29.9.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 242/178


RESOLUTIE (EU) 2023/1842 VAN HET EUROPEES PARLEMENT

van 10 mei 2023

met de opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van het besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) voor het begrotingsjaar 2021

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de begroting van het achtste, negende, tiende en elfde Europees Ontwikkelingsfonds voor het begrotingsjaar 2021,

gezien artikel 99, artikel 100, derde streepje, van en bijlage V bij zijn Reglement,

gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A9-0114/2023),

A.

overwegende dat de ontwikkelingssamenwerking van de Unie, zoals bedoeld in de artikelen 208 tot en met 210 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), functioneert in een mondiale context, die wordt bepaald door de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties (Agenda 2030) en de bijbehorende duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s);

B.

overwegende dat de Unie samenwerkingsbetrekkingen heeft met een groot aantal ontwikkelingslanden, waarbij de belangrijkste doelstelling is het bevorderen van de economische, sociale en ecologische ontwikkeling, en waarbij de aandacht in eerste instantie wordt toegespitst op het terugdringen en bestrijden van armoede op lange termijn door aan de begunstigde landen ontwikkelingshulp en technische bijstand te verstrekken;

C.

overwegende dat de ontwikkelingssamenwerking van de Unie tot doel heeft de waarden en belangen van de Unie wereldwijd te verdedigen en te bevorderen met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen en beginselen van haar externe optreden, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 5, en de artikelen 8 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

D.

overwegende dat uit de Europese Ontwikkelingsfondsen (EOF’s) sinds 1959 en tot 2020 EU-ontwikkelingshulp werd verstrekt aan de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) en aan landen en gebieden overzee (LGO); overwegende dat het kader voor de betrekkingen van de Unie met de ACS-landen en de LGO een partnerschapsovereenkomst is die op 23 juni 2000 in Cotonou is ondertekend (“de Overeenkomst van Cotonou”) voor een periode van twintig jaar, die later is verlengd tot 30 juni 2022;

E.

overwegende dat het elfde EOF zijn laatste fase heeft bereikt, aangezien de vervalclausule op 31 december 2020 in werking is getreden en de EOF-programma’s vanaf 2021 in het meerjarig financieel kader (MFK) van de Unie zijn opgenomen; overwegende dat specifieke contracten voor bestaande financieringsovereenkomsten echter nog tot 31 december 2023 zullen worden ondertekend;

F.

overwegende dat in het MFK 2021-2027 ontwikkelingshulp voor de ACS-landen is geïntegreerd in het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking — Europa in de wereld (Neighbourhood, Development and International Cooperation Instrument, “NDICI — Europa in de wereld”) en die voor de LGO in het LGO-besluit, dat ook betrekking heeft op Groenland (1);

G.

overwegende dat het achtste, negende, tiende en elfde EOF niet in de algemene begroting van de Unie werden geïntegreerd en de afzonderlijke uitvoering en rapportage daarvan zullen worden voortgezet totdat zij worden afgesloten;

H.

overwegende dat de EOF’s bijna volledig worden beheerd door het directoraat-generaal Internationale Partnerschappen (DG INTPA) (2) van de Commissie en een klein deel (0,25 %) van de EOF-uitgaven voor 2021 wordt beheerd door het directoraat-generaal Europese Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp;

I.

overwegende dat ontwikkelingssamenwerking zich ontwikkelt van een meer traditionele concentratie op de sociale sectoren naar een sterkere nadruk op wederzijdse belangen, met inbegrip van investeringen, handel en de ontwikkeling van economische sectoren met een hoge toegevoegde waarde, duurzame ontwikkeling, onderwijs en gendergelijkheid;

J.

overwegende dat structurele veranderingen nodig zijn in de landbouwsector van de ontwikkelingslanden waarmee de Unie een partnerschap heeft, met name door de positie van lokale kleinschalige landbouwers te versterken door hen te ondersteunen bij het gebruik van nieuwe landbouwtechnologieën en de toepassing van moderne waterbeheermethoden, alsook hun toegang tot de markt te vergemakkelijken;

K.

overwegende dat de Unie door middel van een Team Europa-aanpak (3) samenwerkt met de lidstaten op dit terrein, met de lokale begunstigden en met de andere donoren om in de partnerlanden een tastbaar effect en een verandering teweeg te brengen; herinnert eraan dat de begrotingssteun moet beantwoorden aan de behoeften van de partnerlanden alsook aan de belangrijkste beleidsmaatregelen van de Unie; wijst er nogmaals op dat het tevens nodig is de prestaties van programma’s en hun effect op partnerlanden en burgerbevolkingen te meten;

L.

overwegende dat ontwikkelingssamenwerking een gedeelde bevoegdheid is van de Unie en de lidstaten, en dat in artikel 208 van het VWEU specifiek is bepaald dat “[het] ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de Unie en dat van de lidstaten [elkaar] completeren en versterken”;

M.

overwegende dat de Unie en de lidstaten gezamenlijk kunnen optreden en elkaar moeten informeren over acties die op het gebied van ontwikkelingssamenwerking worden uitgevoerd;

N.

overwegende dat duurzaamheid van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de gestelde doelen en resultaten, en met name de langetermijneffecten van ontwikkelingshulp;

O.

overwegende dat de uitvoering van het EOF, en ontwikkeling in het algemeen, traditioneel plaatsvinden in een risicovolle, complexe en snel veranderende omgeving, die in 2021 nog is verergerd door de COVID-19-pandemie en de onstabiele politieke situatie in sommige partnerlanden van de Unie, waardoor de uitvoering van het EOF en de respectieve controleactiviteiten werden belemmerd;

P.

overwegende dat de steeds grotere kloof tussen de benodigde en de beschikbare middelen om te reageren op de toenemende klimaat-, honger-, schuld-, humanitaire en andere crises voor het eerst in decennia leidt tot een toenemende ongelijkheid tussen geïndustrialiseerde en minder ontwikkelde landen en toenemende armoede;

Q.

overwegende dat, niettegenstaande de voorgaande verklaring, de bevordering van transparantie, verantwoording, zorgvuldigheid op het gebied van de mensenrechten en de bestrijding van corruptie en fraude essentieel zijn voor het welslagen van de begrotingssteun van de Unie;

R.

overwegende dat humanitaire hulp en ontwikkelingshulp een uitdrukking zijn van een feitelijke wereldwijde solidariteit, die in de Verdragen is vastgelegd en de kern vormt van de waarden van de Unie;

Uitvoering van de begroting

1.

wijst op de twee gebeurtenissen die 2021 markeerden, namelijk dat dit het eerste jaar was na het verstrijken van de vervalclausule van het elfde EOF (op 31 december 2020), wat betekent dat er in 2021 geen globale vastleggingen van projecten in het kader van het elfde EOF meer waren, en daarnaast dat in 2021 de financiële uitvoering van de contracten van het tiende en het elfde EOF (individuele vastleggingen: 2 118 miljoen EUR) en betalingen (3 393 miljoen EUR) werd beïnvloed door de gevolgen van de aanhoudende COVID-19-crisis (4);

2.

