheiden rechtspersonen zijn;

interveniënte Hoogovens heeft het contract, dat haar rechtsverhouding met Breedband regelt, niet overgelegd en daarmede niet bewezen, dat het door Breedband geleverde schroot vanaf het tijdstip waarop het wordt ingezameld eigendom van Hoogovens is.

Breedband richt zich thans tegen dit arrest. Zij tracht door overlegging van genoemd contract te bewijzen dat het arrest onjuist is en dat haar rechten zijn benadeeld. Derhalve vordert zij wijziging van het arrest en verklaring voor recht, dat het van haar afkomstige schroot eigen omloopschroot van Hoogovens is. Ten slotte concludeert zij tot afwijzing van de door Snupat tegen de Hoge Autoriteit ingestelde vordering.

De Hoge Autoriteit en de Société des Aciéries du Temple, rechtsopvolgster van verzoekster in de hoofdzaak, bestrijden het derden-verzet; de eerste interveniënte in de hoofdzaak — Hoogovens — acht de vordering gegrond; de tweede interveniënte — Breda Siderurgica — heeft haar standpunt niet kenbaar gemaakt.

Juridische aspecten

I — DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP

Een aanzienlijk deel van de aangevoerde argumenten is ook in dit geding gewijd aan de ontvankelijkheid van het beroep, welke dient te worden getoetst aan artikel 36 van het Statuut en artikel 97, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering.

1.

Voor zover de aangevoerde argumenten betrekking hebben op de verhouding tussen artikel 36 van het Statuut en artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering merk ik allereerst op, dat ik geen aanleiding zie het standpunt te herzien, dat ik naar aanleiding van het derden-verzet in de zaak 9-60 en 12-60 heb ingenomen.

Ik handhaaf derhalve de volgende opvatting:

Artikel 36 van het Statuut is een principiële bepaling voor de ontvankelijkheid van het derden-verzet, doch geeft niet zelf een uitputtende regeling van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid. Het artikel machtigt echter het Hof uitdrukkelijk, vast te stellen in welke gevallen en volgens welke bepalingen derden-verzet kan worden ingesteld. Voor nadere bijzonderheden moet derhalve in de eerste plaats worden uitgegaan van het Reglement voor de procesvoering.

Voor het instellen van derden-verzet is niet voldoende, dat de derde niet in het hoofdgeding is „geroepen geweest” (être appelé). Volgens het Reglement voor de procesvoering moet worden bewezen, dat de derde-opposant niet aan het hoofdgeding heeft kunnen deelnemen.

Daar gedwongen interventie (Beiladung, intervention forcée noch in het Statuut, noch in het Reglement voor de procesvoering van het Hof is voorzien, kan in artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, met de woorden „waarom de derde-opposant niet … heeft kunnen deelnemen” (nicht in der Lage war) slechts zijn gedoeld op de mogelijkheid van vrijwillige interventie, welke in artikel 34 van het Statuut en artikel 93 van het Reglement voor de procesvoering als een aan derden toekomend recht is geregeld.

De poging van derde-opposante, deze formulering een andere inhoud te geven in die zin, dat daardoor in de eerste plaats zou zijn gedoeld op het geval van een behoorlijk in rechten geroepen partij, die om bepaalde redenen is verhinderd aan het geding deel te nemen, komt mij niet overtuigend voor. Daar volgens het recht van de Gemeenschap als verwerende partij vrijwel alleen de Instellingen van de Gemeenschap in aanmerking komen, te wier aanzien een dergelijke verhindering moeilijk denkbaar is, zou derhalve artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, doelen op een zuiver theoretisch geval. Dit kan met de werkelijke betekenis van deze bepaling niet in overeenstemming zijn.

