18.2.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/1


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE —

Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie 2022

(2022/C 80/01)

Inhoud

1.

INLEIDING 8

2.

TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES 9

2.1.

Toepassingsgebied 9

2.2.

Onder deze richtsnoeren vallende steunmaatregelen 10

2.3.

Structuur van de richtsnoeren 11

2.4.

Definities 11

3.

BEOORDELING VAN DE VERENIGBAARHEID OP GROND VAN ARTIKEL 107, LID 3, PUNT C), VAN HET VERDRAG 21

3.1.

Positieve voorwaarde: de steun moet de ontwikkeling van een economische bedrijvigheid vergemakkelijken 22

3.1.1.

Identificatie van de economische bedrijvigheid die door de maatregel wordt vergemakkelijkt, de positieve effecten ervan voor de samenleving als geheel en, in voorkomend geval, van het belang ervan voor specifieke beleidslijnen van de Unie 22

3.1.2.

Stimulerend effect 22

3.1.3.

Geen schending van relevante bepalingen van het Unierecht 23

3.2.

Negatieve voorwaarde: de steun mag de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad 23

3.2.1.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 23

3.2.1.1.

Noodzaak van de steun 23

3.2.1.2.

Geschiktheid 24

3.2.1.2.1.

Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten 25

3.2.1.2.2.

Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten 25

3.2.1.3.

Evenredigheid 25

3.2.1.3.1

Cumulatie 27

3.2.1.4.

Transparantie 27

3.2.2.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 28

3.3.

Afweging tussen de positieve effecten van de steun en de negatieve effecten ervan op de mededinging en het handelsverkeer 29

4.

CATEGORIEËN STEUN 30

4.1.

Steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies, onder meer via steun voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie 30

4.1.1.

Redenen voor de steun 30

4.1.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 31

4.1.2.1.

Steun ten behoeve van hernieuwbare energie 31

4.1.2.2.

Andere steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies en voor energie-efficiëntie 31

4.1.3.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 32

4.1.3.1.

Noodzaak van de steun 32

4.1.3.2.

Geschiktheid 32

4.1.3.3.

Subsidiabiliteit 32

4.1.3.4.

Publieke consultatie 33

4.1.3.5.

Evenredigheid 34

4.1.4.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 37

4.2.

Steun voor de verbetering van de energie- en milieuprestaties van gebouwen 40

4.2.1.

Redenen voor de steun 40

4.2.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 40

4.2.3.

Stimulerend effect 41

4.2.4.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 41

4.2.4.1.

Geschiktheid 41

4.2.4.2.

Evenredigheid 41

4.2.4.3.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 42

4.3.

Steun voor schone mobiliteit 43

4.3.1.

Steun voor de aanschaf en leasing van schone voertuigen en schoon mobiel servicematerieel en voor de retrofitting van voertuigen en mobiel servicematerieel 43

4.3.1.1.

Redenen voor de steun 43

4.3.1.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 44

4.3.1.3.

Stimulerend effect 44

4.3.1.4.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 44

4.3.1.4.1.

Geschiktheid 44

4.3.1.4.2.

Evenredigheid 44

4.3.1.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 46

4.3.2.

Steun voor de uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur 47

4.3.2.1.

Redenen voor de steun 47

4.3.2.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 47

4.3.2.3.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 47

4.3.2.3.1.

Noodzaak van de steun 47

4.3.2.3.2.

Geschiktheid 48

4.3.2.3.3.

Evenredigheid 48

4.3.2.4.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 49

4.4.

Steun voor hulpbronnenefficiëntie en voor de transitie naar een circulaire economie 51

4.4.1.

Redenen voor de steun 51

4.4.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 51

4.4.3.

Stimulerend effect 52

4.4.4.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 53

4.4.4.1.

Noodzaak van de steun 53

4.4.4.2.

Geschiktheid 53

4.4.4.3.

Evenredigheid 53

4.4.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 55

4.5.

Steun voor het voorkomen of reduceren van verontreiniging niet afkomstig van broeikasgassen 55

4.5.1.

Redenen voor de steun 55

4.5.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 55

4.5.3.

Stimulerend effect 56

4.5.4.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 56

4.5.4.1.

Noodzaak van de steun 56

4.5.4.2.

Evenredigheid 57

4.5.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 57

4.6.

Steun voor het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie 58

4.6.1.

Redenen voor de steun 58

4.6.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 58

4.6.3.

Stimulerend effect 59

4.6.4.

Evenredigheid 59

4.7.

Steun in de vorm van belasting- of heffingskortingen 59

4.7.1.

Steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen of -heffingen 60

4.7.1.1.

Redenen voor de steun 60

4.7.1.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 60

4.7.1.3.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 60

4.7.1.3.1.

Noodzaak 61

4.7.1.3.2.

Geschiktheid 61

4.7.1.3.3.

Evenredigheid 61

4.7.2.

Steun voor milieubescherming in de vorm van belasting- of heffingskortingen 62

4.7.2.1.

Redenen voor de steun 62

4.7.2.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 62

4.7.2.3.

Stimulerend effect 62

4.7.2.4.

Evenredigheid 63

4.7.2.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 63

4.8.

Steun voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening 63

4.8.1.

Redenen voor de steun 63

4.8.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 63

4.8.3.

Stimulerend effect 64

4.8.4.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 64

4.8.4.1.

Noodzaak 64

4.8.4.2.

Geschiktheid 65

4.8.4.3.

Subsidiabiliteit 65

4.8.4.4.

Publieke consultatie 66

4.8.4.5.

Evenredigheid 67

4.8.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 67

4.9.

Steun voor energie-infrastructuur 69

4.9.1.

Redenen voor de steun 69

4.9.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 70

4.9.3.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 71

4.9.3.1.

Noodzaak en geschiktheid 71

4.9.3.2.

Evenredigheid van de steun 71

4.9.4.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 71

4.10.

Steun ten behoeve van stadsverwarming en stadskoeling 72

4.10.1.

Redenen voor de steun 72

4.10.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 72

4.10.3.

Noodzaak en geschiktheid 73

4.10.4.

Evenredigheid van de steunmaatregel 73

4.10.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 74

4.11.

Steun in de vorm van kortingen op elektriciteitsheffingen voor energie-intensieve gebruikers 74

4.11.1.

Redenen voor de steun 74

4.11.2.

Toepassingsgebied: Heffingen waarvoor kortingen kunnen worden toegestaan 75

4.11.3.

Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken 75

4.11.3.1.

Subsidiabiliteit 75

4.11.3.2.

Evenredigheid van de steunmaatregel 76

4.11.3.3.

Vorm van de staatssteun 76

4.11.3.4.

Energieaudits en energiebeheersystemen 77

4.11.3.5.

Overgangsregels 77

4.12.

Steun voor de sluiting van elektriciteitscentrales die kolen, turf of schalieolie gebruiken en van mijnbouwactiviteiten in verband met de winning van kolen, turf of schalieolie 78

4.12.1.

Steun voor de versnelde sluiting van winstgevende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten 78

4.12.1.1.

Redenen voor de steun 78

4.12.1.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 79

4.12.1.3.

Stimulerend effect 79

4.12.1.4.

Noodzaak en geschiktheid 79

4.12.1.5.

Evenredigheid 79

4.12.1.6.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 80

4.12.2.

Steun voor uitzonderlijke kosten in verband met de sluiting van niet-concurrentiekrachtige kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten 80

4.12.2.1.

Redenen voor de steun 80

4.12.2.2.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 80

4.12.2.3.

Noodzaak en geschiktheid 80

4.12.2.4.

Stimulerend effect en evenredigheid 80

4.12.2.5.

Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer 81

4.13.

Steun voor studies of consultancydiensten inzake klimaat, milieubescherming en energie 81

4.13.1.

Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten 81

4.13.2.

Stimulerend effect 81

4.13.3.

Evenredigheid 82

5.

EVALUATIE 82

6.

RAPPORTAGE EN MONITORING 83

7.

TOEPASSELIJKHEID 83

8.

HERZIENING 83

1.   INLEIDING

1.

De Commissie heeft de Europese Green Deal aangewezen als een politieke topprioriteit, die van de Unie een eerlijke en welvarende samenleving moet maken met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waarin er in 2050 geen netto-uitstoot van broeikasgassen meer is en waarin economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen, zonder dat iemand buiten de boot valt. De klimaatambities van de Commissie zijn in 2019 verder aangescherpt met haar mededeling over de Europese Green Deal (1), die een doelstelling van netto-nul emissies voor broeikasgassen tegen 2050 heeft vastgelegd. Om onze economie en samenleving op een eerlijk, groen en welvarend traject te krijgen met het doel tegen 2050 klimaatneutraal te worden, heeft de Commissie ook voorgesteld om de netto-uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van het niveau van 1990 (2). Die ambitieuze streefdoelen zijn vastgelegd in de Europese klimaatwet (3).

2.

Het pakket wetgevingsvoorstellen “Fit for 55” ondersteunt de verwezenlijking van die doelstellingen (4) en helpt de EU op weg naar klimaatneutraliteit tegen 2050.

3.

Resultaat boeken voor de doelstellingen klimaatneutraliteit, klimaatadaptatie, hulpbronnen- en energie-efficiëntie, en het energie-efficiëntie-eerstbeginsel, circulariteit, nulverontreiniging en herstel van de biodiversiteit, en deze groene transitie begeleiden, zal aanzienlijke inspanningen en afdoende ondersteuning vergen. Om de ambitie waar te maken die in de mededeling over de Europese Green Deal is geformuleerd, zullen aanzienlijke investeringen, onder meer in hernieuwbare energiebronnen, noodzakelijk zijn. Om de recentelijk verhoogde klimaat-, energie- en vervoerstreefdoelen tegen 2030 te kunnen waarmaken, zullen volgens een raming van de Commissie jaarlijks 390 miljard EUR extra investeringen noodzakelijk zijn vergeleken met het niveau van de periode 2011-2020 (5), en nog eens 130 miljard EUR per jaar voor eerder geraamde andere milieudoelstellingen (6). Voor een investeringsuitdaging van deze omvang moeten middelen uit zowel particuliere als publieke sector kostenefficiënt worden ingezet. Een en ander zal invloed hebben op alle sectoren en dus op de economie van de Unie als geheel.

4.

Voor het mededingingsbeleid, en de staatssteunvoorschriften in het bijzonder, is een belangrijke rol weggelegd waar het erom gaat de Unie te helpen en te ondersteunen bij het waarmaken van de beleidsdoelstellingen van haar Green Deal. De mededeling over de Europese Green Deal geeft met name aan dat de staatssteunvoorschriften zullen worden herzien om rekening te houden met die beleidsdoelstellingen, en zo een kosteneffectieve en rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit te ondersteunen en de uitfasering van fossiele brandstoffen te vergemakkelijken, zonder dat dit ten koste gaat van een gelijk speelveld op de interne markt. Deze richtsnoeren weerspiegelen die herziening.

5.

Om te voorkomen dat staatssteun de mededinging op de interne markt verstoort en het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt, is in artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegd dat staatssteun in beginsel verboden is. In bepaalde gevallen kan staatsteun echter met de interne markt verenigbaar zijn, en wel op grond van artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag.

6.

Lidstaten moeten staatssteun aanmelden overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag, met uitzondering van maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van een groepsvrijstellingsverordening die de Commissie op grond van artikel 1 van Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad (7) heeft vastgesteld.

7.

Deze richtsnoeren bieden houvast over de vraag hoe de Commissie verplicht aan te melden steunmaatregelen ten behoeve van milieubescherming, met inbegrip van klimaatbescherming, en energie op hun verenigbaarheid met artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag zal beoordelen. Telkens als in deze richtsnoeren sprake is van “milieubescherming”, moet dit worden begrepen als “milieubescherming, met inbegrip van klimaatbescherming”.

8.

Krachtens artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag kan een steunmaatregel met de interne markt verenigbaar worden verklaard indien aan twee voorwaarden — een positieve en een negatieve — is voldaan. De positieve voorwaarde is dat de steun de ontwikkeling van een economische bedrijvigheid moet vergemakkelijken. De negatieve voorwaarde is dat de steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig mag beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

9.

Algemeen wordt erkend dat concurrerende markten meestal efficiënte uitkomsten opleveren in termen van prijzen, output en gebruik van hulpbronnen. Overheidsinterventie kan echter noodzakelijk zijn om de ontwikkeling van bepaalde economische activiteiten te vergemakkelijken die zonder steun helemaal niet of niet in hetzelfde tempo of onder dezelfde voorwaarden tot ontwikkeling zouden komen. De maatregel draagt zodoende bij aan slimme, duurzame en inclusieve groei.

10.

In het kader van milieubescherming betekenen milieuexternaliteiten, imperfecte informatie en coördinatiefalen dat marktdeelnemers de kosten en baten van een economische activiteit misschien niet volledig laten meewegen wanneer zij beslissingen nemen op het gebied van consumptie, investeringen en productie, en dit ondanks maatregelen vanuit de regelgeving. Deze vormen van marktfalen, d.w.z. situaties waarin markten die men zelfstandig laat functioneren waarschijnlijk geen efficiënte uitkomsten opleveren, leiden niet tot optimale welvaart voor consumenten en de samenleving meer algemeen, met als resultaat ontoereikende niveaus van milieubescherming ten aanzien van de zonder steun van de overheid uitgeoefende economische activiteiten.

11.

De autoriteiten van de lidstaten moeten ervoor zorgen dat de steunmaatregel, de daaraan verbonden voorwaarden, de procedures voor de vaststelling ervan en de gesteunde activiteit niet in strijd zijn met het milieurecht van de Unie. De autoriteiten van de lidstaten moeten er ook voor zorgen dat het betrokken publiek de mogelijkheid heeft om bij de besluitvorming over de steun te worden geraadpleegd. Ten slotte moeten personen en organisaties de mogelijkheid krijgen om de steun of de maatregelen ter uitvoering van de steun aan te vechten voor nationale rechtbanken wanneer zij het bewijs kunnen leveren dat de milieuwetten van de Unie niet worden nageleefd (8).

2.   TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

2.1.   Toepassingsgebied

12.

Deze richtsnoeren zijn van toepassing op staatssteun die wordt toegekend om de ontwikkeling van economische activiteiten zodanig te verbeteren dat daarmee de milieubescherming verbetert, alsmede op activiteiten in de energiesector die onder het Verdrag vallen, voor zover die steunmaatregelen onder afdeling 2.2 van deze richtsnoeren vallen. Deze richtsnoeren zijn dus van toepassing op de sectoren die onder specifieke Unievoorschriften inzake staatssteun vallen, tenzij die specifieke Unievoorschriften anders bepalen of bepalingen over steun ten behoeve van milieubescherming of steun in de energiesector bevatten die op diezelfde maatregel van toepassing zijn. In dat geval hebben de sectorale voorschriften voorrang. Deze richtsnoeren hebben voorrang op punt 17, b), van de richtsnoeren luchtvaartsteun (9) wat betreft milieusteunmaatregelen voor grote luchthavens met een passagiersstroom van meer dan vijf miljoen passagiers per jaar.

13.

Deze richtsnoeren zijn niet van toepassing op:

a)

staatssteun voor het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines, uitrusting of vervoermiddelen zodat die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken, en maatregelen in fabrieken of andere productie-installaties die op een hogere veiligheid of een betere hygiëne zijn gericht (10);

b)

staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie die onder de voorschriften van de kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie valt (11);

c)

staatssteun die valt onder de voorschriften inzake staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector (12) of in de visserij- en aquacultuursector (13);

d)

staatssteun ten behoeve van kernenergie.

14.

Steun ten behoeve van milieubescherming en energie mag niet worden toegekend aan ondernemingen in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren van de Commissie voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (14).

15.

Bij het beoordelen van steun ten behoeve van een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Commissie waarin de steun onrechtmatig en met de interne markt onverenigbaar is verklaard, zal de Commissie rekening houden met het bedrag aan steun dat nog moet worden teruggevorderd (15).

2.2.   Onder deze richtsnoeren vallende steunmaatregelen

16.

De Commissie heeft een aantal categorieën milieubeschermings- en energiemaatregelen geïdentificeerd waarvoor staatssteun, onder bepaalde voorwaarden, op grond van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag verenigbaar kan zijn met de interne markt:

a)

steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies, onder meer via steun voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie;

b)

steun voor de verbetering van de energie- en milieuprestaties van gebouwen;

c)

steun voor de aanschaf en leasing van schone voertuigen (gebruikt voor luchtvervoer, wegvervoer, spoorvervoer, vervoer over de binnenwateren en zeevervoer) en schoon mobiel servicematerieel en voor retrofitting van voertuigen en mobiel servicematerieel;

d)

steun voor de uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur voor schone voertuigen;

e)

steun voor hulpbronnenefficiëntie en ter ondersteuning van de transitie naar een circulaire economie;

f)

steun voor het voorkomen of reduceren van verontreiniging niet afkomstig van broeikasgassen;

g)

steun voor het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen of de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor aanpassing aan en mitigatie van de klimaatverandering;

h)

steun in de vorm van belasting- of heffingskortingen;

i)

steun voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening;

j)

steun voor energie-infrastructuur;

k)

steun ten behoeve van stadsverwarming en stadskoeling;

l)

steun in de vorm van kortingen op elektriciteitsheffingen voor energie-intensieve gebruikers;

m)

steun voor de sluiting van energiecentrales die kolen, turf of schalieolie verbranden en van mijnbouwactiviteiten in verband met de winning van kolen, turf of schalieolie;

n)

steun voor studies of consultancydiensten inzake klimaat, milieubescherming en energie.

2.3.   Structuur van de richtsnoeren

17.

Hoofdstuk 3 geeft de verenigbaarheidscriteria die algemeen van toepassing zijn op de diverse categorieën steun die onder deze richtsnoeren vallen. Afdeling 3.2.1.3.1 betreffende cumulatie is van toepassing op alle categorieën steun die onder deze richtsnoeren vallen. Hoofdstuk 4 beschrijft specifieke verenigbaarheidscriteria die van toepassing zijn op de steunmaatregelen die onder de diverse afdelingen van dat hoofdstuk vallen. De verenigbaarheidscriteria in hoofdstuk 3 zijn van toepassing tenzij er in de betrokken afdelingen van hoofdstuk 4 specifiekere bepalingen zijn vastgesteld.

18.

De in deze richtsnoeren bepaalde voorwaarden zijn, tenzij anders vermeld, van toepassing op steunregelingen en op individuele steunmaatregelen, ongeacht of die op een steunregeling zijn gebaseerd dan wel ad-hoc worden toegekend.