merkt op dat het EOF goed is voor 46,1 % van de portefeuille van DG INTPA wat betreft de betalingen in 2021, die 3 435 miljoen EUR bedroegen (d.w.z. 91,27 % van het jaarlijkse streefdoel); neemt er nota van dat de betalingen van de Europese Investeringsbank (EIB) 613 miljoen EUR bedroegen; merkt op dat er, sinds het verstrijken van de vervalclausule van het elfde EOF op 31 december 2020, in 2021 geen nieuwe vastleggingen waren, met uitzondering van vastleggingen van de middelen die voortvloeiden uit terugbetalingen uit hoofde van de ACS-investeringsfaciliteit van verrichtingen in het kader van het negende, tiende en elfde EOF; neemt er nota van dat de betalingen van de EIB in het kader van de ACS-investeringsfaciliteit 179 miljoen EUR bedroegen;

3.

betreurt dat, als gevolg van de lang aanhoudende situatie in verband met COVID-19, 50 % van de delegaties in Sub-Saharaans Afrika de geraamde minimale betalingsdoelstelling (90 %) niet heeft gehaald; benadrukt dat dit het sterkst merkbaar was in Madagaskar, dat zijn grenzen bijna volledig had gesloten, waardoor het zeer moeilijk werd om de uitvoering voort te zetten zoals oorspronkelijk was voorzien; in Tsjaad en in Gambia als gevolg van een opgeschorte of vertraagde uitvoering; in Ethiopië, in Guinee en in Mali, waar politieke crises ernstige gevolgen hadden voor de verrichtingen, met een aanzienlijk effect op de geraamde betalingen voor begrotingssteun; merkt bovendien op dat beperkingen in verband met COVID-19 in het Caribisch gebied en rond de Stille Oceaan ook van invloed waren op de uitvoering, en dat in Fiji en Haïti de negatieve bijeffecten van de verslechtering van de economische, sociale en politieke situatie desastreuze gevolgen hadden voor infrastructuurprojecten;

4.

is ingenomen met de geregelde inspanningen van DG INTPA om de oude voorfinancieringen en oude niet-afgewikkelde vastleggingen te verminderen met een streefdoel van 35 %; merkt op dat DG INTPA het streefdoel heeft overtroffen door de oude voorfinanciering van het EOF met 46 % te verminderen (50 % voor andere steunterreinen) en met 39 % voor zowel de oude niet-gebruikte vastleggingen van het EOF als voor zijn hele bevoegdheidsgebied;

5.

merkt op dat DG INTPA zijn streefdoel om voor het EOF niet meer dan 15 % van de oude vervallen contracten te hebben, heeft gehaald; merkt op dat het DG een score van 13 % voor het EOF en 10 % voor zijn gehele bevoegdheidsgebied heeft behaald; merkt op dat er voor het EOF sinds 2017 een constante verbetering is opgetreden;

Impact van de activiteiten op de financiële staten

6.

merkt op dat er bij de voorfinanciering sprake was van een daling van 101 miljoen EUR, grotendeels doordat er minder voorschotten worden uitbetaald als gevolg van de daling van het aantal contracten die zijn ondertekend (3 670 miljoen EUR in 2020 tegenover 2 118 miljoen EUR in 2021); merkt voorts op dat deze daling vooral te wijten was aan de uitdagingen in verband met de aanhoudende COVID-19-pandemie en de geopolitieke crises, en dat de geldmiddelen en kasequivalenten bijgevolg met 266 miljoen EUR zijn toegenomen als gevolg van deze aanzienlijke daling van de voorfinanciering en andere betalingen;

7.

neemt nota van het aanzienlijk lagere aantal open contracten aan het eind van 2021, veroorzaakt door zowel het afbouwen van het EOF als de negatieve gevolgen van de aanhoudende COVID-19-pandemie en de geopolitieke crises voor de ondertekening van nieuwe contracten, wat heeft geleid tot een aanzienlijke afname van toegerekende lasten met 519 miljoen EUR;

8.

neemt er voorts nota van dat de totale afname van de uitgaven voor de steuninstrumenten van 1 743 miljoen EUR een tweeledig effect heeft: enerzijds belemmerden de moeilijke omstandigheden in verband met de COVID-19-pandemie en de onstabiele geopolitieke situatie in verscheidene landen de uitvoering van EOF-activiteiten in 2021, en anderzijds strookt de afname van de activiteiten in het kader van het tiende en eerdere EOF’s met de afbouw van die EOF’s, waardoor er minder open contracten uit hoofde van deze EOF’s zijn;

9.

merkt op dat de legitimiteit en doeltreffendheid van de ontwikkelingssamenwerking van de Unie gewaarborgd kunnen worden door een doeltreffende uitvoering en voldoende financiële middelen; is van mening dat de projecten duurzamer zullen zijn indien contracten in het kader van het ontwikkelingsbeleid een langere looptijd hebben;

10.

merkt op dat de recent door de lidstaten geannuleerde 600 miljoen EUR aan EOF-middelen voor andere acties in ACS-landen nu zullen worden ingezet voor maatregelen om de wereldwijde voedselcrisis aan te pakken; benadrukt dat die middelen moeten worden ingezet voor verdere steun voor lokale kleinschalige landbouw, alsook voor agro-ecologische praktijken en duurzame visserij die de voedselautonomie van lokale gemeenschappen bevorderen, waardoor deze minder afhankelijk worden van de schommelingen op de mondiale voedsel- en landbouwmarkten; verzoekt de lidstaten voortaan consequent af te zien van het ontvangen van terugbetaling van geannuleerde EOF-middelen, gezien de behoefte aan middelen ter dekking van dringende behoeften in de ACS-landen, en rekening houdend met de financiering door de Unie en haar lidstaten van aangegane verplichtingen inzake ontwikkeling, alsmede de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst inzake beleidscoherentie voor ontwikkeling;

11.

benadrukt voorts het feit dat het aanpakken van de onderliggende oorzaken van de voedselcrisis structurele veranderingen in de landbouwsector van ontwikkelingslanden vereist, met name door lokale kleinschalige landbouwers in staat te stellen nieuwe landbouwtechnologieën te gebruiken, moderne waterbeheermethoden toe te passen en hun toegang tot de markt te vergemakkelijken;

Betrouwbaarheid van de rekeningen

12.

stelt vast dat de begroting van het achtste EOF (1995-2000) 12,8 miljard EUR bedroeg, die van het negende EOF (2000-2007) 13,8 miljard EUR, die van het tiende EOF (2008-2013) 22,7 miljard EUR en die van het elfde EOF 30,5 miljard EUR, waarvan 29,1 miljard EUR is toegewezen aan de ACS-landen en 0,4 miljard EUR aan de LGO, met 1,1 miljard EUR voor administratieve kosten;

13.

neemt er nota van dat de Commissie in 2019 de resterende uitstaande transacties voor de projecten van het achtste EOF heeft afgesloten en dat alle saldi en vrijmakingen zijn overgedragen naar het negende EOF; merkt bovendien op dat de Commissie in 2021 de financiële en operationele afsluiting van het achtste EOF heeft aangekondigd en dat alle daarmee verband houdende activiteiten zijn afgerond, alle controles zijn uitgevoerd en alle contracten en financiële besluiten in de EOF-rekeningen zijn afgesloten;

14.