Indien derden, wier belangen door een rechtsgeding kunnen worden geraakt, volgens het procesrecht van de Gemeenschap de mogelijkheid hebben in het geding te interveniëren, dan wordt van hen verwacht, dat zij van deze mogelijkheid gebruik maken ter bescherming van hun belangen. Ageren zij niet, dan verliezen zij een recht, dat niet door buitengewone rechtsmiddelen kan worden gecompenseerd. Deze wijze van rechtsbescherming, waarbij van de justitiabelen wordt geëist dat zij bij het volgen van processen die buiten hen omgaan en bij de verdediging van hun belangen een zekere zorgvuldigheid aan de dag leggen, lijkt niet onbillijk, gezien het feit dat de bij het Hof ingestelde beroepen worden gepubliceerd en in aanmerking genomen de gemiddelde importantie van de ondernemingen, wier belangen eventueel in geding zijn. Doel hiervan is, dat de aantasting van de rechtskracht van gewezen arresten door middel van buitengewone rechtsmiddelen tot een minimum wordt gereduceerd en daardoor een zo groot mogelijke rechtsbescherming wordt gegarandeerd.

2.

In de onderhavige zaak heeft verzoekster in de hoofdzaak de grief opgeworpen dat derde-opposante, aangenomen dat hetgeen zij met betrekking tot de maatschap stelt juist is, in het hoofdgeding door interveniënte Hoogovens is vertegenwoordigd, namelijk als lid van de beweerdelijk bestaande maatschap en derhalve als medeschuldenaar van de vereveningsheffing. Volgens de beginselen van het Franse recht zou in dergelijke gevallen derden-verzet zijn uitgesloten.

In wezen raken deze opmerkingen reeds de zaak ten gronde, daar zij zinspelen op de tussen de beide Nederlandse naamloze vennootschappen bestaande rechtsverhouding. Ik ben van mening dat hierop in het onderhavige geval niet uitvoerig behoeft te worden ingegaan, en wel om de volgende redenen: Ook indien de Nederlandse vennootschappen nauw met elkaar zijn verbonden, ja ook indien het bestaan van een maatschap zou kunnen worden aangenomen, dan zou daarmee nog niets zijn gezegd over een wederzijdse vertegenwoordiging der maatschappen.

Er is terecht op gewezen, dat de beginselen van het Franse recht niet zonder meer in het gemeenschapsrecht kunnen worden overgenomen. Met name in het Nederlandse en Duitse recht is een zo ver gaand begrip processuele vertegenwoordiging onbekend. Dus zal althans voor justitiabelen uit deze landen het bewijs moeten worden geleverd, dat inderdaad sprake was van een behoorlijke vertegenwoordiging ten processe. Derhalve dient te worden onderzocht, of Hoogovens in de hoofdzaak uitdrukkelijk of stilzwijgend cok namens Breedband is opgetreden.

Er is niets dat in deze richting wijst. Voor zover kan worden nagegaan heeft Hoogovens uitsluitend voor zichzelf in het geding geïntervenieerd. Wel heeft zij zich in haar betoog beroepen op het bestaan van één enkele onderneming, die zou worden gevormd door haarzelf en door de naamloze vennootschap Breedband. Er is echter niet beweerd, dat de interventie uit naam van deze onderneming heeft plaatsgevonden. Bovendien hebben wij ten processe vernomen, dat, zelfs indien van het bestaan van een maatschap wordt uitgegaan, een van de vennoten niet in elk geval bevoegd is de anderen te vertegenwoordigen (vgl. artikel 1679 e.v. B.W.). Zelfs indien dus zou worden aangenomen dat de belangen van Hoogovens en Breedband identiek zijn, zodat de belangen van laatstgenoemde door eerstgenoemde worden vertegenwoordigd in die zin dat zij in het hoofdgeding door Hoogovens zijn verdedigd, dan is dit mijns inziens toch niet een voldoende grond om tot een processuele vertegenwoordiging te concluderen en om het derden-verzet af te wijzen.

3.