2.4.   Definities

19.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

1)

“ad-hocsteun”: steun die niet op grond van een steunregeling wordt toegekend;

2)

“steunintensiteit”: het brutosteunbedrag, uitgedrukt als een percentage van de in aanmerking komende kosten. Alle cijfers die worden gebruikt, zijn de cijfers vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Indien steun in een andere vorm dan een subsidie wordt verleend, is het steunbedrag het bruto-subsidie-equivalent van de steun. Steun die in meerdere tranches wordt betaald, moet worden gedisconteerd tot de waarde ervan op het tijdstip van de toekenning ervan. Het rentetarief dat voor discontering en voor de berekening van het steunbedrag van een zachte lening (16) moet worden gehanteerd, moet het referentiepercentage zijn dat op het tijdstip van toekenning van toepassing is. De steunintensiteit wordt per begunstigde berekend;

3)

“steungebieden”: gebieden die op het tijdstip van de toekenning van de steun op een goedgekeurde regionale-steunkaart zijn aangewezen op grond van artikel 107, lid 3, punten a) en c), van het Verdrag;

4)

“balancering” voor elektriciteit: balancering in de zin van artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad (17);

5)

“balanceringsverantwoordelijke”: een balanceringsverantwoordelijke in de zin van artikel 2, punt 14, van Verordening (EU) 2019/943;

6)

“biodiversiteit”: biodiversiteit in de zin van artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (18);

7)

“biobrandstoffen”: biobrandstoffen in de zin van artikel 2, punt 33, van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (19);

8)

“biogas”: biogas in de zin van artikel 2, punt 28, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

9)

“vloeibare biomassa”: vloeibare biomassa in de zin van artikel 2, punt 32, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

10)

“biomassa”: de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van biologische oorsprong in de zin van artikel 2, punt 24, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

11)

“biomassabrandstoffen”: biomassabrandstoffen in de zin van artikel 2, punt 27, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

12)

“capaciteitsmechanisme”: capaciteitsmechanisme in de zin van artikel 2, punt 22, van Verordening (EU) 2019/943;

13)

“CO2-afvang en -opslag” (CCS): een set van technologieën die het mogelijk maken om door industriële installaties en tijdens processen uitgestoten kooldioxide (CO2) af te vangen, of rechtstreeks uit de omgevingslucht af te vangen, naar een opslaglocatie te transporteren en in geschikte ondergrondse geologische formaties te injecteren met het oog op permanente opslag;

14)

“CO2-afvang en -gebruik” (CCU): een set van technologieën die het mogelijk maken om door industriële installaties en tijdens processen uitgestoten CO2 af te vangen, of rechtstreeks uit de omgevingslucht af te vangen, en naar een locatie te transporteren waar CO2 wordt verbruikt of gebruikt met het oog op het volledige gebruik ervan;

15)

“CO2-verwijdering”: antropogene activiteiten om CO2 uit de atmosfeer te verwijderen en duurzaam op te slaan in geologische, terrestrische of zeereservoirs, of in producten. Dit omvat bestaande en potentiële antropogene versterking van biologische of geochemische sinks en Direct Air Capture and Storage (DACS), maar sluit natuurlijke opname van niet rechtstreeks door menselijke activiteiten veroorzaakte CO2 uit;

16)

“regeling met leveranciersverplichtingen”: een regeling waarin voor het leveren van goederen en diensten waarde wordt gecreëerd door deze goederen of diensten te certificeren en aan leveranciers of verbruikers een verplichting op te leggen om certificaten te kopen;

17)

“schoon mobiel grondafhandelingsmaterieel”: mobiel materieel dat wordt gebruikt bij diensten ten behoeve van lucht- of zeevervoer met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies;

18)

“schoon mobiel servicematerieel”: schoon mobiel terminalmaterieel en schoon mobiel grondafhandelingsmaterieel;

19)

“schoon mobiel terminalmaterieel”: mobiel materieel dat wordt gebruikt voor het laden, lossen en overslaan van goederen en wissellaadbakken (ILU’s), en voor het verplaatsen van vracht binnen een terminalzone, met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies of, indien er geen alternatieven voor CO2-vrije directe (uitlaat)emissies zijn, met aanzienlijk lagere directe CO2-(uitlaat)emissies dan conventioneel terminalmaterieel;

20)

“schoon voertuig”:

a)

met betrekking tot twee- en driewielige voertuigen en vierwielers:

i)

een onder Verordening (EU) nr. 168/2013 vallend voertuig zonder CO2-uitlaatemissies, berekend overeenkomstig de vereisten in artikel 24 van, en in bijlage V bij, die verordening;

b)

met betrekking tot lichte bedrijfsvoertuigen:

i)

een vervoermiddel van categorie M1, M2 of N1 zonder CO2-uitlaatemissies, zoals bepaald overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie (20);

ii)

een schoon voertuig in de zin van artikel 4, punt 4, a), van Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (21);

c)

met betrekking tot zware bedrijfsvoertuigen:

i)

een emissievrij zwaar bedrijfsvoertuig in de zin van artikel 4, punt 5, van Richtlijn 2009/33/EG;

ii)

tot en met 31 december 2025, een emissiearm zwaar bedrijfsvoertuig in de zin van artikel 3, punt 12, van Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad (22);

iii)

tot en met 31 december 2025, een schoon voertuig in de zin van artikel 4, punt 4, b), van Richtlijn 2009/33/EG dat niet onder Verordening (EU) 2019/1242 valt;

d)

met betrekking tot binnenschepen:

i)

een binnenschip voor passagiers- of goederenvervoer met CO2-vrije directe (uitlaat-/uitlaatsysteem)emissies;

ii)

een binnenschip voor passagiersvervoer dat een hybride of dualfuelmotor heeft die voor zijn normale functioneren ten minste 50 % van zijn energie haalt uit brandstof met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies of uit plug-in-power;

iii)

een binnenschip voor goederenvervoer dat directe CO2-(uitlaat)emissies per tonkilometer (g CO2/tkm) heeft die, berekend (of, in het geval van nieuwe vaartuigen, geraamd) met de Energy Efficiency Operational Indicator (EEOI) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), 50 % lager liggen dan de gemiddelde referentiewaarde voor CO2-emissies zoals vastgelegd voor zware bedrijfsvoertuigen (subgroep voertuigen 5-LH) overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2019/1242.

Bij de beoordeling of een vaartuig als een schoon voertuig kan worden aangemerkt, houdt de Commissie rekening met de ontwikkelingen in de betrokken sector, onder meer door zich te baseren op de technische screeningcriteria op grond waarvan een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit die wezenlijk bijdraagt tot de klimaatmitigatie, zoals uiteengezet in de desbetreffende gedelegeerde handeling uit hoofde van Verordening (EU) 2020/852;

e)

met betrekking tot zeeschepen:

i)

een zee- en kustvaartuig voor passagiers- of goederenvervoer, voor nautische of andere dienstverlening met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies, of

ii)

een zee- en kustvaartuig voor passagiers- of goederenvervoer, voor nautische of andere dienstverlening dat een hybride of dualfuelmotor heeft die voor zijn normale functioneren ten minste 25 % van zijn energie haalt uit brandstof met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies of uit plug-in-power, of dat een Energy Efficiency Design Index (EEDI) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) heeft bereikt die 10 % lager ligt dan de op 1 april 2022 van toepassing zijnde EEDI-vereisten, en dat in staat is te functioneren op brandstoffen met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies of op brandstoffen uit hernieuwbare energiebronnen, of

iii)

een zee- en kustvaarttuig voor goederenvervoer dat uitsluitend wordt ingezet om kust- en kortevaartdiensten uit te voeren die bedoeld zijn om voor momenteel over de weg vervoerde goederen de modal shift naar vervoer over zee mogelijk te maken en met directe CO2-(uitlaat)emissies, berekend met de EEDI, die 50 % lager liggen dan de gemiddelde referentiewaarde voor CO2-emissies zoals vastgelegd voor zware bedrijfsvoertuigen (subgroep voertuigen 5-LH) overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2019/1242.

Bij de beoordeling of een vaartuig als een schoon voertuig kan worden aangemerkt, houdt de Commissie rekening met de ontwikkelingen in de betrokken sector, onder meer door zich te baseren op de technische screeningcriteria op grond waarvan een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit die wezenlijk bijdraagt tot de klimaatmitigatie, zoals uiteengezet in de desbetreffende gedelegeerde handeling uit hoofde van Verordening (EU) 2020/852;

f)

met betrekking tot rollend spoorwegmaterieel:

i)

rollend materieel met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies;

ii)

rollend materieel met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies wanneer dit wordt ingezet op een spoorlijn met de vereiste infrastructuur en een conventionele motor gebruikt indien dergelijke infrastructuur niet beschikbaar is (bimodaal);

g)

met betrekking tot luchtvaartuigen:

i)

een luchtvaartuig met CO2-vrije directe (uitlaat)emissies;

ii)

een luchtvaartuig met aanzienlijk betere milieuprestaties dan een luchtvaartuig met hetzelfde startgewicht dat overeenkomt met een algemeen op de markt verkrijgbaar alternatief;

21)

“warmtekrachtkoppeling” (wkk): warmtekrachtkoppeling in de zin van artikel 2, punt 30, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad (23);

22)

“verontreinigd terrein”: een locatie waarvan met zekerheid is vastgesteld dat er ten gevolge van menselijk toedoen materialen of stoffen in zodanige concentraties aanwezig zijn, dat zij een ernstig risico voor de volksgezondheid of het milieu vormen, rekening houdende met het huidige en het goedgekeurde toekomstige gebruik van het terrein, de zeebodem of de rivieren;

23)

“demonstratieproject”: een demonstratieproject in de zin van artikel 2, punt 24, van Verordening (EU) 2019/943;

24)

“digitalisering”: de introductie van technologieën die zijn gebaseerd op elektronische apparaten en/of systemen die het mogelijk maken de functionaliteit van producten te vergroten, onlinediensten te ontwikkelen, processen te moderniseren of te migreren naar bedrijfsmodellen die gebaseerd zijn op de uitschakeling van de tussenhandel bij de productie van goederen en het verrichten van diensten, hetgeen uiteindelijk een transformerend effect zal opleveren;

25)

“verwijdering”: verwijdering in de zin van artikel 3, punt 19, van Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad (24);

26)

“distributiesysteembeheerder” (DSB): distributiesysteembeheerder in de zin van artikel 2, punt 29, van Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad (25);

27)

“stadsverwarming” of “stadskoeling”: stadsverwarming of stadskoeling in de zin van artikel 2, punt 19, van Richtlijn (EU) 2010/31 van het Europees Parlement en de Raad (26);

28)

“stadsverwarmings- en/of stadskoelingssystemen”: installaties voor de opwekking van warmte en/of koude en het warmteopslag- en warmtedistributienetwerk, bestaande uit zowel primaire transmissienetwerken als secundaire pijpleidingnetwerken voor de levering van warmte of koude aan consumenten. Wanneer hier sprake is van “stadsverwarming”, moet dit worden begrepen als stadsverwarmings- en/of stadskoelingssystemen, al naargelang de netwerken samen of apart warmte of koude leveren;

29)

“eco-innovatie”: alle vormen van innovatieve activiteiten, met inbegrip van nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten, en nieuwe beheer- en bedrijfsvoeringsmethoden, die leiden tot of gericht zijn op een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming en een aanzienlijke vermindering van de milieueffecten van verontreiniging. Voor de toepassing van deze definitie worden niet als innovatie beschouwd:

a)

activiteiten die slechts tot mineure wijzigingen of verbeteringen leiden op het gebied van milieubescherming;

b)

een verhoging van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productiesystemen of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn;

c)

veranderingen in de bedrijfsvoering, in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn;

d)

veranderingen in de managementstrategie;

e)

fusies en acquisities;

f)

het niet meer gebruiken van een procedé;

g)

eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen;

h)

veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, gebruikelijke seizoens- en andere cyclische veranderingen;

i)

het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten;

30)

“ecosysteem”: ecosysteem in de zin van artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) 2020/852;

31)

“energie-efficiëntie”: energie-efficiëntie in de zin van artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2012/27/EU;

32)

“energieopslag”: energieopslag in het elektriciteitssysteem in de zin van artikel 2, punt 59, van Richtlijn (EU) 2019/944;

33)

“energieopslagfaciliteit”: een energieopslagfaciliteit in het elektriciteitssysteem in de zin van artikel 2, punt 60, van Richtlijn (EU) 2019/944;

34)

“efficiënte stadsverwarming en -koeling”: efficiënte stadsverwarming en -koeling in de zin van artikel 2, punt 41, van Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad;

35)

“energie uit hernieuwbare bronnen”: energie opgewekt met installaties waarbij uitsluitend van hernieuwbare energiebronnen in de zin van artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 wordt gebruikgemaakt, alsmede het aandeel in calorische waarde van de met hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties opgewekte energie die ook met conventionele energiebronnen werken. Hieronder valt ook hernieuwbare elektriciteit die wordt gebruikt voor “achter de meter” aangesloten accumulatiesystemen (geïnstalleerd samen met of als uitbreiding van de hernieuwbare installatie), maar niet elektriciteit die van dergelijke systemen afkomstig is;

36)

“energie-infrastructuur” (27): elke fysieke uitrusting of faciliteit die gelegen is binnen de Unie of die de Unie verbindt met één of meer derde landen, en die onder de volgende categorieën valt:

a)

wat betreft elektriciteit:

i)

transmissie- en distributiesystemen, waarbij onder “transmissie” wordt verstaan het transport van elektriciteit zowel onshore als offshore langs het extra-hoogspannings- en hoogspanningsstelsel van systemen, met het oog op de belevering van eindafnemers of distributiemaatschappijen, de levering zelf niet inbegrepen, terwijl onder “distributie” wordt verstaan het transport van elektriciteit zowel onshore als offshore langs hoog-, midden- en laagspanningsdistributiesystemen met het oog op de belevering aan afnemers, de levering zelf niet inbegrepen;

ii)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om de in punt i) genoemde systemen op een veilige, betrouwbare en efficiënte wijze te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen op alle spanningsniveaus en onderstations;

iii)

“volledig geïntegreerde netwerkcomponenten”: volledig geïntegreerde netwerkcomponenten in de zin van artikel 2, punt 51, van Richtlijn (EU) 2019/944;

iv)

slimme elektriciteitsnetten, d.w.z. systemen en componenten die informatie- en communicatietechnologie integreren, via operationele digitale platforms, toezichtsystemen en sensortechnologieën, zowel op transmissie- als op distributieniveau, gericht op een veiliger, efficiënter en intelligenter elektriciteitstransmissie- en distributienetwerk, verhoogde capaciteit om nieuwe vormen van opwekking, opslag en verbruik te integreren en nieuwe bedrijfsmodellen en marktstructuren te vergemakkelijken;

v)

offshore elektriciteitsnetten, d.w.z. alle uitrusting of installaties van infrastructuur voor elektriciteitstransmissie of –distributie, in de zin van punt i), met dubbele functionaliteit: interconnectie en transmissie of distributie van de van offshoreproductielocaties afkomstige offshore hernieuwbare elektriciteit naar twee of meer landen. Dit omvat ook slimme netwerken en alle aangrenzende offshore-uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen, en noodzakelijke onderstations indien deze ook zorgen voor technologie-interoperabiliteit, onder meer interfacecompatibiliteit tussen verschillende technologieën;

b)

met betrekking tot gas (aardgas, biogas — met inbegrip van biomethaan — en/of hernieuwbaar gas van niet-biologische oorsprong):

i)

transmissie- en distributiepijpleidingen voor het transport van gas die deel uitmaken van een netwerk, met uitsluiting van hogedrukpijpleidingen die worden gebruikt voor de upstreamdistributie van aardgas;

ii)

de met de in punt i) bedoelde hogedrukgaspijpleidingen verbonden ondergrondse opslagvoorzieningen;

iii)

faciliteiten voor de ontvangst, opslag en hervergassing of decompressie van vloeibaar of gecomprimeerd gas;

iv)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het net of om een bidirectionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations;

v)

slimme gasnetten, d.w.z. elk van de volgende uitrusting of installaties om de integratie van hernieuwbare en koolstofarme gassen (met inbegrip van waterstof of gassen van niet-biologische oorsprong) in het netwerk mogelijk te maken en te vergemakkelijken: digitale systemen en componenten die informatie- en communicatietechnologie, toezichtsystemen en sensortechnologie integreren om de interactieve en intelligente monitoring, meting, kwaliteitscontrole en beheer van gasproductie, -transport, -distributie en -verbruik binnen een gasnetwerk mogelijk te maken. Bovendien kunnen slimme netten ook uitrusting omvatten om reverse flows vanaf het distributieniveau naar het transmissieniveau en daarmee verband houdende noodzakelijke upgrades van het bestaande netwerk mogelijk te maken;

c)

wat betreft waterstof (28):

i)

transmissiepijpleidingen voor het hogedruktransport van waterstof, alsmede distributiepijpleidingen voor de lokale distributie van waterstof, die op transparante en niet-discriminerende basis toegang bieden aan meerdere netwerkgebruikers;

ii)

opslagfaciliteiten, d.w.z. faciliteiten die worden gebruikt voor de opslag van waterstof met een hoge zuiverheidsgraad, met inbegrip van het deel van een waterstofterminal dat voor opslag wordt gebruikt maar met uitsluiting van het deel dat voor productieactiviteiten wordt gebruikt, en met inbegrip van faciliteiten die uitsluitend bestemd zijn voor exploitanten van een waterstofnetwerk bij de uitoefening van hun functies. Opslagvoorzieningen voor waterstof omvatten ondergrondse opslagvoorzieningen verbonden met de in punt i) bedoelde pijpleidingen voor de hogedruktransmissie of -distributie van waterstof;

iii)

faciliteiten voor dispatching, ontvangst, hervergassing of decompressie van vloeibaar gemaakte waterstof of in andere chemische stoffen ingebedde waterstof met als doel waterstof te injecteren in het voor gas dan wel specifiek voor waterstof bestemde netwerk;

iv)

terminals, d.w.z. installaties die worden gebruikt voor de omzetting van vloeibaar waterstof in gasvormig waterstof voor injectie in het waterstofnetwerk. Terminals omvatten ondersteunende uitrusting en tijdelijke opslag die nodig zijn voor het omzettingsproces en de daaropvolgende injectie in het waterstofnetwerk, maar omvatten geen delen van de waterstofterminal die voor opslag worden gebruikt;

v)

interconnectoren, d.w.z. een waterstofnetwerk (of een deel daarvan) dat een grens tussen lidstaten, of tussen een lidstaat en een derde land, overschrijdt of overspant tot aan het grondgebied van de lidstaten of de territoriale zee van die lidstaat;

vi)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn voor een veilige, betrouwbare en efficiënte exploitatie van het waterstofnet of om bidirectionele capaciteit mogelijk te maken, met inbegrip van compressorstations;

d)

wat betreft koolstofdioxide (CO2(29):

i)

pijpleidingen niet zijnde upstream-pijpleidingnetwerken gebruikt voor het transport van CO2 uit meer dan één bron, d.w.z. industriële installaties (waaronder elektriciteitscentrales) die CO2-gas produceren bij verbranding of andere chemische reacties waarbij koolstofverbindingen van al dan niet fossiele aard betrokken zijn, met het oog op de permanente geologische opslag van CO2 overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (30) of voor het gebruik van CO2 als feedstock of om de opbrengst van biologische processen te verhogen;

ii)

faciliteiten voor het vloeibaar maken en opslaan van CO2 met het oog op het transport of de opslag ervan;

iii)

infrastructuur binnen een geologische formatie die wordt gebruikt voor de permanente geologische opslag van CO2 overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 2009/31/EG en de daarmee samenhangende bovengrondse faciliteiten en injectiefaciliteiten;

iv)

alle uitrusting of installaties die van essentieel belang zijn om het systeem in kwestie behoorlijk, veilig en efficiënt te laten functioneren, met inbegrip van beschermings-, monitoring- en toezichtsystemen. Dit kunnen speciale mobiele activa voor het transport en de opslag van kooldioxide zijn, mits die mobiele activa voldoen aan de definitie van een schoon voertuig;

e)

infrastructuur gebruikt voor de transmissie of distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen van meerdere producenten/gebruikers, gebaseerd op het gebruik van hernieuwbare energie of van restwarmte van industriële toepassingen;

f)

projecten van gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad (31) en projecten van wederzijds belang waarnaar in artikel 171 van het Verdrag wordt verwezen;

g)

andere categorieën infrastructuur, waarbij het gaat om infrastructuur waarmee producenten en gebruikers van hernieuwbare of koolstofvrije energie fysiek of draadloos kunnen worden verbonden vanaf meerdere entry- en exitpunten en die openstaan voor toegang door derden die niet behoren tot de ondernemingen die eigenaar zijn van de infrastructuur of deze beheren;