is ingenomen met het oordeel van de Europese Rekenkamer (de “Rekenkamer”) in haar jaarverslag over de door het achtste, negende, tiende en elfde EOF gefinancierde activiteiten voor het begrotingsjaar 2021 dat de rekeningen over het op 31 december 2021 afgesloten begrotingsjaar op alle materiële punten een getrouw beeld van de financiële situatie van de EOF’s geeft, van de resultaten van hun verrichtingen en hun kasstromen en van de veranderingen van de nettoactiva in het op die datum afgesloten jaar, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EU) 2018/1877 (5) van de Raad (“Financieel Reglement van de EOF’s”) en de normen voor overheidsdiensten;

15.

wijst erop dat, nu de EOF-programma’s in het MFK van de Unie zijn opgenomen, de controle door de Rekenkamer op het EOF geleidelijk zal worden afgebouwd naarmate de EOF-betalingen afnemen en de betalingen uit de begroting van de Unie toenemen; merkt op dat de Rekenkamer vervolgens geleidelijk middelen zal verschuiven naar de controle van de begroting van de Unie; merkt evenwel op dat de huidige aanpak (een afzonderlijk verslag over het EOF) wordt gehandhaafd voor de betrouwbaarheidsverklaring van 2022;

Wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen bij de rekeningen

16.

is verheugd over het oordeel van de Rekenkamer dat de onderliggende ontvangsten bij de rekeningen betreffende het jaar dat eindigde op 31 december 2021 op alle materiële punten wettig en regelmatig zijn;

17.

herhaalt zijn bezorgdheid over de vele mogelijke redenen voor achtereenvolgende afkeurende oordelen van de Rekenkamer over de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven vanwege het feit dat de aanvaarde uitgaven in de rekeningen betreffende het per 31 december 2021 afgesloten begrotingsjaar materiële fouten vertonen;

18.

neemt er nota van dat om de regelmatigheid van de verrichtingen te controleren, de Rekenkamer een steekproef van 140 verrichtingen onderzocht die representatief waren voor alle soorten uitgaven binnen het EOF; neemt er voorts nota van dat de steekproef bestond uit 26 verrichtingen met betrekking tot het noodtrustfonds voor Afrika, 92 verrichtingen die zijn goedgekeurd door 17 EU-delegaties (6) en 22 betalingen die zijn goedgekeurd door het hoofdkantoor van de Commissie (7);

19.

stelt met bezorgdheid vast dat van de 140 onderzochte transacties, 54 (38,8 %) fouten bevatten, tegen 36 (25,7 %) in 2020 voor hetzelfde aantal transacties; benadrukt voorts dat de Rekenkamer 43 fouten heeft gekwantificeerd (31 in 2020), op basis waarvan zij het foutenpercentage voor het begrotingsjaar 2021 op 4,6 % raamt (3,8 % in 2020);

20.

constateert met bezorgdheid dat de typologie van de in het begrotingsjaar 2021 vastgestelde fouten het patroon van 2020 volgt, namelijk het geschatte foutenpercentage met betrekking tot niet-subsidiabele uitgaven (38,6 % in 2021, 38,2 % in 2020), ernstige schending van de regels inzake overheidsopdrachten (14,6 % in 2021, 2,2 % in 2020), ontbreken van essentiële ondersteunende documenten (23,3 % in 2021, 38,3 % in 2020) en niet gedane uitgaven (18,1 % in 2021, 14,9 % in 2020);

21.

constateert met bezorgdheid dat het geschatte foutenpercentage systematisch de materialiteitsdrempel (2 %) overschrijdt, met 4,6 % van de betrokken uitgaven voor het achtste, negende, tiende en elfde EOF voor het begrotingsjaar 2021 (tegen 3,8 % in 2020, 3,5 % in 2019, 5,2 % in 2018, 4,5 % in 2017, 3,3 % in 2016, 3,8 % in 2014 en 2015, 3,4 % in 2013 en 3 % in 2012); merkt op dat, vergeleken met het begrotingsjaar 2020, de toename van het geschatte foutenpercentage 0,8 % bedraagt (0,3 % in 2020); herhaalt dat het van cruciaal belang is de oorzaken van die stijging efficiënt aan te pakken;

22.

wijst erop dat de Rekenkamer, voor wat betreft 2020, wegens de COVID-19-pandemie geen bezoeken ter plaatse kon brengen aan EU-delegaties (8), waardoor zij bepaalde controleprocedures niet kon uitvoeren, met name het verifiëren van de uitvoering van contracten voor de geselecteerde verrichtingen, en dat de controlewerkzaamheden van de Rekenkamer derhalve hoofdzakelijk beperkt bleven tot administratieve controles van verrichtingen en projecten door middel van verbinding op afstand met de gecontroleerden; merkt evenwel op dat uit de antwoorden van de Commissie op schriftelijke vragen en uit het debat tijdens de hoorzitting in de Commissie begrotingscontrole van het Parlement niet blijkt dat het gebrek aan controles ter plaatse tot een toenemend misbruik van middelen heeft geleid; merkt voorts op dat de Commissie van mening is dat de Team Europa-aanpak heeft bijgedragen tot een veel nauwere coördinatie tussen de Unie en haar lidstaten op het niveau van de begunstigde landen, waardoor zowel de doeltreffendheid als de verantwoording zijn toegenomen;

Transparantie en doeltreffendheid van de monitoring- en borgingssystemen

23.

neemt nota van de conclusie van DG INTPA over de kosteneffectiviteit van de controles waarvoor het verantwoordelijk is (doeltreffendheid, efficiëntie en zuinigheid van zijn controlesysteem) (9); benadrukt echter dat de Rekenkamer, evenals in voorgaande jaren, van mening is dat het aantal geconstateerde fouten — onder meer in einddeclaraties waarvoor vooraf externe controles en uitgavenverificaties hadden plaatsgevonden — op tekortkomingen in die controles wijst; verzoekt de Commissie, gezien het hoge foutenpercentage elk jaar, haar strategie voor controles vooraf en achteraf te herzien en digitalisering nog breder toe te passen, zodat er systematischere controles kunnen worden uitgevoerd waarbij de partnerlanden met de meeste vastgestelde fouten voorrang krijgen;

24.

constateert met bezorgdheid dat de Commissie en haar uitvoerende partners, net als in 2020, meer fouten maakten bij verrichtingen die verband hielden met subsidies en met begunstigde landen, internationale organisaties en agentschappen van de lidstaten gesloten bijdrage- en delegatieovereenkomsten dan bij andere steunvormen (zoals die met betrekking tot contracten voor werkzaamheden, leveringen en diensten); wijst er voorts op dat van de 92 door de Rekenkamer gecontroleerde verrichtingen in deze categorie er 39 kwantificeerbare fouten vertoonden, wat 81 % van het geschatte foutenpercentage uitmaakte;

25.

is zich ervan bewust, zoals de Commissie in haar antwoorden (10) op het jaarverslag van de Rekenkamer aangeeft, dat de Commissie in derde landen opereert in complexe politieke en technische contexten, waarbij zij samenwerkt met een groot aantal partners zoals partnerlanden, internationale organisaties of agentschappen van de lidstaten; merkt voorts op dat, hoewel de actieplannen regelmatig worden uitgevoerd om de foutenpercentages zo laag mogelijk te houden, de Commissie een nul-foutenscenario in dit verband onwaarschijnlijk acht;