Derhalve behoort te worden onderzocht, of derde-opposante door vrijwillig te interveniëren tijdig voor de verdediging van haar rechten had kunnen en — ter vermijding van het verwijt dat zij haar eigen belangen verwaarloosde — moeten opkomen.

Naar aanleiding van het eerste geval van derden-verzet heb ik er reeds op gewezen, dat bij dit onderzoek verschillende factoren moeten worden overwogen. In de eerste plaats dient aandacht te worden geschonken aan de bijzondere kenmerken van de interventie (het deelnemen aan een vreemd rechtsgeding binnen de grenzen van door anderen ingediende conclusies); het komt er dus op aan, of de benadeling van rechten had kunnen worden voorkomen met behulp van de juridische mogelijkheden, die interventie biedt. In de tweede plaats diende te kunnen worden voorzien dat de rechten van de betrokkene zouden worden benadeeld, waarbij ik er eveneens op heb gewezen dat een vage waarschijnlijkheid alleen, samen met het feit dat voor het hoofdgeding verschillende oplossingen denkbaar zijn, niet voldoende is. De interventie moet, na een redelijke en objectieve beoordeling van alle omstandigheden, dermate voor de hand hebben gelegen, dat, indien de betrokken partij niet intervenieert, haar een zeker verwijt treft, zodat zij na de beëindiging van het proces geen buitengewone rechtsmiddelen meer kan aanwenden.

Hoe staat het in het licht van deze beginselen met het onderhavige geval?

Het doel van het derden-verzet geeft uitsluitsel over de beweerde rechtsschending De conclusies van derde-opposante luiden onder meer als volgt:

„te verklaren voor recht dat het afvalschroot, dat Hoogovens van derdeopposante ontvangt in het kader van het tussen beiden gesloten maatschapscontract, eigen omloopschroot van Hoogovens is of althans geen aankoopschroot vormt”.

Het betoog van derde-opposante ter verdediging en handhaving van haar beweerde aanspraak is hiermede in overeenstemming. Haar rechten zouden dus zijn geschonden door hetgeen in het arrest is gesteld over de eigendom van het door Hoogovens verbruikte schroot. — Voorwerp van het hoofdgeding was het verzoek van „Snupat”, dat alle vrijstellingen van de schrootverevening zouden worden ingetrokken. In een naar aanleiding van dit verzoek aanhangig gemaakte procedure zou naar alle waarschijnlijkheid de vraag aan de orde komen, of de aangevochten vrijstellingen wettig of onwettig waren, daar alleen in het laatste geval sprake kon zijn van intrekking. Het Hof diende derhalve alle argumenten te onderzoeken, die ten gunste van de vrijstellingen spraken, waaronder ook het argument, dat de vrijgestelde ondernemingen alleen schroot hadden verbruikt dat niet als „aankoopschroot” doch als „eigen omloopschroot” diende te worden beschouwd.

Hieruit volgt dat de gestelde rechtsschending reeds voor het einde van het hoofdgeding was te voorzien, daar zij binnen de grenzen van het voorwerp van het hoofdgeding lag. Deelname aan het hoofdgeding was ongetwijfeld een geschikt middel om deze schending te verhinderen.

Doch alleen Hoogovens, die rechtstreeks van de vrijstelling profiteerde, heeft aan dit geding deelgenomen en wel met het doel, de gevreesde afloop van het proces te voorkomen.

Wij dienen ons dus de vraag te stellen, of er gronden zijn ter rechtvaardiging van het feit dat Breedband niet in het geding heeft geïntervenieerd.

Er is niet gesteld, dat Breedband niet op de hoogte was van het proces en deszelfs inhoud. Uit de schriftelijke stukken in de onderhavige zaak blijkt namelijk, dat de directie van Hoogovens identiek is met die van Breedband. Ook bij de plaatsopneming in het hoofdgeding waren vertegenwoordigers van Breedband aanwezig. Derhalve kan met zekerheid worden aangenomen, dat Breedband nauwkeurig van het hoofdgeding op de hoogte was.