37)

“energieprestatie”: energieprestatie van een gebouw in de zin van artikel 2, punt 4, van Richtlijn 2010/31/EU;

38)

“energiebesparingen”: energiebesparingen in de zin van artikel 2, punt 5, van Richtlijn (EU) 2012/27;

39)

“milieubescherming”: elke maatregel of activiteit die is gericht op beperking of preventie van verontreiniging, negatieve milieueffecten of andere aantastingen van de natuurlijke omgeving (met inbegrip van lucht, water en bodem), ecosystemen of natuurlijke hulpbronnen door menselijk toedoen — onder meer met het oog op klimaatmitigatie — op beperking van het risico op dergelijke aantastingen, op bescherming en herstel van de biodiversiteit dan wel op aanmoediging van een rationeler gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van energiebesparende maatregelen en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en andere technieken om broeikasgasemissies en andere verontreinigende stoffen te reduceren, alsmede om over te stappen naar circulaire economische modellen om het gebruik van grondstoffen te reduceren en efficiëntiewinsten te verhogen. Dit begrip omvat ook maatregelen om het adaptieve vermogen te versterken en de kwetsbaarheid voor klimaateffecten zoveel mogelijk te beperken;

40)

“milieubelasting of -heffing”: een belasting of heffing die wordt toegepast op een bijzondere heffingsgrondslag of op producten of diensten die een duidelijk negatief milieueffect hebben, of die bepaalde activiteiten, goederen of diensten wil belasten zodat de milieukosten in de prijs ervan kunnen worden opgenomen of producenten en verbruikers kunnen worden toegeleid naar activiteiten die milieuvriendelijker zijn;

41)

“evaluatieplan”: een document dat een of meer steunregelingen bestrijkt en ten minste de volgende elementen bevat:

a)

de te evalueren doelstellingen;

b)

de evaluatievragen;

c)

de resultaatindicatoren;

d)

de geplande methode voor de uitvoering van de evaluatie;

e)

de vereisten inzake gegevensverzameling;

f)

het voorgestelde tijdschema voor de evaluatie met inbegrip van de datum van indiening van de tussentijdse en de definitieve evaluatieverslagen;

g)

de beschrijving van de onafhankelijke instantie die de evaluatie zal uitvoeren of de criteria die zullen worden gebruikt voor de selectie ervan, en de nadere bepalingen om de evaluatie openbaar te maken;

42)

“regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid”: regeling voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in de zin van artikel 2, punt 21, van Richtlijn 2008/98/EG;

43)

“productiebedrijf”: een onderneming die voor commerciële doeleinden elektrische energie produceert;

44)

“broeikasgas”: elk gas dat bijdraagt tot het broeikaseffect door infrarode straling te absorberen, met inbegrip van kooldioxide, methaan, distikstofoxide en gefluoreerde gassen zoals fluorkoolwaterstoffen;

45)

“hoogrenderende warmtekrachtkoppeling”: hoogrenderende warmtekrachtkoppeling in de zin van artikel 2, punt 34, van Richtlijn 2012/27/EU;

46)

“exploitant van een waterstofnetwerk”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die instaat voor het transport van waterstof in een waterstofnetwerk en die in een bepaald gebied verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en zo nodig de ontwikkeling van het waterstofnetwerk alsook, indien van toepassing, de interconnecties ervan met andere waterstofnetwerken, en die ervoor moet zorgen dat het systeem op lange termijn kan voldoen aan een redelijke vraag naar het transport van waterstof;

47)

“onbalans”: onbalans in de zin van artikel 2, punt 8, van Verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie;

48)

“onbalansverrekening”: onbalansverrekening in de zin van artikel 2, punt 9, van Verordening (EU) 2017/2195;

49)

“onbalansverrekeningsperiode”: de onbalansverrekeningsperiode in de zin van artikel 2, punt 15, van Verordening (EU) 2019/943;

50)

“individuele steun”: ad-hocsteun en aan te melden steunverleningen op grond van een steunregeling;

51)

“afschakelregeling”: een maatregel ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening die een stabiele frequentie op het elektriciteitssysteem moet garanderen of die kortetermijnproblemen met de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moet tegengaan, onder meer door belasting af te schakelen;

52)

“micro-onderneming”: een onderneming die voldoet aan de voorwaarden voor micro-ondernemingen in de aanbeveling van de Commissie betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (32);

53)

“nature-based solution”: een oplossing die is geïnspireerd op en wordt ondersteund door de natuur, kosteneffectief is, tegelijk milieu-, sociale en economische voordelen oplevert en veerkracht helpt opbouwen, en die meer, en meer diverse, natuur en natuurlijke kenmerken en processen in steden, landschappen en zeelandschappen brengt, door middel van plaatselijk aangepaste, hulpbronnenefficiënte en systemische ingrepen;

54)

“netwerkcongestiemaatregel”: een maatregel ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening die moet compenseren voor een tekort in het netwerk voor elektriciteitstransmissie of -distributie;

55)

“verontreinigende stof”: verontreinigende stof in de zin van artikel 2, punt 10, van Verordening (EU) 2020/852;

56)

“vervuiler”: vervuiler in de zin van de bijlage, punt 3, bij Aanbeveling 75/436/Euratom, EGKS, EEG van de Raad (33);

57)

“verontreiniging”: verontreiniging in de zin van artikel 3, punt 2, van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (34);

58)

“het beginsel «de vervuiler betaalt»”: het beginsel dat de kosten van het bestrijden van verontreiniging moeten worden gedragen door de vervuiler die de verontreiniging heeft veroorzaakt;

59)

“voorbereiding voor hergebruik”: voorbereiding voor hergebruik in de zin van artikel 3, punt 16, van Richtlijn 2008/98/EG;

60)

“oplaadinfrastructuur”: vaste of mobiele infrastructuur waarmee schone voertuigen of schoon mobiel servicematerieel van elektriciteit wordt voorzien;

61)

“nuttige toepassing”: nuttige toepassing in de zin van artikel 3, punt 15, van Richtlijn 2008/98/EG;

62)

“recycling”: recycling in de zin van artikel 3, punt 17, van Richtlijn 2008/98/EG;

63)

“referentieproject”: een voorbeeldproject dat representatief is voor het gemiddelde project in een categorie van voor een steunregeling in aanmerking komende begunstigden;

64)

“tankinfrastructuur”: vaste of mobiele infrastructuur voor de levering van waterstof, aardgas in gasvorm (gecomprimeerd aardgas (CNG)) of in vloeibare vorm (vloeibaar aardgas (LNG)), biogas en biobrandstoffen, met inbegrip van geavanceerde biobrandstoffen, of synthetische brandstoffen geproduceerd op basis van hernieuwbare of koolstofarme energie;

65)

“rehabilitatie”: milieubeheersmaatregelen om op aangetaste locaties een niveau van ecosysteemfunctioneren terug te brengen, met als doel hernieuwde en doorlopende verrichting van ecosysteemdiensten — in plaats van de biodiversiteit en integriteit van een bepaald natuurlijk of semi-natuurlijk referentie-ecosysteem;

66)

“sanering”: milieubeheersmaatregelen, zoals de verwijdering of detoxificatie van contaminanten of overtollige voedingsstoffen uit bodem en water, met als doel bronnen van aantasting te verwijderen;

67)

“hernieuwbare elektriciteit”: elektriciteit uit hernieuwbare bronnen in de zin van artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

68)

“hernieuwbare-energiegemeenschap”: hernieuwbare-energiegemeenschap in de zin van artikel 2, punt 16, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

69)

“hernieuwbare energie”: energie uit hernieuwbare bronnen of hernieuwbare energie in de zin van artikel 2, punt 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

70)

“hernieuwbare waterstof”: waterstof geproduceerd uit hernieuwbare energie overeenkomstig de in Richtlijn (EU) 2018/2001 uiteengezette methoden voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong;

71)

“hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong”: hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong in de zin van artikel 2, punt 36, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

72)

“toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening” (resource adequacy): het volume productievermogen dat toereikend wordt geacht om op elk moment te voldoen aan de vraag in een biedzone, gebaseerd op een conventionele statistische indicator gehanteerd door organisaties die door de Unie-instellingen worden erkend als organisaties die een essentiële rol vervullen bij de totstandbrenging van een interne elektriciteitsmarkt, bijvoorbeeld het European Network of Transmission System Operators for Electricity (“ENTSO-E”);

73)

“hulpbronnenefficiëntie”: verminderen van de hoeveelheid input die noodzakelijk is om een eenheid output te produceren, of het vervangen van primaire input door secundaire input;

74)

“herstel”: het proces waarbij het herstel van een ecosysteem wordt ondersteund als een middel om de biodiversiteit in stand te houden en de veerkracht van een ecosysteem, met name tegen klimaatverandering, te vergroten. Het herstel van ecosystemen omvat maatregelen om de toestand van een ecosysteem te verbeteren en een ecosysteem waar die toestand was verloren gegaan, opnieuw te creëren of te herstellen en om de veerkracht van een ecosysteem en de aanpassing ervan aan de klimaatverandering te verbeteren;

75)

“hergebruik”: hergebruik in de zin van artikel 3, punt 13, van Richtlijn 2008/98/EG, met inbegrip van elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn opnieuw worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor zij waren ontworpen;

76)

“kleine onderneming”: een onderneming die voldoet aan de voorwaarden voor kleine ondernemingen in de aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen;

77)

“kleine en middelgrote onderneming” (kmo): onderneming die voldoet aan de voorwaarden in de aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen;

78)

“kleine midcaponderneming”: een onderneming niet zijnde een kmo, met niet meer dan 499 werknemers, berekend overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie (35), en waarvan de jaaromzet 100 miljoen EUR niet overschrijdt of het jaarlijkse balanstotaal 86 miljoen EUR niet overschrijdt. Meerdere entiteiten zullen als één onderneming worden beschouwd wanneer aan een van de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 651/2014 is voldaan;

79)

“slim opladen”: een laadbeurt waarbij de intensiteit van de aan de batterij geleverde elektriciteit in realtime wordt aangepast op basis van via elektronische communicatie ontvangen informatie;

80)

“gereedheid voor slimme toepassingen” (smart readiness): het vermogen van gebouwen of gebouwunits om hun functioneren aan te passen aan de behoeften van de gebruiker, met inbegrip van het optimaliseren van de energie-efficiëntie en de algemene prestaties, en het aanpassen van het functioneren in respons op signalen van het net;

81)

“standaardbalanceringstaken”: niet-discriminerende technologieneutrale balanceringstaken waarvan producenten overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EU) 2019/943 niet kunnen worden vrijgesteld;

82)

“aanvang van de werkzaamheden”: de eerste vaste toezegging (bv. om uitrusting te bestellen of van start te gaan met bouwwerkzaamheden) die een investering onomkeerbaar maakt. De aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden, zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies, worden niet als aanvang van de werkzaamheden beschouwd. Bij overnames is de “aanvang van de werkzaamheden” het tijdstip van de verwerving van de activa die rechtstreeks met de overgenomen vestiging verband houden;

83)

“strategische reserve”: een capaciteitsmechanisme waarbij elektriciteitscapaciteit (zoals productie, opslag of vraagrespons) buiten de elektriciteitsmarkt wordt gehouden en dispatching alleen in specifieke omstandigheden plaatsvindt;

84)

“Total Cost of Ownership”: de totale kosten voor de aanschaf en het bezit van een vervoermiddel over zijn hele levensduur, met inbegrip van de kosten voor de aanschaf of leasing van het vervoermiddel, brandstofkosten, kosten voor onderhoud en reparatie, verzekeringskosten, financieringskosten en belastingen;

85)

“transmissiesysteembeheerder” (TSB): transmissiesysteembeheerder in de zin van artikel 2, punt 35, van Richtlijn (EU) 2019/944;

86)

“voertuig”:

a)

een wegvoertuig van categorie M1, M2, N1, M3, N2, N3 of L;

b)

een binnenschip of een zee- en kustvaarttuig voor passagiers- of goederenvervoer;

c)

rollend materieel;

d)

een luchtvaartuig;

87)

“verwerking”: verwerking in de zin van artikel 3, punt 14, van Richtlijn 2008/98/EG;

88)

“Unieminimumbelastingniveau”: het in de Uniewetgeving vastgestelde minimumbelastingniveau; voor energieproducten en elektriciteit betekent dit het in bijlage I bij Richtlijn 2003/96/EG van de Raad (36) vastgestelde minimumbelastingniveau;

89)

“Unienorm”:

a)

een bindende Unienorm waarbij de op milieugebied te bereiken normen per onderneming zijn vastgesteld, met uitsluiting van op Unieniveau vastgestelde normen of streefdoelen die bindend zijn voor lidstaten, maar niet voor individuele ondernemingen;

b)

de verplichting om gebruik te maken van de beste beschikbare technieken (BBT), zoals gedefinieerd in Richtlijn 2010/75/EU, en om ervoor te zorgen dat de emissieniveaus niet hoger liggen dan die welke bij toepassing van de BBT zouden worden bereikt; wanneer de met de BBT (37) samenhangende emissieniveaus zijn bepaald in uitvoeringshandelingen die op grond van Richtlijn 2010/75/EU of op grond van andere toepasselijke richtlijnen zijn vastgesteld, zullen die niveaus gelden voor de toepassing van deze richtsnoeren; wanneer die niveaus als een bandbreedte zijn geformuleerd, zal de grens waarvoor de BBT voor de betrokken onderneming het eerst wordt bereikt, van toepassing zijn;

90)

“afval”: afval in de zin van artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG;

91)

“afvalwarmte”: afvalwarmte in de zin van artikel 2, punt 9, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

3.   BEOORDELING VAN DE VERENIGBAARHEID OP GROND VAN ARTIKEL 107, LID 3, PUNT C), VAN HET VERDRAG

20.

In deze richtsnoeren zijn de criteria vastgesteld voor de verenigbaarheid, op grond van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag, van steunmaatregelen ten behoeve van doelinstellingen inzake milieubescherming, met inbegrip van klimaatbescherming, en energie waarvoor het aanmeldingsvereiste van artikel 108, lid 3, van het Verdrag geldt.

21.

Op grond van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag kan de Commissie staatssteun als verenigbaar met de interne markt beschouwen wanneer deze is bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid binnen de Unie te vergemakkelijken (positieve voorwaarde), mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (negatieve voorwaarde).

22.

Wanneer de Commissie beoordeelt of steun voor milieubescherming en energie op grond van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd, zal zij de volgende aspecten onderzoeken:

a)

wat de eerste (positieve) voorwaarde betreft, dat de steun de ontwikkeling van een economische bedrijvigheid vergemakkelijkt:

i)

identificatie van de economische bedrijvigheid die door de maatregel wordt vergemakkelijkt, van de positieve effecten ervan voor de samenleving als geheel en, in voorkomend geval, van het belang ervan voor specifieke beleidslijnen van de Unie (zie afdeling 3.1.1);

ii)

stimulerend effect van de steun (zie afdeling 3.1.2);

iii)

ontbreken van een schending van relevante bepalingen van het Unierecht (zie afdeling 3.1.3);

b)

wat de tweede (negatieve) voorwaarde betreft, dat de steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig beïnvloedt dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad:

i)

de noodzaak van overheidsingrijpen (zie afdeling 3.2.1.1);

ii)

de geschiktheid van de steun (zie afdeling 3.2.1.2);

iii)

de evenredigheid van de steun (steun beperkt tot het minimum dat noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstelling ervan), met inbegrip van cumulatie (zie afdeling 3.2.1.3);

iv)

de transparantie van de steun (zie afdeling 3.2.1.4);

v)

vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer (zie afdeling 3.2.2);

vi)

afweging van de positieve en negatieve effecten van de steun (zie afdeling 3.3).

3.1.   Positieve voorwaarde: de steun moet de ontwikkeling van een economische bedrijvigheid vergemakkelijken

3.1.1.   Identificatie van de economische bedrijvigheid die door de maatregel wordt vergemakkelijkt, de positieve effecten ervan voor de samenleving als geheel en, in voorkomend geval, van het belang ervan voor specifieke beleidslijnen van de Unie

23.

Wanneer lidstaten steun aanmelden, moeten zij aangeven welke economische activiteiten als gevolg van de steun zullen worden vergemakkelijkt en hoe de ontwikkeling van die activiteiten wordt ondersteund.

24.

Steun om de negatieve effecten van economische activiteiten op het klimaat of het milieu te voorkomen of te verminderen, kan de ontwikkeling van economische activiteiten vergemakkelijken doordat het duurzame karakter van de betrokken economische activiteit wordt vergroot. De steun kan er ook voor zorgen dat de activiteit in de toekomst kan worden voortgezet zonder dat onevenredige milieuschade wordt veroorzaakt en doordat de creatie van nieuwe economische activiteiten en diensten wordt ondersteund (ondersteuning van de ontwikkeling van de zgn. “groene economie”).

25.

Lidstaten moeten ook beschrijven of en hoe de steun zal bijdragen aan de verwezenlijking van doelstellingen van het klimaat-, milieu- en energiebeleid van de Unie, en meer specifiek de van de steun verwachte baten beschrijven in termen van de wezenlijke bijdrage ervan aan de bescherming van het milieu, met inbegrip van klimaatmitigatie, of het efficiënte functioneren van de interne energiemarkt.

3.1.2.   Stimulerend effect

26.

Alleen indien steun een stimulerend effect heeft, kan deze worden beschouwd als een maatregel die een economische activiteit vergemakkelijkt. Van een stimulerend effect is sprake wanneer de steun de begunstigde ervan ertoe aanzet zijn gedrag te veranderen, extra economische activiteiten te ondernemen of milieuvriendelijkere economische activiteiten te ondernemen, die hij zonder de steun niet zou uitvoeren, dan wel beperkt of anders zou uitvoeren.

27.

De steun mag niet de kosten steunen van een activiteit die de begunstigde van de steun hoe dan ook zou moeten uitvoeren, noch mag deze een vergoeding zijn voor het normale zakelijke risico van een economische activiteit (38).

28.

Het stimulerende effect aantonen houdt in dat het feitelijke scenario en het waarschijnlijke nulscenario zonder steun (39) worden bepaald. De Commissie zal een en ander onderzoeken op basis van de in afdeling 3.2.1.3 bedoelde kwantificering.

29.

Volgens de Commissie heeft steun voor de begunstigde geen stimulerend effect in gevallen waarin de werkzaamheden aan het project of de activiteit reeds zijn aangevangen voordat de begunstigde bij de nationale autoriteiten een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. In gevallen waarin een begunstigde een project begint uit te voeren voordat hij een steunaanvraag heeft ingediend, zal alle steun voor dat project in beginsel niet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

30.

De steunaanvraag kan diverse vormen aannemen, met inbegrip van bijvoorbeeld een bod in een concurrerende biedprocedure. Aanvragen moeten ten minste bevatten: de naam van de aanvrager, een beschrijving van het project, met inbegrip van de locatie ervan, en het bedrag aan steun dat voor de uitvoering noodzakelijk is.

31.