26.

verzoekt de Commissie nogmaals, in navolging van de opmerkingen van de Rekenkamer, de kosteneffectiviteitsbenadering die bij de controles achteraf wordt gehanteerd, te heroverwegen omdat deze wellicht niet doeltreffend is en juist tot de tekortkomingen kan leiden waarop zowel de Rekenkamer als het Parlement hebben gewezen;

27.

constateert met bezorgdheid dat de Commissie volgens het verslag van de Rekenkamer in 15 gevallen van kwantificeerbare fouten en 8 gevallen van niet-kwantificeerbare fouten over voldoende informatie beschikte om de fout te voorkomen of op te sporen en te corrigeren voordat zij de uitgaven accepteerde; merkt bovendien op dat volgens de beoordeling van de Rekenkamer het geschatte foutenniveau 2,4 procentpunt lager zou zijn geweest indien de Commissie naar behoren gebruik had gemaakt van alle informatie waarover zij beschikte, vergeleken met 1,19 procentpunt in 2020;

28.

neemt er nota van dat volgens het verslag van de Rekenkamer 25 verrichtingen met kwantificeerbare fouten, die 1,9 procentpunt bijdroegen aan het geschatte foutenpercentage, werden onderworpen aan een controle of een uitgavenverificatie; merkt voorts op dat het controlesysteem van DG INTPA gebaseerd is op controles vooraf en dat de Rekenkamer aan de hand van de informatie in de controle-/verificatieverslagen waarin de werkelijk verrichte werkzaamheden worden beschreven, niet kan beoordelen of de fouten tijdens deze controles vooraf hadden kunnen worden ontdekt en gecorrigeerd, aangezien de verslagen niet 100 % van de gemelde uitgaven bestrijken en evenmin voldoende details bevatten om te bevestigen of de posten waarvoor de Rekenkamer fouten heeft geconstateerd, deel hadden uitgemaakt van de controles vooraf;

29.

is ingenomen met de herziening door de Commissie in september 2021 en mei 2022 van het mandaat van de uitgavenverificaties; neemt er nota van dat de Commissie voornemens is de analyses verder te verdiepen en andere aspecten, zoals steekproeven, aan te pakken en de getrokken lessen en de antwoorden van een in februari 2022 gehouden enquête onder de gebruikers van de auditraamovereenkomst te integreren;

30.

benadrukt dat de Rekenkamer twee uitgaventerreinen vaststelde waarop de verrichtingen vanwege specifieke betalingsvoorwaarden minder foutgevoelig zijn: a) begrotingssteun en b) door internationale organisaties uitgevoerde multidonorprojecten waarbij de “hypothetische aanpak” (11) wordt gevolgd; merkt op dat de Rekenkamer in 2021 vier verrichtingen voor begrotingssteun en acht door internationale organisaties beheerde projecten controleerde waarbij de “hypothetische aanpak” was toegepast;

31.

acht het onaanvaardbaar dat sommige internationale organisaties, evenals in voorgaande jaren, slechts beperkte inzage in documenten hebben verleend (bijvoorbeeld in alleen-lezenformaat), waardoor de Rekenkamer geen kopieën van de documenten kon maken, hetgeen de planning en uitvoering van de controle belemmerde en tot vertragingen leidde, waardoor de Rekenkamer haar fundamentele mandaat, zoals gewaarborgd door het VWEU, niet kon waarmaken, zoals eerder vermeld in verwante opmerkingen in de jaarverslagen 2018 en 2020 van de Rekenkamer; wijst op de inspanningen van de Commissie om het probleem aan te pakken door actief samen te werken met de betrokken internationale organisaties wier verrichtingen tot het foutenpercentage hebben bijgedragen, zowel door het vinden van praktische oplossingen als door een dialoog op hoog niveau; is ingenomen met enkele positieve resultaten van die inspanningen: de samenwerking met de Wereldbank is bij de controle van de Rekenkamer in 2021 verbeterd ten opzichte van 2020; benadrukt desalniettemin dat er meer moet worden gedaan en verzoekt de Commissie de inspanningen voort te zetten en de samenwerking met de internationale organisaties te versterken om ervoor te zorgen dat de Rekenkamer volledig, onbeperkt en tijdig toegang heeft tot alle noodzakelijke informatie, zodat zij de wettigheid en regelmatigheid van de uitgaven uit de begroting van de Unie kan controleren;

32.

merkt op dat in de tiende studie van het restfoutenpercentage (RFP) van DG INTPA, die in 2021 namens het DG door een externe contractant is uitgevoerd, het totale restfoutenpercentage voor het zesde jaar op rij onder de door de Commissie vastgestelde materialiteitsdrempel van 2 % wordt geschat: 1,14 % (0,95 % in 2020);

33.

benadrukt dat de RFP-studie volgens de beoordeling van de Rekenkamer geen controleopdracht of audit vormt en gebaseerd is op de door DG INTPA verstrekte RFP-methodologie en handleiding; benadrukt voorts dat de Rekenkamer in jaarverslagen van 2017-2020 over het EOF de beperkingen in de studies heeft beschreven die kunnen hebben bijgedragen tot de systematische onderschatting van het RFP;

34.

neemt nota van het advies van de Rekenkamer waarin de mate van vertrouwen in het werk van andere auditors als een kritiek aspect van de RFP-studie wordt beschouwd, en waarin wordt uitgelegd dat er drie scenario’s mogelijk zijn: a) geen vertrouwen in het werk van andere auditors met volledige uitvoerige tests; b) gedeeltelijk vertrouwen in het werk van andere auditors met beperkte uitvoerige tests; c) volledig vertrouwen op het werk van andere auditors zonder verdere tests; merkt op dat het percentage van de verrichtingen waarvoor volledig wordt vertrouwd op het werk van anderen steeg van 15 % in 2020 tot 34 % in 2021; deelt derhalve het standpunt van de Rekenkamer dat een dergelijk hoge mate waarin vertrouwd wordt op het werk van andere auditors indruist tegen het doel van een RFP-studie, namelijk het schatten van het percentage fouten die zijn ontsnapt aan alle beheerscontroles van DG INTPA die dienen om dergelijke fouten te voorkomen, op te sporen en te corrigeren;

35.

merkt op dat DG INTPA vanaf 2018 de reikwijdte van de punten van voorbehoud (d.w.z. het deel van de uitgaven dat door deze punten van voorbehoud wordt gedekt) in de jaarlijkse activiteitenverslagen (JAV’s) aanzienlijk heeft beperkt en dat het JAV voor 2021 evenmin punten van voorbehoud bevat;

36.

deelt de mening van de Rekenkamer dat het ontbreken van punten van voorbehoud in het JAV voor 2021 niet gerechtvaardigd is en dat dit gedeeltelijk voortvloeit uit de beperkingen van de RFP-studie, aangezien de bevindingen van de Rekenkamer over deze studie ook betrekking hebben op de daarop gebaseerde ramingen van de risicobedragen; merkt op dat DG INTPA het totale risicobedrag bij betaling op 79,65 miljoen EUR (1,41 % van de uitgaven in 2021) schat en het totale risicobedrag bij afsluiting op 66,03 miljoen EUR; merkt voorts op dat naar raming van DG INTPA 13,62 miljoen EUR (24 %) van het risicobedrag bij betaling zal worden gecorrigeerd door zijn controles in komende jaren (dit bedrag staat bekend als het “corrigerend vermogen”) (12);