Indien Breedband thans tracht aan te tonen dat het twijfelachtig is of zij een genoegzaam belang had om te interveniëren, zulks met de motivering dat de vrijstelling alleen Hoogovens gold, dan is dit op vreemde wijze in tegenspraak met de voor het derden-verzet aangevoerde gronden. Juist van het standpunt van derde-opposante gezien moest zij een dwingend belang hebben bij deelneming aan het geding, daar zij zich thans zelfs beroept op schending van een eigen recht door het arrest van het Hof, derhalve op een benadeling welke — dat staat vast — ten tijde van het hoofdgeding kon worden voorzien. Partijen zijn het er over eens, dat tussen Hoogovens en Breedband nauwe economische en juridische betrekkingen bestaan, op grond waarvan ten minste kan worden aangenomen dat winst en verlies gemeenschappelijk tussen hen worden verdeeld. Gemeten aan het nationale recht kan het weliswaar twijfelachtig schijnen of daarmede voldoende belang bij deelneming aan het geding is gegeven. doch volgens de beginselen, die het Hof tot dusver in zijn rechtspraak omtrent de interventie heeft gevolgd, kan dit belang zonder meer worden aangenomen. Breedband moet dus andere gronden hebben gehad om van interventie af te zien dan het ontbreken van belang bij het hoofdgeding.

Het valt aan te nemen, dat Breedband, evenals in de zaak 14-61, waarin kort geleden werd gepleit en waarin Hoogovens de intrekking van de vrijstelling en de navordering van vereveningsbijdragen door de Hoge Autoriteit bestreed, meende dat haar belangen door de deelneming van Hoogovens aan het geding voldoende werden gewaarborgd. Wanneer Breedband in het onderhavige geding, teneinde het Hof zoveel mogelijk in te lichten, het contract heeft overgelegd waarop Hoogovens zich in het hoofdgeding heeft beroepen, doch waarvan de overlegging opzettelijk achterwege was gebleven, dan wil zij daarmede niet haar contractspartner het verwijt maken dat deze het proces verkeerd heeft gevoerd. Dit verwijt zou trouwens onbegrijpelijk zijn, daar uit het ten processe gestelde moet worden afgeleid, dat Hoogovens haar houding in het geding niet zonder overleg met Breedband heeft bepaald, hetgeen des te waarschijnlijker is omdat de directies van beide naamloze vennootschappen identiek zijn.

Na al het voorgaande kan ik slechts tot de conclusie komen, dat Breedband in het hoofdgeding ter verdediging van haar belangen niet datgene heeft gedaan dat nodig was en dat van haar kon worden verwacht, hoewel het gezien het verloop van het proces volkomen voor de hand had gelegen indien zij aan het geding had deelgenomen. Breedband was derhalve in staat „aan het hoofdgeding … deel te nemen” in de zin van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, zodat zij niet gerechtigd was tot het instellen van derdenverzet.

Iedere andere opvatting zou tot gevolg hebben, dat tegen de arresten van het Hof een soort van hoger beroep kan worden ingesteld, waarbij alsnog bewijsmiddelen kunnen worden aangevoerd, waarvan in het hoofdgeding bewust is afgezien. Juist de onderhavige zaak bewijst mijns inziens duidelijk, dat aan de ontvankelijkheid van het derden-verzet strikte beperkingen dienen te worden gesteld, wil men niet het gevaar lopen dat reeds afgesloten rechtsgedingen voortdurend worden heropend.

4.

Hoewel op grond van de voorgaande uiteenzettingen vaststaat dat het derden-verzet niet-ontvankelijk is, zou ik volledigheidshalve nog enkele andere opmerkingen aan de ontvankelijkheid willen wijden.