In bepaalde uitzonderlijke omstandigheden kan steun zelfs voor projecten die vóór de steunaanvraag van start zijn gegaan een stimulerend effect hebben. Meer bepaald wordt steun geacht een stimulerend effect te hebben in de volgende omstandigheden:

a)

de steun wordt automatisch toegekend in overeenstemming met de doelstelling en niet-discriminerende criteria en zonder dat de lidstaat nog enige beoordelingsbevoegdheid uitoefent, en de maatregel is goedgekeurd en is in werking getreden voordat de werkzaamheden aan het gesteunde project of de gesteunde activiteit zijn aangevangen, behalve in het geval van fiscale vervolgregelingen, wanneer de activiteit reeds onder de vroegere regelingen in de vorm van belastingvoordelen viel;

b)

de nationale autoriteiten hebben vóór de aanvang van de werkzaamheden een bericht bekendgemaakt van hun voornemen om, na goedkeuring van de maatregel door de Commissie zoals vereist door artikel 108, lid 3, van het Verdrag, de voorgenomen steunmaatregel in te stellen. Dat bericht moet beschikbaar worden gesteld op een publieke website of andere publiek toegankelijke media die even breed en gemakkelijk toegankelijk zijn, en duidelijk het type projecten vermelden dat volgens de voornemens van de lidstaat in aanmerking komt, en het tijdstip vanaf wanneer de lidstaat voornemens is dergelijke projecten als in aanmerking komend te beschouwen. De voorgenomen subsidiabiliteit mag niet nodeloos worden beperkt. De begunstigde moet de autoriteit die de steun toekent, vóór de aanvang van de werkzaamheden ervan in kennis hebben gesteld dat de voorgenomen steunmaatregel werd beschouwd als een voorwaarde voor het nemen van de investeringsbeslissingen. Indien de lidstaat van dit soort bericht gebruikmaakt om een stimulerend effect aan te tonen, moet hij, in het kader van zijn staatssteunaanmelding, een afschrift verschaffen van dat bericht en een link naar de website waarop dit werd bekendgemaakt, of het nodige bewijs van de beschikbaarheid ervan voor het publiek;

c)

exploitatiesteun voor bestaande installaties ten behoeve van milieuvriendelijke productie indien er geen “aanvang van de werkzaamheden” is omdat er geen aanzienlijke nieuwe investering is. In deze gevallen kan het stimulerende effect worden aangetoond door een verandering waarbij de installatie milieuvriendelijk wordt geëxploiteerd — in plaats van een alternatieve goedkopere vorm van exploitatie die minder milieuvriendelijk is.

32.

De Commissie is van oordeel dat steun die alleen wordt toegekend om de kosten van aanpassing aan Unienormen te dekken, in beginsel geen stimulerend effect heeft. Als algemene regel geldt dat alleen steun om verder te gaan dan Unienormen, een stimulerend effect kan hebben. In die gevallen echter waarin de betrokken Unienorm al is goedgekeurd maar nog niet van kracht is, kan steun een stimulerend effect hebben indien deze ertoe aanzet de investering ten minste 18 maanden voordat de norm van kracht wordt te implementeren en te voltooien, tenzij in de afdelingen 4.1 tot en met 4.13 anders is aangegeven. Om lidstaten niet te ontmoedigen verplichte nationale normen vast te stellen die strenger of ambitieuzer zijn dan de overeenkomstige Unienormen, kunnen steunmaatregelen een stimulerend effect hebben, ongeacht of dergelijke nationale normen bestaan. Hetzelfde geldt voor steun die wordt toegekend in het geval van bindende nationale normen die bij ontstentenis van Unienormen zijn vastgesteld.

3.1.3.   Geen schending van relevante bepalingen van het Unierecht

33.

Indien de gesteunde activiteit of de steunmaatregel of de daaraan gekoppelde voorwaarden — zoals de financieringsmethode wanneer die integrerend deel uitmaakt van de steunmaatregel — leiden tot een schending van relevante bepalingen van het Unierecht, kan de steun niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer voor de steun bepalingen gelden waardoor deze direct of indirect afhankelijk wordt gesteld van de herkomst van producten of uitrusting, zoals voorwaarden voor de begunstigde om nationaal geproduceerde producten te kopen.

3.2.   Negatieve voorwaarde: de steun mag de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig beïnvloeden dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad

3.2.1.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

3.2.1.1.   Noodzaak van de steun

34.

De voorgenomen staatssteunmaatregel moet zijn gericht op een situatie waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt alleen niet tot stand kan brengen, bijvoorbeeld door marktfalen te verhelpen met betrekking tot de projecten of activiteiten waarvoor de steun wordt toegekend. Hoewel algemeen wordt erkend dat concurrerende markten meestal efficiënte uitkomsten opleveren in termen van ontwikkeling van economische activiteiten, prijzen, output en gebruik van hulpbronnen, kan, wanneer marktfalen speelt, overheidsinterventie in de vorm van staatssteun noodzakelijk zijn om markten efficiënter te laten functioneren en zodoende aan de ontwikkeling van een economische activiteit bijdragen, voor zover de markt alleen geen efficiënte uitkomst zou opleveren. De lidstaat moet het marktfalen in kaart brengen dat het bereiken van een afdoende mate van milieubescherming of een efficiënte interne energiemarkt belet. De belangrijkste vormen van marktfalen met betrekking tot milieubescherming en energie die een hinderpaal kunnen zijn voor het bereiken van optimale uitkomsten en tot een inefficiënte uitkomst kunnen leiden, zijn:

a)

negatieve externaliteiten: deze komen het vaakst voor bij milieusteunmaatregelen en doen zich voor wanneer verontreiniging niet correct is ingeprijsd, d.w.z. dat de betrokken onderneming niet met de volledige kostprijs van verontreiniging te maken krijgt. In dit geval worden ondernemingen die in hun eigen belang handelen, misschien onvoldoende geprikkeld om de negatieve externaliteiten van economische activiteiten te laten meewegen wanneer zij ofwel voor een bepaalde technologie kiezen ofwel beslissen over hun outputniveau. Met andere woorden, de kosten die de onderneming draagt, zijn geen correcte afspiegeling van de kosten die consumenten en de samenleving als geheel moeten dragen. Daarom worden ondernemingen meestal onvoldoende geprikkeld om hun verontreinigingsniveau te verlagen of individuele maatregelen te treffen ter bescherming van het milieu;

b)

positieve externaliteiten: het feit dat een deel van de winst uit een investering aan andere marktdeelnemers dan de investeerder zal toevallen, kan ondernemingen aanzetten tot onderinvesteren. Positieve externaliteiten kunnen zich bijvoorbeeld voordoen in het geval van investeringen in eco-innovatie, systeemstabiliteit, nieuwe en innovatieve hernieuwbare technologieën en innovatieve vraagresponsmaatregelen, of in het geval van energie-infrastructuur of maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening die aan vele lidstaten of aan een ruimer aantal verbruikers ten goede komen;

c)

informatieasymmetrie: doet zich meestal voor op markten waar er een discrepantie is tussen de informatie die voor één zijde van de markt beschikbaar is, en de informatie die voor de andere zijde van de markt beschikbaar is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer externe financiële investeerders geen informatie hebben over de van een project verwachte rendementen en risico’s. Ook kan dit element spelen bij grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van infrastructuur waarbij één partij een informatienadeel heeft ten opzichte van de andere partij. Ook al leveren het risico of de onzekerheid op zich geen marktfalen op, toch houdt het probleem van de informatieasymmetrie verband met de omvang van dat risico en die onzekerheid. Voor beide factoren speelt dit meestal sterker bij milieu-investeringen die doorgaans een langere afschrijvingsperiode hebben, waardoor de focus sterker op de korte termijn komt te liggen, hetgeen nog kan worden versterkt door de financieringsvoorwaarden van dit soort investeringen met name voor kmo’s;

d)

coördinatiefalen: dit kan beletten dat een project wordt ontwikkeld of doeltreffend wordt vormgegeven als gevolg van uiteenlopende belangen van en prikkels voor investeerders (de zogeheten “belangenversnippering”), de uitbestedingskosten of de regelingen inzake aansprakelijkheidsverzekering, de onzekerheid over het resultaat van de samenwerking en netwerkeffecten, zoals bijvoorbeeld ononderbroken elektriciteitsvoorziening. Dit coördinatiefalen kan bijvoorbeeld spelen in de relaties tussen de eigenaar van een pand en een huurder waar het gaat om het toepassen van energie-efficiënte oplossingen. Coördinatiefalen kan verder worden versterkt door informatieproblemen, met name in verband met informatieasymmetrie. Ook kan coördinatiefalen voortvloeien uit het feit dat een bepaalde kritische massa moet worden bereikt voordat het zakelijk aantrekkelijk is een project op te starten, hetgeen een bijzonder relevant aspect kan zijn bij (grensoverschrijdende) infrastructuurprojecten.

35.

Het feit dat binnen een bepaalde context marktfalen bestaat, is op zich evenwel geen voldoende argument om de noodzaak van staatssteun te verantwoorden. Er kunnen al andere beleidslijnen en maatregelen voorhanden zijn die een deel van de geconstateerde vormen van marktfalen aanpakken. Voorbeelden daarvan zijn onder meer sectorale regelgeving, bindende Unienormen inzake verontreiniging, leveringsverplichtingen, tariefmechanismen zoals het emissiehandelssysteem van de Unie (ETS), en CO2-heffingen. Aanvullende maatregelen die staatssteun behelzen, mogen alleen gericht zijn op het resterende marktfalen, d.w.z. het marktfalen dat door die andere beleidslijnen of maatregelen niet wordt aangepakt. Voorts is het van belang dat wordt aangetoond hoe staatssteun andere beleidslijnen en maatregelen versterkt die hetzelfde marktfalen moeten corrigeren. Daarom is het moeilijker om aan te tonen dat staatssteun noodzakelijk is indien de steun ingaat tegen andere beleidsmaatregelen die op hetzelfde marktfalen zijn gericht. De lidstaat moet dus ook bestaande beleidslijnen en maatregelen identificeren die op het geconstateerde regulerings- of marktfalen zijn gericht zijn.

36.

De Commissie zal steun als noodzakelijk beschouwen indien de lidstaat aantoont dat deze het resterende marktfalen daadwerkelijk aanpakt, mede in het licht van andere beleidslijnen en maatregelen die al zijn opgezet om een deel van het geconstateerde marktfalen aan te pakken.

37.

Indien staatssteun wordt toegekend voor projecten of activiteiten die, wat hun technologische inhoud, risicograad en omvang betreft, vergelijkbaar zijn met projecten of activiteiten die binnen de Unie al op marktvoorwaarden plaatsvinden, zal de Commissie in beginsel aannemen dat geen marktfalen speelt, en zal zij verder bewijsmateriaal voor de noodzaak van staatssteun verlangen.

38.

Om de noodzaak van steun aan te tonen, moet de lidstaat aantonen dat het project of, in het geval van regelingen, het referentieproject zonder de steun niet zou zijn uitgevoerd. De Commissie zal een en ander beoordelen op basis van de in afdeling 3.2.1.3 bedoelde kwantificering of de door de lidstaat ingediende specifieke, met bewijzen gestaafde analyse waaruit de noodzaak van de steun blijkt.

3.2.1.2.   Geschiktheid

39.

De voorgenomen steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de beoogde doelstelling van de steun te bereiken, d.w.z. dat er geen minder verstorend beleids- en steuninstrument mag zijn waarmee dezelfde resultaten kunnen worden bereikt.

3.2.1.2.1.   Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten

40.

Staatssteun is niet het enige beleidsinstrument waarover lidstaten beschikken om hogere niveaus van milieubescherming te bevorderen of om de interne energiemarkt efficiënt te laten functioneren. Er kunnen ook andere, beter geschikte instrumenten beschikbaar zijn zoals marktgebaseerde instrumenten of maatregelen aan de vraagzijde waarbij wordt gebruikgemaakt van regulering, naleving van het energie-efficiëntie-eerstbeginsel (40), overheidsopdrachten of normalisatie, alsmede een verhoging van de financiering voor publieke infrastructuur en algemene belastingmaatregelen. Ook zachte instrumenten, zoals vrijwillige milieukeuren en de verspreiding van milieuvriendelijke technologieën, kunnen een belangrijke rol spelen om tot een hoger niveau van milieubescherming te komen (41).

41.

Verschillende maatregelen om hetzelfde marktfalen te verhelpen, kunnen elkaar tegenwerken. Dit is het geval wanneer een efficiënt, marktgebaseerd mechanisme is opgezet dat specifiek het probleem van externaliteiten moet tegengaan, zoals bijvoorbeeld het emissiehandelsysteem van de Unie. Een bijkomende steunmaatregel om hetzelfde marktfalen aan te pakken, dreigt de slagkracht van het marktmechanisme aan te tasten. Daarom moet een steunregeling die gericht is op het aanpakken van resterend marktfalen, zodanig worden vormgegeven dat deze de slagkracht van het marktmechanisme niet aantast.

42.

Het beginsel “de vervuiler betaalt” doen naleven via milieuwetgeving, moet waarborgen dat het marktfalen in verband met negatieve externaliteiten zal worden gecorrigeerd. Daarom is staatssteun geen geschikt instrument en kan geen staatssteun worden toegekend wanneer de begunstigde van de steun op grond van bestaande Uniewetgeving of nationale wetgeving voor de verontreiniging aansprakelijk kan worden gehouden.

3.2.1.2.2.   Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten

43.

Staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie kan in diverse vormen worden toegekend. De lidstaat moet er echter op toezien dat de steun wordt toegekend in de vorm die naar verwachting het minste risico op verstoring van het handelsverkeer en de mededinging oplevert.

44.

In dat verband moet de lidstaat aantonen waarom andere, potentieel minder verstorende vormen van steun minder geschikt zijn, zoals terugbetaalbare voorschotten in vergelijking met rechtstreekse subsidies; belastingverrekening in vergelijking met belastingkortingen, of vormen van steun die gebaseerd zijn op financiële instrumenten zoals schuldinstrumenten in vergelijking met eigenvermogensinstrumenten (bv. leningen tegen lage rente of met rentekorting, overheidsgaranties of een alternatieve vorm van kapitaalverschaffing tegen gunstige voorwaarden).

45.

Het gekozen steuninstrument moet geschikt zijn voor het marktfalen dat de steunmaatregel beoogt aan te pakken. Indien de reële opbrengsten onzeker zijn (bijvoorbeeld in het geval van energiebesparende maatregelen), kan een terugbetaalbaar voorschot het geschiktste instrument zijn.

46.

De lidstaat moet aantonen dat de steun en de vormgeving ervan geschikt zijn om de doelstelling van de maatregel waarop de steun is gericht, te bereiken.

3.2.1.3.   Evenredigheid

47.

Steun wordt als evenredig beschouwd indien het steunbedrag per begunstigde beperkt blijft tot het minimum dat noodzakelijk is om het gesteunde project of de gesteunde activiteit uit te voeren.

48.

Als algemeen beginsel geldt dat steun zal worden beschouwd als beperkt tot het minimum dat noodzakelijk is om het gesteunde project of de gesteunde activiteit uit te voeren, indien het steunbedrag overeenstemt met de nettomeerkosten (“financieringskloof”) die noodzakelijk zijn om de doelstelling van de steunmaatregel te bereiken, vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt toegekend. De nettomeerkosten worden vastgesteld als het verschil tussen de economische opbrengsten en kosten (inclusief investeringen en exploitatie) van het gesteunde project en die van het alternatieve project dat de begunstigde van de steun zonder steun geloofwaardig zou uitvoeren.

49.

Een nadere beoordeling van de nettomeerkosten zal niet vereist zijn indien de steunbedragen worden bepaald via een concurrerende biedprocedure, omdat die een betrouwbare schatting oplevert van het minimum aan steun dat potentiële begunstigden nodig hebben (42). Daarom is de Commissie van oordeel dat de evenredigheid van de steun is verzekerd indien de volgende criteria zijn vervuld:

a)

de biedprocedure is concurrerend, d.w.z. zij is open, helder, transparant en niet-discriminerend, gebaseerd op objectieve criteria, die vooraf zijn vastgesteld overeenkomstig de doelstelling van de maatregel en het risico op strategisch bieden tot een minimum beperken;

b)

de criteria worden ruim vóór de termijn voor het indienen van aanvragen bekendgemaakt, om een daadwerkelijke mededinging mogelijk te maken (43);

c)

het budget of het volume van de biedprocedure is een bindende beperking in die zin dat kan worden verwacht dat niet alle bieders steun zullen krijgen, het verwachte aantal bieders is voldoende om een daadwerkelijke mededinging te waarborgen en de opzet van biedprocedures waaraan te weinig bieders deelnemen tijdens de uitvoering van een regeling wordt gecorrigeerd om in de daaropvolgende biedprocedures of zodra dat passend is een daadwerkelijke mededinging te herstellen;

d)

aanpassingen achteraf van de uitkomst van de biedprocedure (zoals aansluitende onderhandelingen over de uitkomsten van de biedingen of contingentering) worden vermeden omdat deze de efficiëntie van de uitkomst van de procedure kunnen aantasten.

50.

De selectiecriteria die worden gehanteerd voor de rangschikking van de biedingen en, uiteindelijk, voor de toewijzing van de steun in het kader van de concurrerende biedprocedure moeten in de regel de bijdrage aan de hoofddoelstellingen van de maatregel direct of indirect relateren aan het door de aanvrager gevraagde steunbedrag. Dit kan bijvoorbeeld worden uitgedrukt in steun per eenheid milieubescherming of steun per eenheid energie (44). Het kan ook passend zijn andere selectiecriteria op te nemen die niet direct of indirect verband houden met de hoofddoelstellingen van de maatregel. In dergelijke gevallen mogen deze andere criteria niet meer dan 30 % vertegenwoordigen van alle selectiecriteria die worden meegewogen. De lidstaat moet de voorgestelde aanpak onderbouwen en ervoor zorgen dat deze geschikt is voor de nagestreefde doelstellingen.

51.

Indien de steun niet via een concurrerende biedprocedure wordt toegekend, moeten de nettomeerkosten worden bepaald door de winstgevendheid van het feitelijke scenario en van het nulscenario te vergelijken. Om in dergelijke gevallen de financieringskloof te bepalen, moet de lidstaat voor het feitelijke scenario en voor een geloofwaardig nulscenario een kwantificering indienen van alle belangrijke kosten en opbrengsten, de voor het disconteren van toekomstige kasstromen geraamde gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet (“WACC”) van begunstigden, alsmede de netto contante waarde (“NPV”) voor het feitelijke scenario en voor het nulscenario, over de levensduur van het project. De Commissie zal nagaan of dit nulscenario realistisch is (45). De lidstaat moet de aannames verantwoorden die voor elk aspect van de kwantificering worden gebruikt, en moet gehanteerde methodieken toelichten en onderbouwen. De typische nettomeerkosten kunnen worden geraamd als het verschil tussen de NPV voor het feitelijke scenario en voor het nulscenario over de levensduur van het referentieproject.

52.

Een nulscenario kan erin bestaan dat de begunstigde een activiteit of investering niet uitvoert of zijn bedrijfsactiviteiten ongewijzigd voortzet. Indien uit bewijsmateriaal blijkt dat dit het meest waarschijnlijke nulscenario is, kunnen de nettomeerkosten worden benaderd door de negatieve NPV van het project in het feitelijke scenario zonder steun over de levensduur van het project (dus in de impliciete aanname dat de NPV van het nulscenario nul is) (46). Dit kan met name het geval zijn bij infrastructuurprojecten.

53.

In het geval van individuele steun en regelingen die een bijzonder beperkt aantal begunstigden ten goede komen, moeten de berekeningen en prognoses in punt 51 worden gepresenteerd op het niveau van het gedetailleerde bedrijfsplan van het project, en voor steunregelingen op basis van één of meer referentieprojecten. Evenzo moet, indien punt 52 van toepassing is, het bewijsmateriaal worden gepresenteerd op het niveau van het gedetailleerde bedrijfsplan van het project, en voor steunregelingen op basis van één of meer referentieprojecten.