37.

merkt op dat DG INTPA, naar aanleiding van de aanbevelingen van de Rekenkamer, in haar jaarverslagen voor de begrotingsjaren 2019 en 2020 heeft onderzocht wat de beste manier is om de aanbevelingen van de Rekenkamer op te nemen, door wijzigingen aan te brengen in het RFP-handboek en de RFP-methodologie, en daarbij ten volle rekening te houden met de verwachte kosten en baten; merkt op dat DG INTPA de handleiding en methodologie van de RFP-studie in januari 2022 heeft bijgewerkt;

38.

neemt er nota van dat DG INTPA werkt aan de verbetering van de kwaliteit van zijn gegevens voor de berekening van het corrigerend vermogen en dat het in 2021 zijn opleidings- en bewustmakingsactiviteiten inzake terugvorderingen en de kwaliteit van boekhoudkundige gegevens heeft voortgezet; neemt er nota van dat DG INTPA, evenals in voorgaande jaren, gerichte controles heeft uitgevoerd op terugvorderingsopdrachten om de vastgestelde discrepanties te corrigeren; merkt op dat de Rekenkamer de berekening van het corrigerend vermogen voor 2021 heeft gecontroleerd en dat zij, na 35 % (in waarde) van de totale populatie van terugvorderingen te hebben getest, geen fouten in de steekproef heeft vastgesteld;

39.

is verheugd over de instelling van een “financieel scorebord”, bestaande uit zes indicatoren (13), in een poging de financiële verslaglegging in alle directoraten-generaal van de Commissie consistenter te maken; merkt op dat in 2021 nog vier indicatoren zijn toegevoegd (14); merkt op dat zes van die tien indicatoren in 2021 van toepassing waren op het EOF en de trustfondsen; merkt op dat DG INTPA voor de “globale absorptie van vastleggingen” in 2021 een resultaat van 99 % voor de begroting van de Unie en 97 % voor het EOF heeft behaald, tegenover respectievelijk 95 % en 94 % in 2020, en dat DG INTPA voor “tijdige betalingen” in 2021 97 % voor de begroting van de Unie en 95 % voor het EOF heeft behaald, tegenover respectievelijk 98 % en 97 % in 2020;

Voorkoming, opsporing en correctie van fraude

40.

neemt er nota van dat DG INTPA sinds 2014 zijn eigen fraudebestrijdingsstrategie heeft ontwikkeld en uitgevoerd op basis van de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) aangereikte methodologie en dat er sinds de inwerkingtreding drie actualiseringen zijn geweest, waarvan de laatste in 2021 werd vastgesteld; merkt op dat de uitvoering van de strategie wordt gecontroleerd en dat de directie halfjaarlijkse verslagen ontvangt over de lopende OLAF-onderzoeken en de opvolging van aanbevelingen van OLAF; merkt voorts op dat het in 2021 aangenomen nieuwe actieplan van DG INTPA 16 interne acties bevat, waarvan 80 % binnen de aangegeven termijn of volgens de voorziene frequentie is uitgevoerd en de resterende 20 % van de acties ofwel wordt uitgevoerd ofwel een in 2022 vastgestelde uitvoeringstermijn heeft en de voltooiing ervan wordt verwacht in 2022 (15);

41.

neemt er nota van dat DG INTPA ook heeft bijgedragen aan de fraudebestrijdingsstrategie van de Commissie en tijdig actie 33 van het actieplan voor fraudebestrijding van de Commissie (SWD(2021)0262) heeft uitgevoerd (16); betreurt dat DG INTPA slechts 33 % van de financiële aanbevelingen van OLAF heeft opgevolgd en dat in totaal 20 % van de financiële aanbevelingen (gedaan in 2017-2021) volledig is uitgevoerd, 20 % gedeeltelijk is uitgevoerd en 60 % zich in een lopend uitvoeringsproces bevindt of nog wordt geanalyseerd; dringt aan op een beter uitvoeringspercentage van de aanbevelingen van OLAF, zelfs al zijn de terugkerende problemen bij het opvolgen van de aanbevelingen van OLAF te wijten aan specifieke juridische kenmerken en beperkingen, zoals langdurige juridische procedures, het verstrijken van de verjaringstermijn en faillissement;

42.

merkt op dat DG INTPA eind 2021 op de hoogte was van 23 lopende onderzoeken (17 in 2020, 19 in 2019) en dat OLAF 3 onderzoeken heeft afgesloten met financiële, administratieve en/of gerechtelijke aanbevelingen en 2 onderzoeken zonder aanbevelingen;

43.

is ingenomen met de nieuwe online-opleiding over fraudepreventie in de externe betrekkingen van de Unie, de start van een informatiecampagne speciaal voor de externe partners van DG INTPA, de verdere centralisatie en verspreiding van informatie door de fraudebestrijdingscorrespondent van het DG in nauwe samenwerking met het fraudebestrijdingsnetwerk van INTPA en OLAF, actualisering van webpagina’s en handleidingen, een jaarlijkse nota en een informatiecampagne voor alle personeelsleden over instrumenten voor fraudepreventie en sancties voor fraude;

44.

verzoekt de Commissie de controles verder te verbeteren om het aantal fouten bij transacties te verminderen en de aanbevelingen van de Rekenkamer volledig uit te voeren;

45.

wijst erop dat de ontwikkelingssamenwerking van de Unie slechts legitiem en doeltreffend kan zijn als de activiteiten correct worden uitgevoerd en adequaat worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de controles verder te verbeteren om het aantal fouten bij transacties te verminderen en de aanbevelingen van de Rekenkamer volledig uit te voeren;

Potentiële impact van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie op de EOF-rekeningen 2021

46.

neemt er nota van dat overeenkomstig het tussen de twee partijen gesloten akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (het “terugtrekkingsakkoord”) het Verenigd Koninkrijk zich ertoe heeft verbonden partij bij het EOF te blijven tot de afsluiting van het elfde EOF en alle voorgaande EOF’s die nog niet zijn afgesloten; neemt er voorts nota van dat het Verenigd Koninkrijk dezelfde verplichtingen op zich zal nemen als de lidstaten in het kader van het interne akkoord waarbij het elfde EOF werd opgezet, alsmede aan de verplichtingen die voortvloeien uit voorgaande EOF’s tot aan de afsluiting ervan;

47.

neemt er nota van dat in het terugtrekkingsakkoord ook staat dat, indien de bedragen van projecten in het kader van het tiende EOF of van eerdere EOF’s op de datum van inwerkingtreding van het akkoord niet zijn vastgelegd of zijn vrijgemaakt, het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in deze bedragen niet opnieuw zal worden gebruikt en dat hetzelfde geldt voor het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de middelen die na 31 december 2021 niet zijn vastgelegd of vrijgemaakt in het kader van het elfde EOF;

48.

is ingenomen met de conclusie van de Rekenkamer dat er geen financiële gevolgen te melden zijn voor de EOF-rekeningen van 2021 en dat de EOF-rekeningen per 31 december 2021 een correct beeld geven van de stand van het terugtrekkingsproces op die datum;