Volgens artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub b, dienen de punten te worden aangeduid, waarop het bestreden arrest de rechten van de derde-opposant benadeelt. In dit verband merkt derde-opposante op, dat zij na de intrekking van de vrijstelling, waartoe het arrest de mogelijkheid opent, volgens het contract is verplicht mede bij te dragen aan de aflossing van de vereveningsschuld. Het arrest schendt derhalve de contractuele betrekkingen tussen Breedband en Hoogovens. Het benadeelt hun rechtspositie echter ook in zoverre, dat de vraag van de eigendom van het verbruikte schroot verkeerd is beoordeeld. Ten slotte is het niet uitgesloten, dat de Nederlandse belastingdienst op grond van het arrest de fiscale behandeling, die zij tot dusver op de tussen Hoogovens en Breedband uitgewisselde goederen heeft toegepast, zal herzien.

In het begin van mijn conclusie vermeldde ik reeds de overwegingen, waarop het bestreden arrest berust. Het gaat hierbij vooral om de beslissing dat Hoogovens niet heeft bewezen, dat het verbruikte schroot van de aanvang af haar eigendom was, zodat de aan Hoogovens verleende vrijstelhng van de schrootverevening met het Verdrag in strijd was.

Het is nu de vraag of de rechten waarop derde-opposante zich beroept van dien aard zijn, dat zij gerechtigd was derden-verzet in te stellen; of feitelijk is bewezen dat haar rechten zijn benadeeld is in dit verband nog niet van belang.

Wat in de eerste plaats de overwegingen van het Hof omtrent de eigendom van het verbruikte schroot betreft, kan het volgende worden opgemerkt: In het arrest wordt slechts gesteld, dat het eigendomsrecht van Hoogovens niet is bewezen. Vraagstukken betreffende de eigendom in burgerrechtelijke zin zijn dus slechts ten dele behandeld. Daarbij komt dat een arrest van het Hof, wiens rechtspraak slechts op het gebied van internationaal „economisch” publiekrecht ligt, geen rechtsgevolgen kan hebben ten aanzien van prealabele kwesties die tot het burgerlijk recht behoren. Doch afgezien daarvan zou in dit verband ten hoogste dan sprake zijn van een benadeling van rechten, indien het arrest een beslissing bevatte waardoor de eigendomsrechten van Breedband zouden worden aangetast, hetgeen bij voorbeeld het geval zou zijn indien Hoogovens als enig eigenaar was gekwalificeerd.

Daar het Hof integendeel een, nog steeds uit zakenrechtelijk oogpunt, voor Breedband gunstige uitspraak heeft gedaan, kan ten aanzien van het eigendomsrecht strikt genomen slechts van aantasting en schending van de rechten van Hoogovens worden gesproken. Indien Breedband verlangt dat het arrest wordt gewijzigd, heeft zij dus in zoverre een negatief doel: zij vordert verklaring voor recht, dat niet zijzelf, doch Hoogovens eigenaar is van het onderhavige schroot. Deze negatieve vordering verraadt duidelijk, dat zij in werkelijkheid niet haar eigen rechten, doch die van Hoogovens verdedigt.

Voor haarzelf zijn de uiteenzettingen omtrent de eigendomsvraag slechts indirect van betekenis, namelijk voor zover het resultaat van de gemeenschappelijke verlies- en winstrekening daardoor wordt beïnvloed. Daarmede zijn wij aangekomen bij het tweede punt, dat ter motivering van een benadeling van rechten is aangevoerd: de schending van de rechten, die voortvloeien uit het tussen Hoogovens en Breedband bestaande contract.