54.

In bepaalde omstandigheden kan het moeilijk zijn om de baten en kosten voor de begunstigde volledig te bepalen — en dus de NPV in het feitelijke scenario en in het nulscenario te kwantificeren. Alternatieve benaderingen voor die gevallen kunnen worden toegepast, zoals in hoofdstuk 4 nader wordt bepaald voor specifieke soorten steun. In die gevallen kan de steun als evenredig worden beschouwd indien het steunbedrag de maximale steunintensiteit niet overschrijdt.

55.

Indien geen gebruik wordt gemaakt van een concurrerende biedprocedure, toekomstige ontwikkelingen van kosten en opbrengsten met een hoge mate van onzekerheid zijn omgeven en er sprake is van grote informatieasymmetrie, kan van de lidstaat worden verlangd dat deze compensatiemodellen invoert die niet volledig vooraf vastliggen. Die modellen zullen veeleer een mix zijn van ex-ante- en ex-post-maatregelen of zouden mechanismen invoeren voor terugvordering achteraf of voor het monitoren van kosten, terwijl toch de prikkels voor de begunstigden worden behouden om hun kosten zo beperkt mogelijk te houden en hun bedrijfsactiviteiten op termijn doelmatiger uit te bouwen.

3.2.1.3.1.   Cumulatie

56.

Steun kan gelijktijdig op grond van meerdere steunregelingen worden toegekend of kan worden gecumuleerd met ad-hocsteun of de-minimissteun met betrekking tot dezelfde in aanmerking komende kosten, mits het totale bedrag aan steun voor een project of activiteit niet leidt tot overcompensatie of het op grond van deze richtsnoeren toegestane maximale steunbedrag niet overschrijdt. Indien de lidstaat toestaat dat steun op grond van één maatregel wordt gecumuleerd met steun op grond van andere maatregelen, dan moet hij voor elke maatregel aangeven welke methode wordt gebruikt om de in dit punt bepaalde voorwaarden na te leven.

57.

Centraal beheerde Uniefinanciering die niet direct of indirect onder de controle van de lidstaat staat, vormt geen staatssteun. Indien dit soort Uniefinanciering wordt gecombineerd met staatssteun, moet worden geborgd dat het totale bedrag aan overheidsfinanciering dat voor dezelfde in aanmerking komende kosten wordt toegekend, niet tot overcompensatie leidt.

3.2.1.4.   Transparantie

58.

Om negatieve effecten te verminderen door ervoor te zorgen dat concurrenten toegang hebben tot relevante informatie over gesteunde activiteiten, moet de betrokken lidstaat ervoor zorgen dat de volgende informatie wordt bekendgemaakt in de Transparency Award Module (47) van de Commissie of op een uitgebreide staatssteunwebsite, op nationaal of regionaal niveau:

(a)

de volledige tekst van de goedgekeurde steunregeling of de subsidiebeschikking voor individuele steun en de uitvoeringsbepalingen ervan, of een link daarnaar;

(b)

informatie over iedere individuele steunverlening die ad-hoc of in het kader van een op grond van deze richtsnoeren goedgekeurde steunregeling is toegekend en meer dan 100 000 EUR bedraagt (48).

59.

Lidstaten moeten hun uitgebreide staatssteunwebsites waarop de door deze afdeling verlangde informatie moet worden bekendgemaakt, zodanig opzetten dat die informatie gemakkelijk toegankelijk is. Informatie moet worden gepubliceerd in een open spreadsheet-dataformaat waarmee de gegevens effectief kunnen worden doorzocht, opgehaald, gedownload en gemakkelijk op internet gedeeld, bv. in CSV- of XML-formaat. Het brede publiek moet zonder restricties toegang hebben tot de website. Gebruikers mogen niet verplicht zijn zich vooraf te registreren om toegang tot de website te krijgen.

60.

Voor regelingen in de vorm van voordelen inzake belastingen of parafiscale heffingen gelden de in punt 58, b) vastgestelde voorwaarden als vervuld indien lidstaten de verplichte informatie over individuele steunbedragen publiceren volgens de onderstaande tranches (in miljoen EUR):

 

0,1-0,5,

 

0,5-1,

 

1-2,

 

2-5,

 

5-10,

 

10-30,

 

30-60,

 

60-100,

 

100-250,

 

250 en meer.

61.

De in punt 58, b), bedoelde informatie moet worden bekendgemaakt binnen zes maanden vanaf de datum waarop de steun is toegekend of, in het geval van steun in de vorm van belastingvoordelen, binnen één jaar vanaf de datum voor het indienen van de belastingaangifte (49). In het geval van onrechtmatige maar verenigbare steun zullen lidstaten ervoor moeten zorgen dat deze informatie achteraf wordt bekendgemaakt, uiterlijk zes maanden vanaf de datum van het besluit van de Commissie waarbij de steun verenigbaar werd verklaard. Om de handhaving van staatssteunvoorschriften op grond van het Verdrag mogelijk te maken, moet die informatie ten minste tien jaar vanaf de datum waarop de steun is toegekend, beschikbaar blijven.

62.

De Commissie zal op haar website de links naar de in punt 59 bedoelde staatssteunwebsites bekendmaken.

3.2.2.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

63.

Artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag biedt de Commissie de mogelijkheid om steun die de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën vergemakkelijkt, verenigbaar te verklaren, “mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”.

64.

Om deze negatieve voorwaarde te kunnen toepassen, moet eerst een beoordeling worden gemaakt van het verstorende effect van de betrokken steun op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt. Naar hun aard zelf zullen steunmaatregelen verstoringen van de mededinging veroorzaken of dreigen te veroorzaken en zullen zij het handelsverkeer tussen lidstaten beïnvloeden omdat zij de concurrentiepositie van de begunstigden versterken, zelfs indien de steunmaatregel noodzakelijk, geschikt, evenredig en transparant is.

65.

Steun voor milieudoeleinden zal, naar zijn aard zelf, meestal milieuvriendelijke producten en technologieën begunstigen ten koste van andere, meer vervuilende producten en technologieën, en dat effect van de steun zal, in beginsel, niet worden beschouwd als een ongewenste verstoring van de mededinging, omdat hiermee het marktfalen wordt aangepakt dat de steun noodzakelijk maakt. Daarnaast draagt steun voor klimaatvriendelijke producten en technologieën bij aan het bereiken van de doelstellingen van de Europese klimaatwet voor 2030 en voor 2050. Voor maatregelen ten behoeve van milieubescherming zal de Commissie dus rekening houden met de verstorende effecten voor concurrenten die ook op milieuvriendelijke basis actief zijn, zelfs zonder steun.

66.

De Commissie is van oordeel dat regelingen die openstaan voor een ruimere groep potentiële begunstigden, een beperkter verstorend effect op de mededinging hebben of waarschijnlijk zullen hebben dan steun die is toegesneden op slechts een beperkt aantal specifieke begunstigden, met name indien het toepassingsgebied van de steunmaatregel alle concurrenten omvat die bereid zijn dezelfde dienst, hetzelfde product of hetzelfde voordeel te leveren.

67.

Staatssteun ten behoeve van milieu- en energiedoelstellingen kan het onbedoelde effect hebben dat de beloning door de markt van de efficiëntste, meest innovatieve producenten wordt aangetast en dat voor de minst efficiënte producenten de prikkels worden verstoord om te verbeteren, te herstructureren of de markt te verlaten. Een en ander kan ook leiden tot inefficiënte toetredingsdrempels voor efficiëntere of innovatievere potentiële concurrenten. Op lange termijn kunnen dergelijke verstoringen de innovatie, de efficiëntie en de invoering van schonere technologieën doorkruisen. Deze verstorende effecten kunnen bijzonder groot zijn indien de steun wordt toegekend aan projecten die een beperkt tijdelijk voordeel opleveren, maar die schonere technologieën voor een langere periode uitsluiten, onder meer technologie die noodzakelijk is om de klimaatdoelen voor de middellange en lange termijn te bereiken die in de Europese klimaatwet zijn vastgelegd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij steun voor bepaalde activiteiten die fossiele brandstoffen gebruiken en een directe reductie van broeikasgasemissies opleveren, maar op lange termijn emissiereducties vertragen. Bij voor het overige gelijke omstandigheden is het zo dat hoe dichter de gesteunde investering in de tijd staat bij de betrokken streefdatum, des te groter de kans is dat de tijdelijke winst ervan niet opweegt tegen de mogelijke perverse prikkels voor schonere technologie. Daarom zal de Commissie deze eventuele negatieve korte- en langetermijneffecten op de mededinging en het handelsverkeer in haar beoordeling meenemen.

68.

Steun kan ook verstorende effecten hebben doordat daarmee aanzienlijke marktmacht van de begunstigde van de steun wordt versterkt of bestendigd. Zelfs wanneer steun aanzienlijke marktmacht niet rechtstreeks versterkt, kan dit indirect gebeuren, doordat de steun de groei van bestaande concurrenten ontmoedigt, hen aanzet de markt te verlaten of ontradend werkt voor de markttoetreding van nieuwe concurrenten. Een en ander moet met name in aanmerking worden genomen indien de steunmaatregel is gericht op een beperkt aantal specifieke begunstigden of wanneer gevestigde exploitanten marktmacht hebben opgebouwd vóór de vrijmaking van de markt, zoals soms bijvoorbeeld het geval is op energiemarkten. Dit kan ook van belang zijn bij concurrerende biedprocedures op opkomende markten, waar het risico bestaat dat een speler met een sterke markpositie de meeste biedprocedures wint en belet dat er noemenswaardige markttoetreding plaatsvindt.

69.

Afgezien van verstoringen van de productmarkten kan steun ook effecten hebben op het handelsverkeer en de locatiekeuze. Die verstoringen kunnen spelen tussen lidstaten wanneer ondernemingen over de grenzen heen concurreren of wanneer zij een afweging maken tussen verschillende investeringslocaties. Steun die erop gericht is een economische activiteit in een bepaalde regio te behouden of deze aan te trekken vanuit andere regio’s binnen de interne markt, kan activiteiten of investeringen van één regio naar een andere verplaatsen, zonder enig netto-effect voor het milieu. De Commissie zal nagaan of de steun geen kennelijk negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer oplevert. Zo zal bijvoorbeeld steun voor milieu- en energiedoelstellingen die alleen leidt tot een verandering van locatie van de economische activiteit, zonder dat het bestaande niveau van milieubescherming in lidstaten wordt verbeterd, niet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

70.

De Commissie zal maatregelen op grond van deze richtsnoeren goedkeuren voor een periode van ten hoogste tien jaar, hoewel deze periode in sommige gevallen verder kan worden beperkt (zie punt 76). Indien een lidstaat de maatregel na die maximumperiode wenst te verlengen, kan hij de maatregel opnieuw aanmelden. Dit betekent dat steun op grond van goedgekeurde maatregelen zou kunnen worden toegekend binnen een periode van maximaal tien jaar, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van het besluit van de Commissie waarbij de steun verenigbaar werd verklaard.

3.3.   Afweging tussen de positieve effecten van de steun en de negatieve effecten ervan op de mededinging en het handelsverkeer

71.

In een laatste stap zal de Commissie een afweging maken tussen de geconstateerde negatieve effecten van de steunmaatregel op de mededinging en de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, en de positieve effecten van de voorgenomen steun op de gesteunde economische activiteiten, met inbegrip van de bijdrage ervan aan de bescherming van het milieu en de doelstellingen van het energiebeleid en, vooral, aan de transitie naar ecologisch duurzame activiteiten en aan het behalen van de juridisch bindende doelstellingen van de Europese klimaatwet en de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030.

72.

Bij die afwegingstoets zal de Commissie bijzondere aandacht hebben voor artikel 3 van Verordening (EU) 2020/852, met inbegrip van het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan” (50), of andere vergelijkbare methodieken. Voorts zal de Commissie, in het kader van haar beoordeling van de negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer, in voorkomend geval rekening houden met negatieve externaliteiten van de gesteunde activiteit indien die externaliteiten de mededinging en de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad doordat inefficiënties op de markt in het leven worden geroepen of versterkt, waaronder met name de externaliteiten die het behalen van de in Uniewetgeving vastgelegde klimaatdoelstellingen kunnen belemmeren (51).

73.

De Commissie zal een steunmaatregel alleen als verenigbaar met de interne markt beschouwen indien de positieve effecten opwegen tegen de negatieve effecten. In gevallen waarin de voorgenomen steunmaatregel geen passend en evenredig antwoord biedt voor duidelijk omschreven marktfalen — bijvoorbeeld door het tijdelijke karakter van het voordeel en de verstoringen op lange termijn die dit meebrengt (zoals aangegeven in punt 67) — zullen de negatieve verstorende effecten voor de mededinging meestal zwaarder wegen dan de positieve effecten van de maatregel. Daarom zal de Commissie dan waarschijnlijk concluderen dat de voorgenomen steunmaatregel onverenigbaar is.

74.

Maatregelen waarmee — direct of indirect — steun voor fossiele brandstoffen, en met name de meest vervuilende fossiele brandstoffen, is gemoeid, zullen waarschijnlijk geen positieve milieueffecten opleveren en zullen vaak belangrijke negatieve effecten hebben, omdat zij de negatieve milieuexternaliteiten op de markt kunnen doen toenemen. Hetzelfde geldt voor maatregelen waarbij er sprake is van nieuwe investeringen in aardgas, tenzij kan worden aangetoond dat er geen lock-in-effect is (52). Een en ander zal, zoals verder uiteengezet in hoofdstuk 4, in beginsel een positieve afwegingstoets voor dergelijke maatregelen onwaarschijnlijk maken.

75.

De Commissie zal in het algemeen positief staan tegenover door de lidstaten voorgestelde elementen van maatregelen om de deelname van kmo’s en, in voorkomend geval, hernieuwbare-energiegemeenschappen aan concurrerende biedprocedures te vergemakkelijken, op voorwaarde dat de positieve effecten van het waarborgen van deelname en aanvaarding zwaarder wegen dan de mogelijke verstorende effecten.

76.

Andere factoren die moeten worden meegenomen om te bepalen hoe de afwegingstoets van bepaalde categorieën steunregelingen in bepaalde gevallen per saldo uitvalt, zijn

a)

een verplichting van een evaluatie achteraf, zoals beschreven in hoofdstuk 5; in dergelijke gevallen kan de Commissie de looptijd van de regelingen beperken (in de regel tot vier jaar of minder), met een mogelijkheid om nadien de verlenging daarvan opnieuw aan te melden;

b)

de eis dat — bij gebreke van een concurrerende biedprocedure — steun voor projecten van een bepaalde omvang of met bepaalde kenmerken individueel wordt aangemeld;

c)

de eis dat steunmaatregelen in de tijd beperkt zijn.

4.   CATEGORIEËN STEUN

4.1.   Steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies, onder meer via steun voor hernieuwbare energie en energie-efficiëntie

4.1.1.   Redenen voor de steun

77.

De Unie heeft in de Europese klimaatwet bindende en ambitieuze streefdoelen voor de reductie van broeikasgasemissies tegen 2030 en 2050 vastgelegd. In Verordening (EU) 2018/1999 heeft de Unie haar energie- en klimaatdoelstellingen voor 2030 vastgesteld. In de richtlijn energie-efficiëntie heeft de Unie bindende energie-efficiëntiedoelstellingen voor 2030 vastgesteld. Staatssteun kan noodzakelijk zijn om bij te dragen aan het behalen van die doelstellingen van de Unie en de daarmee samenhangende nationale bijdragen.

4.1.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

78.

In afdeling 4.1 zijn de verenigbaarheidsregels vastgesteld voor maatregelen ten behoeve van energie uit hernieuwbare bronnen, met inbegrip van steun voor de productie van hernieuwbare energie en steun voor de productie van synthetische brandstoffen met behulp van hernieuwbare energie. Zij bevat ook de verenigbaarheidsregels voor steunmaatregelen die betrekking hebben op een breed scala van andere technologieën die hoofdzakelijk gericht zijn op de vermindering van broeikasgasemissies (53).

4.1.2.1.   Steun ten behoeve van hernieuwbare energie

79.

In deze afdeling worden de verenigbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor maatregelen ter ondersteuning van alle soorten hernieuwbare energie.

80.

Steun voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biogas (met inbegrip van biomethaan) en biomassabrandstoffen kan alleen worden goedgekeurd voor zover de gesteunde brandstoffen voldoen aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie van Richtlijn (EU) 2018/2001 en de uitvoerings- of gedelegeerde handelingen daarvan.

81.

Steun voor energieproductie uit afval kan op grond van deze afdeling verenigbaar worden verklaard in zoverre die steun beperkt is tot afval dat onder de definitie van hernieuwbare energiebron valt.

82.

Steun voor de productie van hernieuwbare waterstof (54) kan in het kader van deze afdeling worden beoordeeld.

4.1.2.2.   Andere steun voor de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies en voor energie-efficiëntie

83.

Alle technologieën die bijdragen tot de vermindering van broeikasgasemissies komen in beginsel in aanmerking, met inbegrip van steun voor de productie van koolstofarme energie of van synthetische brandstoffen die met koolstofarme energie worden geproduceerd, steun voor energie-efficiëntie, met inbegrip van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling, steun voor CCS/CCU, steun voor vraagrespons en energieopslag indien dit emissies vermindert, en steun voor de reductie of het voorkomen van emissies afkomstig van industriële processen, met inbegrip van de verwerking van grondstoffen. Deze afdeling ziet ook op steun voor de verwijdering van broeikasgassen uit het milieu. Zij is niet van toepassing op maatregelen waarvan de primaire doelstelling niet de reductie of verwijdering van broeikasgasemissies is. Indien een maatregel bijdraagt aan zowel de reductie van broeikasgasemissies als de preventie of reductie van verontreiniging die niet afkomstig is van broeikasgassen, zal de verenigbaarheid van de maatregel worden beoordeeld op basis van deze afdeling of van afdeling 4.5, afhankelijk van welk van beide doelstellingen overheerst.

84.

Deze afdeling heeft ook betrekking op specifieke infrastructuurprojecten (onder meer voor waterstof, andere koolstofarme gassen en koolstofdioxide voor opslag/gebruik) die niet onder de definitie van energie-infrastructuur vallen, alsook op projecten die een specifieke infrastructuur of energie-infrastructuur, of beide, omvatten in combinatie met hetzij productie, hetzij verbruik/gebruik.

85.

Voor zover steun investeringen faciliteert om de energieprestaties van industriële activiteiten te verbeteren, is deze afdeling ook van toepassing op steun aan kmo's en kleine midcaps die maatregelen ter verbetering van de energieprestaties aanbieden ten behoeve van energieprestatiecontracten in de zin van artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU.

86.

Steun voor energieproductie uit afval kan op grond van deze afdeling verenigbaar worden verklaard in zoverre die steun beperkt is tot afval dat wordt gebruikt als brandstof voor installaties die onder de definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling vallen.

87.

Steun voor de productie van koolstofarme waterstof kan in het kader van deze afdeling worden beoordeeld.

88.

Steun ten behoeve van elektrificatie met behulp van hernieuwbare en/of koolstofarme elektriciteit kan ook in het kader van deze afdeling worden beoordeeld, met inbegrip van steun voor verwarming en industriële processen.

4.1.3.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.1.3.1.   Noodzaak van de steun

89.