Begrotingssteun van de Unie

49.

merkt op basis van de geconsolideerde antwoorden op de vragenlijst aan de Commissie op dat de betalingen voor begrotingssteun in het kader van het EOF in 2021 340 miljoen EUR bedroegen: 25 ACS-landen en 10 LGO ontvingen in 2021 begrotingssteun uit hoofde van het EOF;

50.

merkt op dat de Unie in de afgelopen twee jaar met haar begrotingssteun landen heeft geholpen met betalingen van in totaal 4,2 miljard EUR (3 miljard EUR in 2020 en 1,2 miljard EUR in 2021) om hervormingen in verschillende sectoren te ondersteunen en verdere economische en sociale achteruitgang te voorkomen; merkt voorts op dat de inspanningen om de middelen in 2020 naar voren te halen in 2021 niet volledig konden worden gecompenseerd, aangezien het nieuwe instrument NDICI — Europa in de wereld in de loop van het jaar in werking is getreden en het pretoetredingsinstrument pas eind 2021; merkt daarnaast op dat politieke blokkades en binnenlandse crises de uitvoering van lopende programma’s in verscheidene landen hebben belemmerd;

51.

wijst erop dat Sub-Saharaans Afrika de grootste ontvanger van EU-begrotingssteun blijft (35 %), gevolgd door het Europese nabuurschap (31 %), Azië (16 %), Latijns-Amerika (6 %), de Westelijke Balkan (4 %), het Caribisch gebied (3 %), de LGO (3 %) en het gebied van de Stille Oceaan (2 %); merkt voorts op dat, naar type contract, de prestatiecontracten voor sectorale hervormingen zwaarder wegen dan de contracten voor staats- en veerkrachtopbouw en SDG-contracten, met 79 % van de waarde van de portefeuille, tegenover respectievelijk 19 % en 2 %;

52.

benadrukt dat begrotingssteun van de Unie een middel is om effectieve bijstand te verlenen, ook in crisissituaties, en bijdraagt tot de versterking van de nationale systemen en begrotingsprocessen om het overheidsbeleid uit te voeren en duurzame resultaten te boeken; merkt op hoe belangrijk het is de Covax-faciliteit in stand te houden zodat zo veel mogelijk mensen in deelnemende landen in het geval van een nieuwe crisissituatie zo snel, eerlijk en veilig mogelijk toegang kunnen krijgen tot COVID-19- of andere vaccins; benadrukt voorts dat begrotingssteun van de Unie tijdens de COVID-19-pandemie een belangrijke rol heeft gespeeld door extra begrotingsruimte te bieden om de negatieve gevolgen van de pandemie aan te pakken; wijst erop dat die inspanningen in de nabije toekomst moeten worden voortgezet, gezien de verwoestende wereldwijde gevolgen van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne;

53.

vestigt de aandacht op het feit dat uitbanning van armoede, bevordering van democratische waarden en aantasting van het milieu nog steeds tot de grootste uitdagingen behoren waarmee wij vandaag de dag worden geconfronteerd; merkt op dat een wereld met 1,2 miljard mensen in 111 ontwikkelingslanden (17) die in acute multidimensionele armoede leven, zowel oneerlijk als ecologisch onhoudbaar is; dringt aan op passende financiering om een einde te maken aan het feit dat we steeds verder verwijderd raken van de SDG’s;

54.

benadrukt dat het uitbannen van armoede geen liefdadigheidstaak is, maar een daad van rechtvaardigheid en de sleutel tot het ontsluiten van een enorm menselijk potentieel; benadrukt bovendien dat zonder externe maatregelen de armoedecyclus zich op meerdere fronten dreigt voort te zetten, aangezien gezinnen met weinig of geen activa in armoede gevangen raken en geconfronteerd worden met chronische voedseltekorten, slechte gezondheid, schokken van door het klimaat veroorzaakte veranderingen en sociale stigmatisering; wijst erop dat gezinnen in afgelegen gebieden verstoken blijven van veel basisdiensten zoals schoon water en sanitaire voorzieningen, gezondheidszorg en marktsystemen, waardoor hun sociaaleconomische status behouden blijft of zelfs verslechtert;

55.

wijst erop dat mensen, en jongeren in het bijzonder, in hun eigen land en regio moeten kunnen wonen, studeren en werken; onderstreept dat, zonder efficiënte en doeltreffende maatregelen voor de aanpak van armoede, gestroomlijnde ondersteuning van microfinanciering en ontwikkeling van kleinschalige ondernemers, migratiebewegingen om economische redenen zullen blijven toenemen, met name de braindrainmigratie, hetgeen zowel de landen van bestemming als die van herkomst voor tal van uitdagingen stelt;

56.

is er vast van overtuigd dat een multidimensionele en holistische aanpak van extreme armoede de beste is en herhaalt dat onderwijs (en opleiding) zowel een mensenrecht is als het krachtigste instrument voor de bestrijding van armoede, sociale uitsluiting en ongelijkheid;

57.

benadrukt dat naar schatting 64 miljoen kinderen in ontwikkelingslanden niet naar de basisschool gaan; wijst erop dat met name meisjes zeer worden getroffen, aangezien hun recht op kwaliteitsonderwijs verder in het gedrang komt door de sluiting van scholen, het gebrek aan toegang tot afstandsonderwijs, ook via digitale middelen, en de verlaging van nationale onderwijsbegrotingen als gevolg van de druk op de nationale economieën; benadrukt bovendien dat het geweld in gebieden in de wereld met aanhoudende conflicten een belangrijke reden is, en dat armoede, die vaak nauw met conflicten is verweven, ook een grote barrière vormt; wijst erop dat het belangrijk is om gelijke kansen centraal te stellen bij ontwikkeling; benadrukt dat empowerment van vrouwen en toegang tot passend onderwijs in ontwikkelingslanden, met name voor meisjes en vrouwen, belangrijke stappen zijn in de bestrijding van armoede en voedselonzekerheid; benadrukt daarnaast dat de toegankelijkheid van Europese projecten, bedrijfsopleidingen en fondsen voor jonge vrouwen in partnerlanden moet worden aangemoedigd gezien de belangrijke rol van vrouwen in de ontwikkeling van de lokale en regionale economie in verschillende ontwikkelingslanden;

58.

merkt op dat de Unie onderwijs steunt in ongeveer 100 landen en via partnerschappen zoals het Global Partnership for Education (18) en Education Cannot Wait (19), en dat zij gendergelijkheid blijft bevorderen in partnerschap met regeringen en niet-gouvernementele belanghebbenden;

59.

prijst de prioritering door de Commissie om verder te gaan dan het gestelde streefdoel van 10 % en voor onderwijs 13 % van de totale portefeuille van DG INTPA te bereiken;

60.

merkt op dat de Unie in 2021 85 miljoen EUR uit het EOF heeft uitbetaald ter ondersteuning van het onderwijs in de partnerlanden, waardoor in de periode 2018-2020 meer dan 32 miljoen leerlingen in het basisonderwijs en bijna 3 miljoen leerlingen in het secundair onderwijs konden worden ingeschreven; wijst erop dat van de 85 miljoen EUR 6 miljoen EUR was gebruikt ter ondersteuning van Erasmus-mobiliteit en capaciteitsopbouwprojecten voor de ACS-landen en 31 miljoen EUR was uitbetaald voor beroepsonderwijs en -opleiding, waarvan 5 miljoen EUR is betaald als onderdeel van begrotingssteunprogramma’s, 1,2 miljoen EUR voor werken en leveringen, 0,8 miljoen EUR voor diensten en de resterende 24 miljoen EUR in de vorm van subsidies;