In de eerste plaats dient er op te worden gewezen, dat het arrest alleen de vrijstelling ten gunste van Hoogovens en de mogelijkheid van intrekking van deze vrijstelling behandelt. Alleen tegen Hoogovens kan de Hoge Autoriteit op grond van het arrest rechtstreeks ageren. Er is niets in het arrest dat er op duidt, dat Breedband als debiteur uit de vereveningsinstelling aansprakelijk zou kunnen worden gesteld (inderdaad heeft Breedband ook nimmer schroot verbruikt), ja er wordt zelfs niet op gezinspeeld, dat de vereveningsvorderingen zouden kunnen worden gesteld ten laste van de maatschap welke Hoogovens en Breedband beweerdelijk vormen. Laatstbedoelde mogelijkheid is zelfs uitdrukkelijk uitgesloten, daar naar de mening van het Hof alleen natuurlijke of rechtspersonen ondernemingen in de zin van het Verdrag kunnen zijn en derhalve aan de schrootverevening kunnen deelnemen.

Derhalve heeft het arrest voor Breedband geen onmiddellijk rechtsgevolg. In overeenstemming hiermede verlangt zij als uiterste consequentie van het door haar ingestelde beroep niet, dat een tegen haar zelf gerichte vordering van de vereveningsinstelling wordt afgewezen, doch dat de vrijstelling, die in een beschikking van de Hoge Autoriteit als subjectief recht aan Hoogovens was verleend, wordt gehandhaafd. Slechts indirect, namelijk via de tussen haar en Hoogovens bestaande contractuele verhouding, komen de gevolgen van de vraag of de vrijstelling al dan niet wordt gehandhaafd ook op Breedband neer, daar zij zich heeft verbonden de produktiekosten met Hoogovens te delen. Relatieve rechten kunnen echter aan derden niet worden tegengeworpen en door derden ook niet worden geschonden. Hieruit vloeit voort dat de benadeling waarop Breedband zich beroept geen rechtstreekse schending van rechten is, doch een indirecte schade, die slechts intreedt doordat bepaalde verbintenisrechtelijke rechtsgevolgen op haar worden afgewenteld, derhalve in feite een schending van louter economische en financiële belangen. Deze belangen kunnen niet in bescherming worden genomen door aantasting van het arrest van het Hof, dat rechtskracht heeft. Mocht blijken dat de houding die Hoogovens ten processe heeft aangenomen verkeerd en onjuist is, dan zou Breedband zich alleen tot haar contractspartner kunnen wenden en van deze verlangen, dat de nadelige gevolgen van het tegen Hoogovens gewezen arrest haar worden bespaard.

Ook het beroep op eventuele reacties van de Nederlandse belastingdienst moet mijns inziens buiten beschouwing blijven. De Hoge Autoriteit merkt terecht op, dat het hier slechts vermoedens geldt, doch dat bedoelde reacties niet als reëel en noodzakelijk gevolg uit het arrest voortvloeien. In het onderhavige geval had het Hof noch de bedoeling noch de bevoegdheid, zich uit te spreken over vragen dit tot het nationale belastingrecht behoren. Op dit gebied kan het arrest derhalve ook geen rechtsgevolgen hebben. Indien een nationale rechter de in het arrest van het Hof neergelegde opvatting zou volgen, dan zou hier slechts sprake zijn van een feitelijke beïnvloeding op het gebied van de rechtsinterpretatie, doch niet van bindende rechtsgevolgen.

Het blijkt dus, dat ook aan de voorwaarden van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub b, niet is voldaan. Derhalve kan het derdenverzet in geen enkel opzicht als ontvankelijk worden beschouwd.

II — CONCLUSIE

Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort, dat derde-opposante het begeerde rechtsmiddel van artikel 97 van het Reglement voor de procesvoering niet kan aanwenden. Het is daarom overbodig de aangevoerde stellingen van materieelrechtelijke aard en de juridische argumenten, in het bijzonder over de aard van de contractuele verhouding tussen Hoogovens en Breedband, te bestuderen, daar reeds bij onze eerste onderzoekingen is gebleken, dat de rechten van derde-opposante Breedband niet rechtstreeks zijn benadeeld in de zin van artikel 97.

Ik concludeer derhalve tot niet-ontvankelijkverklaring van het door Breedband ingestelde derden-verzet en tot veroordeling van derde-opposante in de kosten van het geding.