De punten 34 tot en met 37 zijn niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies. De lidstaat moet aangeven welke beleidsmaatregelen al voorhanden zijn om broeikasgasemissies te reduceren. Het emissiehandelssysteem van de Unie en de daarmee samenhangende beleidslijnen en maatregelen internaliseren dan wel een deel van de kosten van broeikasgasemissies, maar dit betekent nog niet dat die kosten daarmee al volledig kunnen worden geïnternaliseerd.

90.

De lidstaat moet, zoals vereist in punt 38, aantonen dat steun noodzakelijk is voor de voorgenomen activiteiten, rekening houdende met het nulscenario (55) alsmede de betrokken kosten en opbrengsten, met inbegrip van die in verband met het emissiehandelssysteem en de in punt 89 genoemde daarmee samenhangende beleidslijnen en maatregelen. Wanneer er grote onzekerheid bestaat over de toekomstige marktontwikkelingen met betrekking tot een groot deel van de businesscase (zoals het geval kan zijn bij investeringen in hernieuwbare energie waarbij de inkomsten uit elektriciteit niet gekoppeld zijn aan de inputkosten), kan steun in de vorm van een bepaalde gegarandeerde vergoeding om de blootstelling aan negatieve scenario's te beperken, noodzakelijk worden geacht om ervoor te zorgen dat de particuliere investering plaatsvindt. In dergelijke gevallen kunnen beperkingen van de winstgevendheid en/of terugvorderingen gekoppeld aan mogelijke positieve scenario's nodig zijn om de evenredigheid te waarborgen.

91.

Indien de lidstaat kan aantonen dat er behoefte bestaat aan steun op grond van punt 90, neemt de Commissie, tot bewijs van het tegendeel, aan dat er marktfalen blijft spelen dat kan worden aangepakt met steun ten behoeve van decarbonisatie.

92.

Voor regelingen met een looptijd van meer dan drie jaar moet de lidstaat bevestigen dat hij zijn analyse van de betrokken kosten en opbrengsten ten minste om de drie jaar of, voor regelingen met minder frequente toekenning van steun, vóór de toekenning van de steun zal actualiseren, om erop toe te zien dat de steun voor elke in aanmerking komende categorie begunstigden noodzakelijk blijft. Indien steun niet langer vereist is voor een categorie begunstigden, moet die categorie worden geschrapt voordat verdere steun wordt toegekend (56).

4.1.3.2.   Geschiktheid

93.

Afdeling 3.2.1.2 is niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies. De Commissie neemt aan dat staatssteun in beginsel een geschikte maatregel kan zijn om decarbonisatiedoelstellingen te bereiken, aangezien andere beleidsinstrumenten doorgaans niet voldoende zijn om die doelstellingen te bereiken, mits aan alle overige verenigbaarheidsvoorwaarden is voldaan. Gezien de schaal en de urgentie van de uitdaging van de decarbonisatie kunnen uiteenlopende instrumenten, dus ook directe subsidies, worden gebruikt.

94.

Steun ten behoeve van energieprestatiecontracten, als bedoeld in punt 85, kan slechts één van de volgende vormen hebben:

a)

een lening of garantie voor de aanbieder van de maatregelen ter verbetering van de energieprestaties in het kader van een energieprestatiecontract;

b)

een financieel product voor het herfinancieren van de betrokken aanbieder (bv. factoring of forfaiting).

4.1.3.3.   Subsidiabiliteit

95.

Bij decarbonisatiemaatregelen die zijn gericht op specifieke activiteiten die met andere, niet-gesubsidieerde activiteiten concurreren, mag worden verwacht dat deze tot grotere verstoringen van de mededinging leiden dan maatregelen die open staan voor alle concurrerende activiteiten. Daarom moet de lidstaat een onderbouwing geven voor maatregelen die niet alle concurrerende technologieën en projecten omvatten — bijvoorbeeld alle projecten met activiteiten op de elektriciteitsmarkt, of alle ondernemingen die substitueerbare producten produceren en die technisch gezien daadwerkelijk kunnen bijdragen aan de reductie van broeikasgasemissies (57). Deze onderbouwing moet berusten op objectieve overwegingen die verband houden met bijvoorbeeld efficiëntie, kosten of andere relevante omstandigheden. In voorkomend geval mag die onderbouwing stoelen op bewijsmateriaal dat is verzameld via de in afdeling 4.1.3.4 bedoelde publieke consultatie.

96.

De Commissie zal de gegeven onderbouwing beoordelen en zal bijvoorbeeld oordelen dat een beperktere subsidiabiliteit de mededinging niet buitensporig verstoort indien:

a)

een maatregel gericht is op in Unierecht vastgelegde specifieke sectorale of technologische doelstellingen (58), zoals een regeling voor hernieuwbare energie of voor energie-efficiëntie (59);

b)

een maatregel specifiek bedoeld is om demonstratieprojecten te ondersteunen;

c)

een maatregel niet alleen bedoeld is voor decarbonisatie, maar ook om te werken aan luchtkwaliteit of andere vormen van verontreiniging;

d)

een lidstaat redenen aanvoert om te verwachten dat in aanmerking komende bedrijfstakken of innovatieve technologieën het potentieel hebben om op langere termijn een belangrijke en kosteneffectieve bijdrage te leveren aan de bescherming van het milieu en ingrijpende decarbonisatie (deep decarbonisation);

e)

een maatregel vereist is om diversificatie te bereiken die noodzakelijk is om problemen met netwerkstabiliteit niet te verergeren (60);

f)

een selectievere benadering tot lagere kosten zou moeten leiden om milieubescherming te verwezenlijken (bv. via verlaagde kosten voor systeemintegratie als gevolg van diversificatie, ook tussen hernieuwbare energiebronnen, die ook vraagrespons en/of opslag zou kunnen omvatten), en/of geringere verstoringen van de mededinging zou opleveren;

g)

een project is geselecteerd na een open oproep om deel uit te maken van een groot geïntegreerd grensoverschrijdend project dat gezamenlijk door meerdere lidstaten is opgezet en dat een belangrijke bijdrage moet leveren aan de milieubescherming in het gemeenschappelijk belang van de Unie, en waarin ofwel een innoverende technologie wordt toegepast die voortvloeit uit een O&O&I-activiteit (onderzoek, ontwikkeling en innovatie) van de begunstigde of van een andere entiteit, mits eerstgenoemde de rechten verwerft om de resultaten van de eerdere O&O&I-activiteit te gebruiken ofwel behoort tot de “early adopters” van een innoverende technologie in zijn sector.

97.

Lidstaten moeten subsidiabiliteitsvoorschriften en daarmee samenhangende voorschriften regelmatig toetsen om ervoor te zorgen dat argumenten die worden aangedragen voor een beperktere subsidiabiliteit, over de hele levensduur van elke regeling blijven gelden, d.w.z. om ervoor te zorgen dat beperkingen van de subsidiabiliteit nog steeds kunnen worden verantwoord wanneer nieuwe technologieën of benaderingen worden ontwikkeld of meer data beschikbaar komen.

4.1.3.4.   Publieke consultatie

98.

Afdeling 4.1.3.4 is van toepassing met ingang van 1 juli 2023.

99.

Voordat de steun wordt aangemeld, moeten lidstaten, afgezien van goed onderbouwde uitzonderlijke omstandigheden, een publieke consultatie organiseren over de gevolgen voor de mededinging en over de evenredigheid van maatregelen die op grond van deze afdeling worden aangemeld. Deze consultatieverplichting geldt niet voor wijzigingen van reeds goedgekeurde maatregelen die het toepassingsgebied of de subsidiabiliteit ervan niet wijzigen, noch de duur ervan verlengen tot meer dan tien jaar na de kennisgeving van het oorspronkelijke besluit van de Commissie waarbij de steun verenigbaar is verklaard, noch voor de in punt 100 bedoelde gevallen. Om te bepalen of een maatregel, in het licht van de criteria van deze richtsnoeren, gerechtvaardigd is, is de volgende publieke consultatie vereist (61):

a)

voor maatregelen waar de gemiddelde jaarlijks toe te kennen steun naar raming groter is dan of gelijk is aan 150 miljoen EUR per jaar: een publieke consultatie gedurende ten minste zes weken betreffende:

i)

subsidiabiliteit;

ii)

methode en raming van de subsidie per ton vermeden CO2-equivalente (62) emissies (per project of referentieproject);

iii)

voorgenomen gebruik en reikwijdte van concurrerende biedprocedures en eventueel voorgestelde uitzonderingen;

iv)

belangrijkste parameters van de procedure voor de toewijzing van de steun (63), onder meer om concurrentie tussen verschillende soorten begunstigden mogelijk te maken (64);

v)

de belangrijkste aannames waarop de kwantificering berust die wordt gebruikt om stimulerend effect, noodzaak en evenredigheid aan te tonen;

vi)

indien nieuwe investeringen in productie op basis van aardgas of in industriële productie kunnen worden gesteund, voorgestelde garanties om de verenigbaarheid met de klimaatdoelen van de Unie te waarborgen (zie punt 129);

b)

voor maatregelen waar de gemiddelde jaarlijks toe te kennen steun naar raming kleiner is dan 150 miljoen EUR per jaar: een publieke consultatie gedurende ten minste vier weken betreffende:

i)

subsidiabiliteit;

ii)

voorgenomen gebruik en reikwijdte van concurrerende biedprocedures en eventueel voorgestelde uitzonderingen;

iii)

indien nieuwe investeringen in productie op basis van aardgas of in industriële productie kunnen worden gesteund, voorgestelde garanties om de verenigbaarheid met de klimaatdoelen van de Unie te waarborgen (zie punt 129).

100.

Voor maatregelen die onder punt 99, b), vallen is geen publieke consultatie vereist indien van concurrerende biedprocedures wordt gebruikgemaakt en de maatregel geen investeringen in energieproductie, productie of andere activiteiten op basis van fossiele brandstoffen ondersteunt.

101.

Vragenlijsten van de consultaties moeten op een openbare website worden gepubliceerd. Lidstaten moeten een antwoord op de consultatie publiceren, met een overzicht van en een reactie op de ontvangen input. Daarbij moet onder meer worden uitgelegd hoe eventuele negatieve effecten op de mededinging dankzij het toepassingsgebied of de subsidiabiliteit van de voorgenomen maatregel tot een minimum zijn beperkt. Lidstaten moeten, als onderdeel van de aanmelding van steunmaatregelen op grond van deze afdeling, een link verschaffen naar hun antwoord op de consultatie.

102.

In uitzonderlijke en goed gemotiveerde gevallen kan de Commissie rekening houden met alternatieve consultatiemethoden, mits bij de (verdere) uitvoering van de steun met de standpunten van belanghebbenden rekening wordt gehouden. In dergelijke gevallen moeten de alternatieve methoden misschien worden gecombineerd met corrigerende maatregelen, om eventuele verstorende effecten van de maatregel tot een minimum te beperken.

4.1.3.5.   Evenredigheid

103.

Steun voor de reductie van broeikasgasemissies moet in de regel worden toegekend via een concurrerende biedprocedure zoals beschreven in de punten 49 en 50, zodat de doelstellingen van de maatregel (65) kunnen worden bereikt op een evenredige manier die de mededinging en het handelsverkeer zo min mogelijk verstoort. Het budget of het volume van de biedprocedure is een bindende beperking in die zin dat kan worden verwacht dat niet alle bieders steun zullen krijgen, dat het verwachte aantal bieders voldoende is om een daadwerkelijke mededinging te waarborgen en dat de opzet van biedprocedures waaraan te weinig bieders deelnemen tijdens de uitvoering van een regeling wordt gecorrigeerd om in de daaropvolgende biedprocedures of zodra dat passend is een daadwerkelijke mededinging te herstellen (66).

104.

De biedprocedure moet in beginsel open staan voor alle in aanmerking komende begunstigden, om een kosteneffectieve toewijzing van de steun mogelijk te maken en verstoringen van de mededinging te verminderen. De biedprocedure kan echter worden beperkt tot een of meer specifieke categorieën begunstigden indien bewijsmateriaal wordt verschaft, met inbegrip van relevant bewijsmateriaal dat tijdens de publieke consultatie is verzameld, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat:

a)

één procedure die open staat voor alle in aanmerking komende begunstigden, een suboptimale uitkomst zou opleveren of de doelstellingen van de maatregel niet zou kunnen verwezenlijken; die verantwoording kan verwijzen naar de criteria in punt 96;

b)

er aanzienlijke verschillen zijn tussen de verwachte biedingsniveaus van de verschillende categorieën begunstigden (dit zou doorgaans het geval zijn wanneer de verwachte concurrerende biedingsniveaus — die zijn vastgesteld op basis van de in punt 90 vereiste analyse — met meer dan 10 % verschillen); in dat geval kunnen afzonderlijke concurrerende biedprocedures worden gebruikt zodat categorieën begunstigden met vergelijkbare kosten met elkaar concurreren.

105.

Indien een lidstaat zich voor een regeling met een looptijd van meer dan drie jaar op de in punt 104, b), genoemde uitzonderingen beroept, moet bij de in punt 92 bedoelde analyse ook worden nagegaan of deze uitzonderingen nog steeds kunnen worden ingeroepen. Met name moeten de lidstaten bevestigen dat dergelijke regelingen in de loop van de tijd zullen worden aangepast om ervoor te zorgen dat technologieën waarvan de biedingen naar verwachting minder dan 10 % van elkaar zullen verschillen, via dezelfde concurrerende biedprocedure worden ingeschreven. Evenzo kan de lidstaat ervoor kiezen afzonderlijke inschrijvingen te houden indien uit een geactualiseerde analyse overeenkomstig punt 92 blijkt dat de kosten zodanig uiteenlopen dat het verschil groter dan 10 % is.

106.

Indien uit de krachtens punt 90 vereiste analyse blijkt dat er een aanzienlijke afwijking kan zijn tussen de verwachte biedingsniveaus van verschillende categorieën begunstigden, dienen de lidstaten het risico van overcompensatie van goedkopere technologieën te overwegen. Een en ander zal door de Commissie worden meegenomen in haar beoordeling. In voorkomend geval kunnen plafonds voor biedingen (bid caps) noodzakelijk zijn om het maximumbod van individuele bieders in bepaalde categorieën te beperken. Eventuele plafonds voor biedingen moeten worden verantwoord aan de hand van de in de punten 51, 52 en 53 bedoelde kwantificering voor referentieprojecten.

107.

Uitzonderingen op het vereiste dat via een concurrerende biedprocedure steun wordt toegewezen en het steunpeil wordt bepaald, kunnen gerechtvaardigd zijn indien het bewijs wordt geleverd, met inbegrip van bewijsmateriaal dat tijdens de publieke consultatie is verzameld, dat een van de volgende situaties van toepassing is:

a)

het potentiële aanbod of het aantal potentiële bieders is onvoldoende om concurrentie te waarborgen; in dat geval moet de lidstaat aantonen dat het niet mogelijk is om de concurrentie te vergroten door het budget in te krimpen of de deelname aan de biedprocedure te vergemakkelijken (bijvoorbeeld door extra grond voor ontwikkeling aan te wijzen of de prekwalificatie-eisen aan te passen), naargelang het geval;

b)

begunstigden zijn kleine projecten die als volgt worden omschreven:

i)

voor projecten voor elektriciteitsproducten of -opslag: projecten met een geïnstalleerd vermogen van maximaal 1 MW;

ii)

voor elektriciteitsverbruik: projecten met een maximale vraag van 1 MW;

iii)

voor technologie voor warmteproductie en gasproductie: projecten met een geïnstalleerd vermogen van maximaal 1 MW of het equivalent daarvan;

iv)

voor projecten die voor 100 % in handen zijn van een kmo of hernieuwbare-energiegemeenschap: projecten met een geïnstalleerd vermogen of een maximale vraag van 6 MW of minder;

v)

voor projecten die voor 100 % in handen zijn van kleine en micro-ondernemingen of van hernieuwbare-energiegemeenschappen: alleen voor windenergie, een geïnstalleerd vermogen van maximaal 18 MW;

vi)

voor energie-efficiëntiemaatregelen die geen betrekking hebben op energieproductie ten behoeve van kmo’s: indien de begunstigden minder dan 300 000 EUR per project ontvangen;

c)

individuele projecten voldoen aan de twee volgende voorwaarden:

i)

het project is geselecteerd na een open oproep om deel uit te maken van een groot geïntegreerd grensoverschrijdend project dat door verschillende lidstaten gezamenlijk is opgezet en dat een belangrijke bijdrage moet leveren aan de bescherming van het milieu in het gemeenschappelijk belang van de Unie;

ii)

in het project wordt een innoverende technologie toegepast die voortvloeit uit een O&O&I-activiteit van de begunstigde of van een andere entiteit, mits eerstgenoemde de rechten verwerft om de resultaten van de eerdere O&O&I-activiteit te gebruiken of behoort tot de “early adopters” van een innoverende technologie in zijn sector.

108.

Lidstaten kunnen gebruikmaken van concurrerende regelingen met certificaten of regelingen met leveranciersverplichtingen om het steunbedrag te bepalen en de steun toe te kennen, op voorwaarde dat:

a)

de vraag in de regeling onder het niveau van het potentiële aanbod wordt vastgesteld;

b)

de afkoopsom of geldboete die geldt voor een verbruiker of leverancier die niet het vereiste aantal certificaten heeft gekocht (d.w.z. de prijs die het maximum vormt dat aan steun wordt uitgekeerd), voldoende hoog wordt vastgesteld om inachtneming van die verplichting aan te moedigen. De hoogte van de geldboete moet op de in de punten 51, 52 en 53 bedoelde kwantificering zijn gebaseerd, om te vermijden dat een overdreven hoog niveau tot overcompensatie leidt;

c)

indien regelingen steun voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen inhouden, de lidstaten rekening houden met de informatie over steun die reeds is ontvangen uit de documentatie over het massabalanssysteem op grond van artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001 om overcompensatie te voorkomen.

109.

Lidstaten kunnen steunregelingen ten behoeve van decarbonisatie of energie-efficiëntie ook de vorm geven van belasting- of heffingskortingen, zoals heffingen ter financiering van milieubeleidsdoelstellingen. Voor dergelijke regelingen hoeft geen concurrerende biedprocedure te worden toegepast. Die steun moet in beginsel echter wel op dezelfde wijze worden toegekend voor alle in aanmerking komende ondernemingen die in dezelfde economische sector actief zijn en zich, wat betreft de doelstellingen van de steunmaatregel, in dezelfde of een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden. De aanmeldende lidstaat moet een jaarlijks monitoringmechanisme opzetten om zich ervan te vergewissen dat de steun nog steeds noodzakelijk is. Deze afdeling heeft geen betrekking op belasting- of heffingskortingen die de essentiële kosten voor de elektriciteitsvoorziening of daarmee samenhangende diensten weerspiegelen. Zo vallen bijvoorbeeld verlagingen van nettarieven of van tarieven om capaciteitsmechanismen te financieren niet onder deze afdeling.

110.

Indien een belasting- of heffingskorting terugkerende exploitatiekosten doet dalen, mag het steunbedrag niet hoger uitkomen dan het verschil tussen de kosten van het milieuvriendelijke project of de milieuvriendelijke activiteit en het minder milieuvriendelijke nulscenario. Indien het milieuvriendelijkere project of de milieuvriendelijkere activiteit kostenbesparingen of extra inkomsten zou kunnen opleveren, moet daar bij de vaststelling van de evenredigheid van de steun rekening mee worden gehouden.

111.

Bij het ontwerpen van steunregelingen moet de lidstaat rekening houden met de informatie over steun die reeds is ontvangen uit de documentatie over het massabalanssysteem op grond van artikel 30 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

112.