61.

neemt er nota van dat de Commissie vorig jaar 700 miljoen EUR heeft toegezegd aan het Global Partnership for Education, om 140 miljoen kinderen te helpen voorzien van opgeleide leerkrachten en om 88 miljoen meer kinderen naar school en aan het leren te krijgen;

62.

herhaalt dat ondernemerschapsprogramma’s een essentiële rol spelen bij de bestrijding van armoede en de ontwikkeling van economische groei; benadrukt dat het aanbieden van bedrijfsopleiding kleinschalige ondernemers kan helpen bij het opzetten van bedrijven en het verbeteren van bedrijfspraktijken, waardoor arme gezinnen in staat worden gesteld om duurzaam in hun levensonderhoud te voorzien en sociaal-economisch weerbaar te worden; merkt echter op dat, teneinde de doeltreffendheid van dergelijke programma’s te verbeteren, deze opleiding moet worden aangevuld met op maat gesneden ondersteuning en follow-updiensten; wijst erop dat de toegankelijkheid van Europese projecten, bedrijfsopleidingen en fondsen voor jonge vrouwen in partnerlanden moet worden aangemoedigd;

63.

is verheugd over de inwerkingtreding, in 2021, van een nieuw kader voor risicobeheer per land (RMF+); merkt op dat dit nieuwe instrument voortbouwt op het vorige kader voor risicobeheer, dat in 2013 werd ingevoerd; merkt voorts op dat het RMF+ is aangepast aan de veranderende context voor internationale partnerschappen, het evoluerende geopolitieke landschap en het nieuwe instrument NDICI — Europa in de wereld en dat het van toepassing is op landen waarmee de Unie samenwerkingsregelingen heeft, waaronder een aanzienlijk aantal landen waar geen begrotingssteun wordt verstrekt;

64.

neemt er nota van dat de EU-delegaties en de centrale diensten van de Commissie gebruikmaken van de conclusies van het RMF+ en zorgen voor de follow-up van de uitvoering van risicobeperkende maatregelen en de vooruitgang die is geboekt met de prioriteiten van de beleidsdialoog, in synergie met andere bestaande analyse- en verslagleggingsinstrumenten;

65.

is van mening dat het EOF, net als andere programma’s van de Unie, te lijden heeft onder een gebrek aan zichtbaarheid, begrip en publiciteit, waarbij de lokale bevolking die van de financiering door de Unie profiteert zich niet bewust is van de steun en solidariteit van de Unie; is ook van mening dat het publiek betere informatie moet krijgen over het EOF;

66.

is in dit verband ingenomen met de invoering door de Commissie van coherente en bindende minimumregels voor communicatie en zichtbaarheid van de Unie voor bedrijven voor alle financieringsprogramma’s van de Unie en beheersvormen in de financieringsperiode 2021-2027 (20); is evenwel van mening dat elk begunstigd land gedeeltelijk verantwoordelijk moet zijn voor de programmering van communicatieacties (onder toezicht van de diensten van de Unie) om de bevolking bewust te maken van de door de Unie gefinancierde projecten en activiteiten; verzoekt de Commissie deze mogelijkheid te onderzoeken;

67.

is van mening dat elk begunstigd land een langetermijnplan moet indienen, waarin zijn projecten en doelstellingen worden vermeld, volgens de kalender van het MFK; is van mening dat deze architectuur de transparantie en voorspelbaarheid van de Europese ontwikkelingshulp zou kunnen vergroten, waardoor het mogelijk wordt langetermijndoelstellingen vast te stellen, zoals bepaald door de Commissie, met name op gebieden die een vooruitziende planning vereisen, zoals energie, gezondheid, watervoorziening, de digitale en de groene transitie; merkt op dat een dergelijk plan moet worden ingediend door de begunstigde regering, die afhankelijk is van de deelname van lokale belanghebbenden, wier bijdrage moet worden gestimuleerd; is van mening dat het ook de deelname van de landen van bestemming aan de uitwerking van het ontwikkelingsbeleid van de Unie zou bevorderen, via de deelname van haar instellingen en belanghebbenden;

68.

verzoekt de Commissie na te gaan of een onlineplatform kan worden opgericht waarop alle projecten in het kader van het EOF en NDICI — Europa in de wereld worden gepubliceerd, om de transparantie en de toegang tot gegevens te verbeteren;

69.

stelt met voldoening vast dat DG INTPA op het gebied van extern optreden samen met andere betrokken directoraten-generaal en diensten heeft gekozen voor een nieuwe aanpak van de communicatie op nationaal, regionaal en mondiaal niveau; merkt op dat deze nieuwe aanpak een verschuiving inhoudt van een gefragmenteerde, projectspecifieke communicatie naar een meer gerichte en strategische inspanning; is verheugd over de publicatie van de geactualiseerde richtsnoeren inzake communicatie en vergroting van de zichtbaarheid van de Unie in het externe optreden (21) waarin wordt uiteengezet wat er wordt verwacht van de partners die het externe optreden van de Unie uitvoeren;

70.

betreurt dat de Raad na afloop van de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou tussen de Unie en de ACS-landen in februari 2020 en de parafering van de nieuwe partnerschapsovereenkomst in april 2021 nog geen machtiging heeft verleend om de nieuwe partnerschapsovereenkomst te ondertekenen, waardoor de oude partnerschapovereenkomst noodgedwongen met een jaar wordt verlengd en alle gemeenschappen van de Unie en de ACS zich in een juridisch grijs gebied bevinden wat betreft de voortzetting van de politieke dialoog en het ontwikkelingsbeleid; verzoekt de Raad met klem een oplossing te vinden voor de veto van een enkele lidstaat en machtiging te verlenen om de nieuwe partnerschapsovereenkomst te ondertekenen;

71.

is van mening dat meer resultaten kunnen worden geboekt met de ontwikkelingshulp van de Unie door een sterke en gerichte coördinatie van de financieringsacties in het kader van het EOF en NDICI — Europa in de wereld, met name via grensoverschrijdende projecten, teneinde synergieën te creëren en de meerwaarde van de financiering door het EOF en NDICI — Europa in de wereld te vergroten;

72.

wijst op de meerwaarde van “gemengde” instrumenten, waarbij overheidssubsidies worden gecombineerd met particuliere leningen; verzoekt de Commissie het gebruik van dergelijke instrumenten voorrang te geven en te stimuleren; roept de Commissie op de particuliere sector erbij te betrekken, met name via lokale kleine en middelgrote ondernemingen en ondernemers;

73.

neemt kennis van de opmerkingen van de Commissie over haar evaluaties van onder andere het EOF; herhaalt niettemin zijn verzoek om een uitgebreide evaluatie van de projecten die in het kader van het EOF zijn gefinancierd, zodat het Parlement het effect van de EOF-middelen nauwkeurig kan evalueren en kan nagaan of het uiteindelijke doel van de ontwikkelingssteun wordt geëerbiedigd, namelijk de vermindering en uiteindelijke uitbanning van armoede;