Indien concessies of andere voordelen als onderdeel van steunmaatregelen worden verleend — zoals het recht op het gebruik van grond, zeebodem of rivieren of een recht op een infrastructuuraansluiting — moeten de lidstaten ervoor zorgen dat die concessies worden verleend op basis van objectieve en transparante criteria die verband houden met de doelstellingen van de maatregel (zie punt 50).

113.

Indien de steun de vorm aanneemt van een niet-achtergestelde lening aan de aanbieder van de maatregelen ter verbetering van de energieprestaties in het kader van een energieprestatiecontract, moeten leninginstrumenten ervoor zorgen dat het aandeel van de mede-investering door commerciële verstrekkers van schuldfinanciering substantieel is. Dit wordt verondersteld het geval te zijn indien dat aandeel niet kleiner is dan 30 % van de waarde van de onderliggende portefeuille van energieprestatiecontracten van de aanbieder. De terugbetaling door de aanbieder van de maatregelen ter verbetering van de energieprestaties moet ten minste gelijk zijn aan de nominale waarde van de lening. Indien de steun in de vorm van een garantie wordt toegekend, mag de staatsgarantie niet meer dan 80 % van de hoofdsom van de onderliggende lening bedragen en moeten verliezen naar evenredigheid en onder dezelfde voorwaarden door de kredietinstelling en de staat worden gedragen. Het gegarandeerde bedrag moet proportioneel afnemen, op zodanige wijze dat de garantie nooit meer dan 80 % van de uitstaande lening dekt. De staatslening of -garantie aan de aanbieder van de maatregelen ter verbetering van de energieprestaties moet beperkt blijven tot maximaal tien jaar.

4.1.4.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

114.

Met uitzondering van punt 70, zijn de afdelingen 3.2.2 en 3.3 niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies.

115.

Dit punt is van toepassing vanaf 1 juli 2023. De subsidie per ton CO2-equivalente vermeden emissies moet worden geraamd voor elk project, of in het geval van regelingen, elk referentieproject, en de aannames en de methodiek om deze te berekenen, moeten worden verschaft. Voor zover mogelijk moet bij die raming de netto-emissiereductie van de activiteit worden aangegeven, rekening houdende met over de hele levenscyclus ontstane of gereduceerde emissies. Bovendien moet interactie op korte en lange termijn met andere relevante beleidslijnen of maatregelen, zoals het emissiehandelssysteem van de Unie, mee in aanmerking worden genomen. Om de kosten van verschillende maatregelen ten behoeve van milieubescherming te kunnen vergelijken, moet de methodiek in beginsel vergelijkbaar zijn voor alle door een lidstaat bevorderde maatregelen (67).

116.

Om op het punt van decarbonisatie positieve milieueffecten te sorteren, mag de steun de emissies niet gewoon tussen sectoren verschuiven en moet hij in totaal voor broeikasgasemissiereducties zorgen.

117.

Om het risico op dubbele subsidiëring te voorkomen en om de broeikasgasemissiereducties te kunnen verifiëren, moet steun ten behoeve van de decarbonisatie van industriële activiteiten de rechtstreeks door die industriële activiteit ontstane emissies reduceren. Steun om de energie-efficiëntie van industriële activiteiten te verbeteren, moet de energie-efficiëntie van de activiteiten van de begunstigden verbeteren.

118.

In afwijking van het vereiste in de laatste zin van punt 117 kunnen verbeteringen van de energie-efficiëntie van industriële activiteiten worden gesteund met steun die wordt toegekend voor het faciliteren van energieprestatiecontracten.

119.

Indien de steun voor de facilitering van energieprestatiecontracten niet via een concurrerende biedprocedure wordt toegekend, moet staatssteun in beginsel op dezelfde wijze worden toegekend voor alle in aanmerking komende ondernemingen die in dezelfde economische sector actief zijn en zich in dezelfde of vergelijkbare feitelijke situatie bevinden wat betreft de doelstellingen van de steunmaatregel.

120.

Om te vermijden dat een budget wordt uitgetrokken voor projecten die niet worden verwezenlijkt — en die zo potentieel nieuwe markttoetreding blokkeren — moeten lidstaten aantonen dat redelijke maatregelen zullen worden getroffen om ervoor te zorgen dat projecten die steun toegekend krijgen, daadwerkelijk zullen worden ontwikkeld, door bijvoorbeeld duidelijke termijnen te bepalen voor de voltooiing van het project, door te controleren op de haalbaarheid van projecten als voorafgaande voorwaarde om steun te kunnen ontvangen, door deelnemers te verplichten zekerheden te stellen, of door de ontwikkeling en aanleg van het project te monitoren. De lidstaten kunnen echter meer flexibiliteit toestaan met betrekking tot de prekwalificatie-eisen voor projecten die ontwikkeld zijn door en voor 100 % in handen zijn van kmo's of van hernieuwbare-energiegemeenschappen, als middel om de belemmeringen voor hun deelname te verminderen (68).

121.

Steun ten behoeve van decarbonisatie kan uiteenlopende vormen aannemen, zoals subsidies bij aanvang en contracten voor doorlopende steunuitkeringen zoals Contracts for Difference (CfD) (69). Steun voor het dekken van kosten die grotendeels verband houden met de exploitatie — in plaats van met investeringen — mogen alleen worden gebruikt wanneer de lidstaat aantoont dat dit resulteert in milieuvriendelijkere besluiten op het gebied van exploitatie.

122.

Indien steun hoofdzakelijk nodig is ter dekking van kosten op korte termijn die variabel kunnen zijn, zoals de kosten van biomassabrandstof of de inputkosten voor elektriciteit, en wordt betaald over perioden van meer dan één jaar, moeten de lidstaten bevestigen dat de productiekosten waarop het steunbedrag is gebaseerd, zullen worden gemonitord en dat het steunbedrag ten minste eenmaal per jaar wordt geactualiseerd.

123.

De steun moet zodanig worden vormgegeven dat ongewenste verstoring van het efficiënte functioneren van markt en, met name, van doeltreffende prikkels voor de exploitatie en prijsprikkels wordt vermeden. Begunstigden moeten bijvoorbeeld blootgesteld blijven aan prijsfluctuaties en marktrisico’s, tenzij hiermee het behalen van de doelstelling van de steun wordt ondergraven. Meer bepaald mogen begunstigden niet worden geprikkeld om hun output onder hun marginale kosten aan te bieden en mogen zij geen steun ontvangen voor productie in perioden waarin de marktwaarde van die productie negatief is (70).

124.

De Commissie zal een individuele beoordeling maken voor maatregelen die specifieke infrastructuurprojecten omvatten. Bij die beoordeling zal de Commissie onder meer rekening houden met de omvang van de infrastructuur ten opzichte van de relevante markt, het effect op de kans dat er nog meer marktgebaseerde investeringen komen, de mate waarin de infrastructuur aanvankelijk is bestemd voor een individuele gebruiker of groep gebruikers en de vraag of er een geloofwaardig plan of vaste toezegging is voor aansluiting op een ruimer netwerk, de looptijd van eventuele afwijkingen of ontheffingen van interne-marktwetgeving, de structuur van de relevante markt en de positie van de begunstigden op die markt.

125.

Indien de infrastructuur bijvoorbeeld in eerste instantie slechts een beperkt aantal gebruikers aansluiting biedt, kan het verstorende effect worden verminderd indien dit onderdeel is van een plan voor de uitbouw van een ruimer Unienetwerk op basis van de volgende criteria:

a)

de boekhouding voor de infrastructuur wordt gescheiden gevoerd van die voor andere activiteiten en de toegangs- en gebruikskosten worden transparant gemaakt;

b)

tenzij zulks ten koste gaat van het bereiken van de doelstelling van de steun, wordt de steun afhankelijk gesteld van verbintenissen om de infrastructuur (71) voor derden open te stellen op eerlijke, redelijke en niet-discriminerende voorwaarden (met inbegrip van publieke oproepen voor verzoeken tot aansluiting op gelijkwaardige voorwaarden);

c)

het voordeel dat de begunstigden verkrijgen in afwachting dat die ruimere ontwikkeling heeft plaatsgevonden, moet misschien worden gecompenseerd, door bijvoorbeeld bij te dragen aan de verdere uitbreiding van het netwerk;

d)

het voordeel dat de specifieke gebruikers verkrijgen, moet misschien worden beperkt en/of gedeeld met andere spelers.

126.

Om te vermijden dat de doelstelling van de maatregel of andere Uniedoelstellingen op het gebied van milieubescherming worden ondermijnd, mogen geen prikkels worden gegeven voor de opwekking van energie die minder vervuilende vormen van energie zou vervangen. Indien bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling op basis van niet-hernieuwbare bronnen wordt gesteund of indien energieproductie uit biomassa wordt gesteund, mogen zij zo min mogelijk prikkels krijgen om elektriciteit of warmte te produceren op tijdstippen waarop dit erop zou neerkomen dat hernieuwbare energiebronnen zonder luchtverontreiniging zouden moeten worden afgeschakeld.

127.

Steun ten behoeve van de decarbonisatie kan de mededinging buitensporig verstoren indien daarmee investeringen in schonere alternatieven die reeds op de markt beschikbaar zijn, worden verdrongen, of wanneer dit leidt tot lock-in van bepaalde technologieën, waardoor de ruimere ontwikkeling van een markt voor en het gebruik van schonere oplossingen wordt belemmerd. Daarom zal de Commissie zich ook ervan vergewissen dat de steunmaatregel niet het verbruik van fossiele brandstoffen en energie (72) stimuleert of verlengt — en zo de ontwikkeling van schonere alternatieven belemmert en de totale milieuwinst van de investering aanzienlijk vermindert. Lidstaten moeten uitleggen hoe zij voornemens zijn dat risico te vermijden, onder meer door bindende toezeggingen om vooral hernieuwbare of koolstofarme brandstoffen te gebruiken of om fossiele brandstofbronnen af te bouwen.

128.

De Commissie is van oordeel dat bepaalde steunmaatregelen negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer hebben die waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd. Met name kunnen bepaalde steunmaatregelen marktfalen versterken en daardoor inefficiënties doen ontstaan ten koste van consumenten en de maatschappelijke welvaart. Maatregelen die bijvoorbeeld aanzetten tot nieuwe investeringen in energie of industriële productie op basis van de sterkst vervuilende fossiele brandstoffen — zoals kolen, diesel, bruinkool, aardolie, turf en schalieolie — vergroten de negatieve milieuexternaliteiten op de markt. Zij zullen worden geacht geen positieve milieueffecten te hebben, gezien de onverenigbaarheid van deze brandstoffen met de klimaatdoelen van de Unie.

129.

Evenzo kunnen maatregelen die aanzetten tot nieuwe investeringen in energie of in industriële productie op basis van aardgas, op korte termijn misschien wel broeikasgasemissies en andere verontreinigende stoffen reduceren, maar kunnen zij op langere termijn de negatieve milieuexternaliteiten verergeren — vergeleken met alternatieve investeringen. Om investeringen in aardgas als investeringen met positieve milieueffecten te kunnen beschouwen, moeten lidstaten uitleggen hoe zij ervoor zullen zorgen dat de investering bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 en de doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050. Met name moeten lidstaten uitleggen hoe een lock-in van deze gasgestookte energieproductie of gasgestookte productie-installaties zal worden vermeden. Dit kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op een nationaal decarbonisatieplan met bindende doelstellingen en/of kan bindende toezeggingen van de begunstigde inhouden om decarbonisatietechnologie zoals CCS of CCU toe te passen of om aardgas te vervangen door hernieuwbaar of koolstofarm gas, of om de productielocatie te sluiten volgens een tijdschema dat spoort met de klimaatdoelen van de Unie. De toezeggingen moeten een of meer geloofwaardige mijlpalen voor emissiereductie omvatten op weg naar klimaatneutraliteit tegen 2050.

130.

De productie van biobrandstoffen uit voedings- en voedergewassen kan de vraag naar grond doen toenemen en kan leiden tot de uitbreiding van landbouwgrond naar High Carbon Stock (HCS)-gebieden, zoals bossen, waterrijke gebieden en veengebieden, met extra broeikasgasemissies tot gevolg. Daarom legt Richtlijn (EU) 2018/2001 beperkingen op voor de hoeveelheid biobrandstoffen uit gewassen voor voedsel- en voederdoeleinden, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen die meetellen voor de streefcijfers voor hernieuwbare energie. De Commissie is van oordeel dat bepaalde steunmaatregelen indirecte negatieve externaliteiten nog kunnen verergeren. Daarom zal de Commissie in beginsel oordelen dat staatssteun voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biogas en biomassabrandstoffen die de plafonds overschrijden om te bepalen of zij meetellen voor de berekening van het bruto-eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 26 van Richtlijn (EU) 2018/200, waarschijnlijk geen positieve gevolgen zal hebben die zouden kunnen opwegen tegen de negatieve effecten van de maatregel.

131.

Indien risico’s op verdere verstoringen van de mededinging in beeld komen of indien maatregelen bijzonder vernieuwend of complex zijn, kan de Commissie voorwaarden opleggen als beschreven in punt 76.

132.

Voor individuele steunmaatregelen of regelingen die aan een bijzonder beperkt aantal begunstigden of een begunstigde gevestigde exploitant ten goede komen, moeten lidstaten daarnaast aantonen dat de voorgenomen steunmaatregel niet zal leiden tot verstoringen van de mededinging, bijvoorbeeld door een toegenomen marktmacht. Zelfs wanneer de steun de marktmacht niet rechtstreeks versterkt, kan dit indirect gebeuren, doordat de steun de groei van bestaande concurrenten ontmoedigt, hen aanzet de markt te verlaten of ontradend werkt voor de markttoetreding van nieuwe concurrenten. Bij de beoordeling van de negatieve effecten van deze steunmaatregelen zal de Commissie haar analyse toespitsen op de voorzienbare gevolgen die de steun kan hebben voor de mededinging tussen ondernemingen op de betrokken productmarkt, alsmede op de upstream- of downstreammarkten indien relevant, en op het risico van overcapaciteit. De Commissie zal ook de mogelijke negatieve effecten op het handelsverkeer beoordelen, met inbegrip van het risico van een subsidiewedloop tussen de lidstaten die zich met name bij de keuze van een locatie kan voordoen.

133.

Indien de steun zonder een concurrerende biedprocedure wordt toegekend en de maatregel een bijzonder beperkt aantal begunstigden of een gevestigde begunstigde ten goede komt, kan de Commissie eisen dat de lidstaat erop toeziet dat de begunstigde de dankzij het gesteunde project verkregen knowhow verspreidt, teneinde de uitrol van de met succes gedemonstreerde technologieën te versnellen.

134.

Op voorwaarde dat alle overige verenigbaarheidsvoorwaarden zijn vervuld, zal de Commissie doorgaans tot de bevinding komen dat maatregelen ten behoeve van de decarbonisatie per saldo positief zijn (d.w.z. dat de positieve effecten opwegen tegen de verstoringen van de interne markt) in het licht van de bijdrage ervan aan klimaatmitigatie, die in Verordening (EU) 2020/852 als een milieudoelstelling wordt geformuleerd, en/of in het licht van de bijdrage ervan aan de verwezenlijking van de energie- en klimaatdoelstellingen van de Unie, zolang er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan” niet in acht wordt genomen (73). Indien de bovenstaande aanname niet van toepassing is, zal de Commissie beoordelen of de positieve effecten (met inbegrip van de naleving van de punten in afdeling 4.1.4 en eventuele verbintenissen in verband met punt 129) per saldo opwegen tegen de negatieve effecten op de interne markt.

4.2.   Steun voor de verbetering van de energie- en milieuprestaties van gebouwen

4.2.1.   Redenen voor de steun

135.

Maatregelen om de energie- en milieuprestaties van gebouwen te verbeteren, pakken negatieve externaliteiten aan doordat zij individuele prikkels creëren om doelstellingen te bereiken inzake energiebesparingen en emissiereductie van broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen. Naast de in hoofdstuk 3 genoemde algemene vormen van marktfalen, kan zich op het gebied van de energie- en milieuprestaties van gebouwen specifiek marktfalen voordoen. Wanneer bijvoorbeeld renovatiewerkzaamheden in gebouwen worden overwogen, vallen de voordelen van energie- en milieuprestatiemaatregelen doorgaans niet alleen toe aan de eigenaar van het gebouw, die meestal de kosten van de renovatie draagt, maar ook aan de huurder. Daarom is de Commissie van oordeel dat staatssteun noodzakelijk kan zijn om investeringen te bevorderen die gericht zijn op het verbeteren van de energie- en milieuprestaties van gebouwen.

4.2.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

136.

Steun kan worden toegekend voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van gebouwen.

137.

Deze steun kan worden gecombineerd met steun ten behoeve van één of elk van de volgende maatregelen:

a)

de installatie van geïntegreerde on-site installaties voor hernieuwbare energie waarmee elektriciteit, warmte of koude wordt geproduceerd;

b)

de installatie van uitrusting voor de opslag van de energie die in on-site installaties voor hernieuwbare energie is geproduceerd;

c)

de aanleg en installatie van oplaadinfrastructuur voor gebruik door de gebruikers van het gebouw, en daarbij behorende infrastructuur, zoals leidingen, indien de parkeerfaciliteiten ofwel zich in het gebouw bevinden of aan het gebouw grenzen;

d)

de installatie van uitrusting voor de digitalisering van het milieu- en energiebeheer en de milieu- en energiecontrole van het gebouw, met name om de gereedheid voor slimme toepassingen te vergroten, daaronder begrepen passieve binnenhuisbekabeling of gestructureerde bekabeling voor datanetwerken en de randuitrusting van het passieve netwerk op het eigendom waartoe het gebouw behoort, doch met uitsluiting van bedrading of bekabeling voor datanetwerken buiten het eigendom;

e)

andere investeringen die de energie- of milieuprestaties van het gebouw verbeteren, met inbegrip van investeringen in groene daken en installaties om regenwater op te vangen.

138.

Steun kan ook worden toegekend om de energieprestatie van de verwarmings- of koelingsuitrusting in het gebouw te verbeteren. Steun voor verwarmings- of koelingsuitrusting die rechtstreeks is gekoppeld aan systemen voor stadsverwarming en -koeling, zal worden beoordeeld op de in afdeling 4.10 uiteengezette voorwaarden die van toepassing zijn op steun voor stadsverwarming en -koeling. Steun voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van productieprocessen en voor energieproducerende uitrusting om machines aan te drijven, zal worden beoordeeld op grond van de in afdeling 4.1 bepaalde voorwaarden voor steun ten behoeve van de reductie en verwijdering van broeikasgasemissies.

139.

De steun moet aanzetten tot:

a)

in het geval van renovatie van bestaande gebouwen: verbeteringen van de energieprestatie die resulteren in een vermindering van de vraag naar primaire energie van ten minste 20 % ten opzichte van de situatie vóór de investering of, indien de verbeteringen onderdeel zijn van een gefaseerde renovatie, een vermindering van de vraag naar primaire energie van ten minste 30 % ten opzichte van de situatie vóór de investering, over een periode van vijf jaar;

b)

in het geval van renovatiemaatregelen die betrekking hebben op de installatie of vervanging van slechts één type onderdelen van een gebouw (74) in de zin van artikel 2, punt 9, van Richtlijn 2010/31/EU: een vermindering van de vraag naar primaire energie met ten minste 10 % ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de investering, mits de lidstaat aantoont dat de maatregel op het niveau van de regeling een algemeen significant effect heeft in termen van de vermindering van de vraag naar primaire energie;

c)

in het geval van nieuwe gebouwen: verbeteringen van de energieprestatie die leiden tot een vermindering van de vraag naar primaire energie met ten minste 10 % ten opzichte van de drempel die is vastgesteld voor de vereisten voor bijna-energieneutrale gebouwen in nationale maatregelen tot uitvoering van Richtlijn 2010/31/EU.