74.

vestigt de aandacht op de gestaag verslechterende context waarin het beleid van de Unie op het gebied van ontwikkelingshulp en humanitaire hulp wordt gevoerd, met name door de COVID-19-pandemie, de niet-aflatende verergering van het effect van de klimaatverandering, het biodiversiteitsverlies, de toenemende voedselonzekerheid en de toenemende gevolgen van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne; wijst op de steeds grotere kloof tussen de benodigde en de beschikbare middelen om te reageren op de toenemende klimaat-, honger-, schuld-, humanitaire en andere crises die voor het eerst in decennia leiden tot toenemende ongelijkheid en toenemende armoede; dringt aan op passende financiering om een einde te maken aan het feit dat we steeds verder verwijderd raken van de SDG’s in plaats van ernaar toe te bewegen; benadrukt dat, ondanks de talrijke uitdagingen waarmee de Unie wordt geconfronteerd in verband met de COVID-19-pandemie en met de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne en de geopolitieke en economische gevolgen daarvan, de uitgaven voor ontwikkelingshulp moeten worden opgeschaald;

75.

betreurt het ontbreken van de opschaling van miljarden naar biljoenen (“from billions to trillions”) wat de financiering van ontwikkeling betreft, hoewel deze als noodzakelijk werd erkend toen de SDG’s werden aangenomen in 2015; merkt op dat er dringend een veel groter deel moet worden aangetrokken van de particuliere middelen die wereldwijd voorhanden zijn, door investeringen te bevorderen en doeltreffender belastingen te heffen, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat acties op dit gebied stroken met de doelstellingen van de Agenda 2030 en het concept van beleidscoherentie voor ontwikkeling, maar ook dat dringend de overheidsfinanciering voor ontwikkeling moet worden opgevoerd, overeenkomstig de internationale verplichtingen inzake niveaus waarvan de Unie nog steeds ver verwijderd is;

Follow-up van de kwijting voor 2020

76.

neemt er nota van dat de Commissie in het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de follow-up van de kwijting voor het begrotingsjaar 2020 (22), dat deel uitmaakt van de geïntegreerde financiële en verantwoordingsverslagen, een samenvatting heeft gegeven van de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de belangrijkste politieke prioriteiten die het Parlement en de Raad in de kwijtingsprocedure voor 2020 hebben geformuleerd;

77.

neemt er nota van dat de Commissie, in antwoord op het verzoek van het Parlement, het Parlement op de hoogte heeft gebracht van de uitvoering van het achtste en negende EOF;

78.

is ingenomen met de uitvoering van de aanbeveling van het Parlement over de ondersteuning van het beheer van de LGO om een rechtvaardige verdeling van middelen te waarborgen; benadrukt desalniettemin dat het optreden van de Unie in de ACS-regio meer samenhang moet vertonen, waarbij voorrang aan de ontwikkelingsdoelstellingen moet worden gegeven en het beleid ten aanzien van de LGO aan de ontwikkeling van hun respectieve geografische regio’s moet worden gekoppeld en in overeenstemming met de prioriteiten van de Unie moet worden gebracht;

79.

merkt voorts op dat met de opmerkingen van het Parlement rekening is gehouden bij de beoordeling van het actieplan voor 2021 van DG INTPA voor de aanpak van geconstateerde tekortkomingen in de controle en grote risico’s.

(1)  Besluit (EU) 2021/1764 van de Raad van 5 oktober 2021 inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie, met inbegrip van de betrekkingen tussen de Europese Unie enerzijds en Groenland en het Koninkrijk Denemarken anderzijds (Besluit betreffende de LGO-associatie, met inbegrip van Groenland) (PB L 355 van 7.10.2021, blz. 6).

(2)  DG DEVCO werd DG INTPA in januari 2021.

(3)  Dit is een instrument om de EU-delegaties te helpen beter samen te werken met de lidstaten en de belanghebbenden in de landen, via gezamenlijke programmering en uitvoering, https://europa.eu/capacity4dev/wbt-team-europe

(4)  Jaarrekening van het Europees Ontwikkelingsfonds 2021, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52022DC0321

(5)  Verordening (EU) 2018/1877 van de Raad van 26 november 2018 inzake het financieel reglement van toepassing op het 11e Europees Ontwikkelingsfonds, en tot intrekking van Verordening (EU) 2015/323 (PB L 307 van 3.12.2018, blz. 1).

(6)  Botswana, Burkina Faso, Djibouti, Oost-Timor, Ethiopië, Ghana, Guinee-Bissau, Haïti, Jamaica, Liberia, Malawi, Mali, Niger, Nigeria, Tanzania, Uganda en Zambia.

(7)  Alle 140 betalingen liepen via DG INTPA.

(8)  Botswana, Burkina Faso, Ethiopië, Ghana, Guinee-Bissau, Haïti, Liberia, Malawi, Niger, Nigeria, Tanzania, Uganda en Zambia.

(9)  Jaarlijks activiteitenverslag 2021 van DG INTPA, blz. 51.

(10)  https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/annualreports-2021/annualreports-2021_NL.pdf (blz. 383).

(11)  Bij de “hypothetische aanpak” gaat de Commissie ervan uit dat, wanneer bijdragen van de Commissie aan multidonorprojecten worden samengevoegd met die van andere donoren en niet zijn geoormerkt voor specifieke aanwijsbare uitgavenposten, de uitgaven voldoen aan de subsidiabiliteitsregels van de Unie, mits het totale samengevoegde bedrag voldoende subsidiabele uitgaven bevat om de bijdrage van de Unie te dekken, https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/annualreports-2021/annualreports-2021_NL.pdf

(12)  Zie het JAV 2021 van DG INTPA, blz. 34.

(13)  De indicatoren zijn: 1) uitvoering van de vastleggingskredieten, 2) uitvoering van de ramingen van de vastleggingskredieten, 3) uitvoering van de betalingskredieten, 4) uitvoering van de ramingen van de betalingskredieten, 5) globale absorptie van vastleggingen en 6) tijdige betalingen.

(14)  De vier toegevoegde indicatoren zijn: 7) tijdige vrijmakingen, 8) benodigde tijd voor de registratie van facturen, 9) kwaliteit van de boekhoudkundige gegevens, 10) kwaliteit van de beheersgegevens.

(15)  Zie het JAV 2021 van DG INTPA, blz. 43.

(16)  In voorkomend geval specifieke fraudebestrijdingsmaatregelen opnemen in de “voorwaarden” voor begrotingssteun. Voor begrotingssteun en macrofinanciële bijstand, waar nodig, de controlestrategieën verbeteren en de verificatiemechanismen versterken, https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/HTML/?uri=CELEX:52021SC0262

(17)  Wereldwijde multidimensionele armoede-index (MPI) van 2022.

(18)  https://www.globalpartnership.org/

(19)  https://www.educationcannotwait.org/

(20)  https://commission.europa.eu/funding-tenders/managing-your-project/communicating-and-raising-eu-visibility_nl

(21)  https://international-partnerships.ec.europa.eu/knowledge-hub/communicating-and-raising-eu-visibility-guidance-external-actions_nl

(22)  COM(2022), 331 https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:52022DC0331