140.

Steun voor het verbeteren van de energieprestatie van gebouwen kan ook worden toegekend aan kmo’s en kleine midcaps die maatregelen ter verbetering van de energieprestatie van gebouwen aanbieden ten behoeve van energieprestatiecontracten in de zin van artikel 2, punt 27, van Richtlijn 2012/27/EU.

4.2.3.   Stimulerend effect

141.

De in de punten 142 en 143 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

142.

De Commissie is van oordeel dat, in beginsel, steun voor projecten met een terugbetalingstermijn (75) van minder dan vijf jaar geen stimulerend effect heeft. De lidstaat kan echter het bewijs leveren waaruit blijkt dat steun noodzakelijk is om voor een gedragsverandering te zorgen, zelfs in het geval van projecten met een kortere terugbetalingstermijn.

143.

Wanneer in het recht van de Unie aan ondernemingen minimumnormen inzake energieprestaties worden opgelegd die als Unienormen kunnen worden aangemerkt, wordt steun voor alle noodzakelijke investeringen die ondernemingen in staat stellen aan die normen te voldoen, geacht een stimulerend effect te hebben, mits de steun wordt toegekend voordat de normen voor de betrokken onderneming verplicht worden (76). De lidstaat moet ervoor zorgen dat de begunstigden een nauwkeurig renovatieplan en -tijdschema indienen waaruit blijkt dat de gesteunde renovatie ten minste volstaat om het gebouw in overeenstemming te brengen met die minimumnormen inzake energieprestaties.

4.2.4.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.2.4.1.   Geschiktheid

144.

De in punt 145 uiteengezette voorwaarde is van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.2.

145.

Steun ten behoeve van energieprestatiecontracten kan de vorm hebben van een lening of garantie voor de aanbieder van maatregelen ter verbetering van de energieprestaties in het kader van een energieprestatiecontract, of kan een financieel product zijn voor het financieren van de aanbieder (bv. factoring, forfaiting).

4.2.4.2.   Evenredigheid

146.

De in aanmerking komende kosten zijn de investeringskosten die rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van energie- of milieuprestaties.

147.

De steunintensiteit mag niet meer bedragen dan 30 % van de in aanmerking komende kosten voor de in de punt 139, a) en c), vermelde maatregelen. Voor de in punt 139, b), genoemde maatregelen mag de steunintensiteit niet meer dan 25 % bedragen. Indien steun voor investeringen die ondernemingen in staat stellen te voldoen aan minimumnormen inzake energieprestaties welke als Unienormen gelden, minder dan 18 maanden vóór de inwerkingtreding van die Unienormen wordt toegekend, mogen de steunintensiteiten niet meer bedragen dan 20 % van de in aanmerking komende kosten voor de in punt 139, a) en c), bedoelde maatregelen of 15 % van de in aanmerking komende kosten voor de in punt 139, b), bedoelde maatregelen.

148.

Wat betreft steun voor het verbeteren van de energieprestaties van bestaande gebouwen, kan de steunintensiteit met 15 procentpunten worden verhoogd indien de verbeteringen van de energieprestaties resulteren in een daling van de vraag naar primaire energie met ten minste 40 %. Deze verhoging van de steunintensiteit geldt evenwel niet indien het project, hoewel het de vraag naar primaire energie met 40 % of meer doet dalen, de energieprestaties van het gebouw niet verder verbetert dan het niveau dat wordt voorgeschreven door minimumnormen inzake energieprestaties die als Unienormen kunnen worden aangemerkt en binnen minder dan 18 maanden van kracht worden.

149.

De steunintensiteit kan met 20 procentpunten worden verhoogd voor steun aan kleine ondernemingen of met 10 procentpunten voor steun aan middelgrote ondernemingen.

150.

De steunintensiteit kan worden verhoogd met 15 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt a), van het Verdrag voldoen, of met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag voldoen.

151.

Afhankelijk van de specifieke kenmerken van de maatregel kan de lidstaat aan de hand van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52, ook aantonen dat een hoger steunbedrag vereist is. Het steunbedrag mag niet groter zijn dan de financieringskloof, zoals uiteengezet in de punten 51 en 52. Indien steun voor investeringen die ondernemingen in staat stellen te voldoen aan minimumnormen inzake energieprestaties welke als Unienormen gelden, minder dan 18 maanden vóór de inwerkingtreding van die Unienormen wordt toegekend, mag het maximale steunbedrag niet hoger zijn dan 70 % van de financieringskloof.

152.

Indien de steun wordt toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de in de punten 49 en 50 uiteengezette criteria is verlopen, wordt het steunbedrag als evenredig beschouwd. Indien steun voor investeringen die ondernemingen in staat stellen te voldoen aan minimumnormen inzake energieprestaties die als Unienormen gelden, minder dan 18 maanden vóór de inwerkingtreding van de Unienormen wordt toegekend, moet de lidstaat ervoor zorgen dat het risico van overcompensatie op passende wijze wordt aangepakt, bijvoorbeeld door plafonds voor biedingen vast te stellen.

153.

Voor steun in de vorm van financiële instrumenten gelden de in de punten 147 tot en met 151 genoemde maximale steunintensiteiten niet. Indien de steun in de vorm van een garantie wordt toegekend, mag de garantie niet meer dan 80 % van de onderliggende lening bedragen. Indien de steun in de vorm van een lening wordt toegekend, moet de terugbetaling door de eigena(a)r(en) van het gebouw aan het fonds voor energie-efficiëntie of het fonds voor hernieuwbare energie of een andere financiële intermediair ten minste gelijk zijn aan de nominale waarde van de lening.

4.2.4.3.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

154.

De in de punten 155 tot en met 157 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

155.

Steun voor investeringen in installaties die gebruik maken van aardgas en gericht is op het verbeteren van de energie-efficiëntie van gebouwen kan op korte termijn leiden tot een daling van de energievraag, maar kan op langere termijn de negatieve milieuexternaliteiten verergeren – vergeleken met alternatieve investeringen. Steun voor de plaatsing van installaties die gebruik maken van aardgas kan de mededinging buitensporig verstoren wanneer die steun investeringen in schonere alternatieven die reeds op de markt beschikbaar zijn, verdringt of wanneer hij leidt tot lock-in van bepaalde technologieën en aldus de ontwikkeling van een markt voor schonere technologieën en het gebruik van die technologieën belemmert. De positieve effecten van maatregelen die dergelijke verdringings- of lock-in-effecten doen ontstaan, zullen waarschijnlijk niet opwegen tegen de negatieve effecten ervan op de mededinging. In het kader van haar beoordeling zal de Commissie nagaan of de installaties die gebruikmaken van aardgas energie-installaties vervangen die gebruikmaken van de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals aardolie en kolen.

156.

Alternatieven voor energie-installaties die van vervuilende fossiele brandstoffen zoals aardolie en kolen gebruikmaken, zijn al op de markt beschikbaar. In deze context wordt steun voor het plaatsen van energie-efficiënte energie-installaties die van dergelijke brandstoffen gebruikmaken, geacht niet dezelfde positieve effecten op te leveren als steun voor het plaatsen van schonere energie-installaties. In de eerste plaats wordt de marginale verbetering in termen van daling van de energievraag gecompenseerd door de grotere CO2-emissies in verband met het gebruik van fossiele brandstoffen. Ten tweede houdt de toekenning van steun voor het plaatsen van energie-installaties die vaste of vloeibare fossiele brandstoffen gebruiken, een aanzienlijk risico in op lock-in van op fossiele brandstoffen gebaseerde technologieën en op verdringing van investeringen in schonere en innovatievere alternatieven die op de markt beschikbaar zijn, doordat de vraag wordt verschoven weg van energie-installaties die geen vaste of vloeibare fossiele brandstoffen gebruiken. Een en ander zou ook de verdere ontwikkeling ontmoedigen van de markt voor niet op fossiele brandstoffen gebaseerde technologieën. Daarom is de Commissie van oordeel dat de negatieve effecten op de mededinging van steun voor energie-installaties die vaste of vloeibare fossiele brandstoffen gebruiken, waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd.

157.

Indien de steun in de vorm van een dotatie, van eigen vermogen, van een garantie of een lening wordt toegekend aan een fonds voor energie-efficiëntie of een fonds voor hernieuwbare energie of een andere financiële intermediair, zal de Commissie zich ervan vergewissen dat de voorwaarden voorhanden zijn om te waarborgen dat het fonds voor energie-efficiëntie of het fonds voor hernieuwbare energie of andere financiële intermediairs geen onterecht voordeel ontvangen en een zakelijk verantwoorde investeringsstrategie toepassen bij de uitvoering van de steunmaatregel voor het verbeteren van de energieprestaties. Met name moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

financiële intermediairs of fondsbeheerders worden geselecteerd via een open, transparante en niet-discriminerende procedure in overeenstemming met het toepasselijke Unierecht en nationale recht;

b)

de voorwaarden zijn voorhanden om te waarborgen dat financiële intermediairs, met inbegrip van fondsen voor energie-efficiëntie of fondsen voor hernieuwbare energie, op zakelijke basis worden beheerd en voor winstgedreven financieringsbesluiten zullen zorgen;

c)

de beheerders van het fonds voor energie-efficiëntie of het fonds voor hernieuwbare energie of andere financiële intermediairs geven het voordeel zo veel mogelijk aan de uiteindelijke begunstigden (de eigena(a)r(en) of huurder(s) van het gebouw) door in de vorm van hogere volumes aan financiering, lagere eisen inzake zekerheden, lagere garantiepremies of lagere rentepercentages.

4.3.   Steun voor schone mobiliteit

158.

De afdelingen 4.3.1 en 4.3.2 stellen de voorwaarden vast waarop staatssteun voor bepaalde investeringen ter vermindering of voorkoming van emissies van CO2 en andere verontreinigende stoffen in de sectoren lucht-, weg-, spoor-, water- en zeevervoer de milieuvriendelijke ontwikkeling van een economische bedrijvigheid kan vergemakkelijken, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang van de Unie wordt geschaad.

159.

Steun voor investeringen in lichte en zware bedrijfsvoertuigen die op gas rijden (met name LNG, CNG en biogas), en in de desbetreffende tankinfrastructuur voor gas voor het wegvervoer, met uitzondering van LNG-tankinfrastructuur die uitsluitend bestemd is voor zware bedrijfsvoertuigen, valt buiten het toepassingsgebied van deze richtsnoeren. Op basis van het huidige stadium van marktontwikkeling wordt verwacht dat deze technologieën een aanzienlijk geringer potentieel hebben om bij te dragen tot de klimaatmitigatie en de vermindering van de luchtverontreiniging, in vergelijking met schonere en meer innoverende alternatieven, en dat zij derhalve naar verwachting de mededinging buitensporig zullen verstoren door investeringen in die schonere alternatieven te verdringen en door een lock-in van mobiliteitsoplossingen die niet stroken met de doelstellingen voor 2030 en 2050 in de hand te werken.

4.3.1.   Steun voor de aanschaf en leasing van schone voertuigen en schoon mobiel servicematerieel en voor de retrofitting van voertuigen en mobiel servicematerieel

4.3.1.1.   Redenen voor de steun

160.

Om de juridisch bindende doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050 te bereiken, heeft de mededeling over de Europese Green Deal als doel gesteld om tegen 2050 de emissies van het vervoer met ten minste 90 % te reduceren ten opzichte van de niveaus van 1990. In de mededeling over een strategie voor duurzame en slimme mobiliteit (77) wordt een traject uitgezet om deze doelstelling te bereiken via de decarbonisatie van zowel individuele vervoersvormen als de volledige vervoersketen (78).

161.

Hoewel bestaand beleid misschien prikkels kan geven om schone voertuigen meer ingang te doen vinden — door voor de nieuwe vloot wegvoertuigen van producenten bindende streefdoelen voor CO2-emissies vast te stellen (79), door klimaat- en milieuexternaliteiten te internaliseren (80) of door de vraag naar voertuigen te stimuleren via overheidsopdrachten (81) — is een en ander wellicht niet voldoende om het marktfalen waarmee de betrokken sector wordt geconfronteerd volledig weg te werken. Ondanks bestaand beleid kan het toch zo zijn dat bepaalde marktbarrières en bepaalde vormen van marktfalen niet worden aangepakt, zoals de betaalbaarheid van schone voertuigen vergeleken met traditionele voertuigen, de beperkte beschikbaarheid van oplaad- of tankinfrastructuur en het bestaan van milieuexternaliteiten. Daarom kunnen lidstaten steun verlenen om dat resterende marktfalen aan te pakken en om de ontwikkeling van de sector schone mobiliteit te ondersteunen.

4.3.1.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

162.

Steun kan worden toegekend ten behoeve van de aanschaf en leasing van nieuwe of tweedehands schone voertuigen en ten behoeve van de aanschaf en leasing van schoon mobiel servicematerieel.

163.

In de volgende gevallen kan ook steun worden toegekend voor de retrofitting, ombouw en aanpassing van voertuigen of mobiel servicematerieel:

(a)

indien de voertuigen of het mobiele servicematerieel door die retrofitting, ombouw en aanpassing kunnen worden aangemerkt als schone voertuigen of schoon mobiel servicematerieel, of

(b)

indien die retrofitting, ombouw en aanpassing noodzakelijk zijn om vaartuigen en luchtvaartuigen in staat te stellen biobrandstoffen en synthetische brandstoffen, met inbegrip van hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, te gebruiken naast of in de plaats van fossiele brandstoffen, of het aandeel van deze brandstoffen te verhogen, of

(c)

indien dat nodig is om vaartuigen in staat te stellen windaandrijving te gebruiken.

4.3.1.3.   Stimulerend effect

164.

De in de punten 165 tot en met 169 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

165.

De lidstaat moet een geloofwaardig nulscenario verschaffen voor de situatie zonder de steun. Een nulscenario stemt overeen met een investering waarvan de capaciteit, levensduur en, in voorkomend geval, andere relevante technische kenmerken dezelfde zijn als die van de milieuvriendelijke investering. Indien het bij de investering gaat om de aanschaf of leasing van schone voertuigen of schoon mobiel servicematerieel, is het nulscenario doorgaans de aanschaf of de leasing van voertuigen of mobiel servicematerieel van dezelfde categorie en met dezelfde capaciteit die/dat ten minste aan Unienormen (voor zover van toepassing), voldoen/voldoet en die/dat zonder de steun zouden/zou zijn aangeschaft of geleased.

166.

Het nulscenario kan zijn dat het bestaande voertuig of het bestaande mobiele servicematerieel in bedrijf wordt gehouden voor een periode die overeenstemt met de levensduur van de milieuvriendelijke investering. In dat geval moeten de contant gemaakte kosten voor onderhoud, reparatie en modernisering over die periode in aanmerking worden genomen.

167.

In andere gevallen kan het nulscenario bestaan in een latere vervanging van het voertuig of het mobiele servicematerieel; in dat geval moet de contant gemaakte waarde van het voertuig of het mobiele servicematerieel in aanmerking worden genomen en moet het verschil in de respectieve economische levensduur van het voertuig of materieel worden verevend. Deze benadering kan met name relevant zijn voor voertuigen met een langere economische levensduur, zoals vaartuigen, rollend spoorwegmaterieel of luchtvaartuigen.

168.

In het geval van voertuigen of mobiel servicematerieel waarop leasingregelingen van toepassing zijn, moet de contant gemaakte waarde van de leasing van de schone voertuigen of het schone mobiele servicematerieel worden vergeleken met de contant gemaakte waarde van de leasing van de minder milieuvriendelijke voertuigen of het minder milieuvriendelijke mobiele servicematerieel die/dat zonder de steun zouden/zou zijn gebruikt.

169.

Indien de investering bestaat in de toevoeging van uitrusting aan een bestaand voertuig of aan bestaand mobiel servicematerieel om de milieuprestaties ervan te verbeteren (bijvoorbeeld retrofitting van systemen die verontreiniging tegengaan), kunnen de in aanmerking komende kosten bestaan uit de totale investeringskosten.

4.3.1.4.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.3.1.4.1.   Geschiktheid

170.

De in punt 171 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.2.

171.

Bij het nagaan van de vraag of de maatregel een geschikt instrument is vergeleken met alternatieve beleidsinstrumenten, moet worden gekeken naar het potentieel van andere soorten maatregelen dan staatssteun om de ontwikkeling van de markt voor schone mobiliteit te stimuleren en wat daarvan de verwachte impact is vergeleken met die van de voorgenomen maatregel. Dergelijke andere soorten interventies kunnen onder meer de invoering van algemene maatregelen ter bevordering van de aanschaf van schone voertuigen zijn, zoals ecologische bonusregelingen of sloopregelingen of de instelling van lage-emissiezones in de betrokken lidstaat.

4.3.1.4.2.   Evenredigheid

172.

De steun mag niet hoger uitkomen dan de kosten die noodzakelijk zijn om de betrokken economische activiteit zodanig te helpen ontwikkelen dat het niveau van milieubescherming wordt vergroot (d.w.z. via de overstap van conventionele naar schone voertuigen en van conventioneel mobiel servicematerieel naar schoon mobiel servicematerieel), vergeleken met het nulscenario zonder steun. Staatssteun kan als evenredig worden beschouwd indien de voorwaarden van de punten 173 tot en met 181 zijn vervuld.

173.

Als algemene regel geldt dat de steun moet worden toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de criteria van de punten 49 en 50 is verlopen.

174.

Indien in het kader van de concurrerende biedprocedure andere criteria dan het door de aanvrager gevraagde steunbedrag worden opgenomen, is punt 50 van toepassing. Bij de selectiecriteria kan het bijvoorbeeld gaan om de verwachte milieuwinst van de investering in termen van CO2-equivalente reducties of reducties van andere verontreinigende stoffen tijdens de levensduur van de investering. In dergelijke gevallen kan de lidstaat, om de milieuwinst gemakkelijker te kunnen identificeren, eisen dat de aanvragers in hun bod het verwachte niveau van emissiereducties als gevolg van de investering vermelden, vergeleken met het emissieniveau van een vergelijkbaar voertuig dat aan Unienormen (voor zover van toepassing) voldoet. Milieucriteria die bij de concurrerende biedprocedure worden gebruikt, kunnen ook overwegingen met betrekking tot de levenscyclus omvatten, zoals het milieueffect van de end-of-life-verwerking van het product.

175.

De vormgeving van de concurrerende biedprocedure moet waarborgen dat voor aanvragers voldoende prikkels overblijven om te bieden voor projecten voor de aanschaf van emissievrije voertuigen — voor zover deze voor die vervoersvorm beschikbaar zijn — die doorgaans duurder zijn dan minder milieuvriendelijke alternatieven. Dat betekent onder meer dat wordt geborgd dat de toepassing van de selectiecriteria die projecten niet benadeelt ten opzichte van andere schone voertuigen die niet als emissievrije voertuigen gelden. Milieucriteria kunnen bijvoorbeeld worden vormgegeven als bonussen waardoor een hogere score kan worden toegekend aan projecten die milieuwinst opleveren die verder gaat dan hetgeen met subsidiabiliteitsvereisten of de primaire doelstelling van de maatregel wordt behaald. In voorkomend geval kunnen plafonds voor biedingen (bid caps) noodzakelijk zijn om het maximumbod van individuele bieders in bepaalde categorieën te beperken. Eventuele plafonds voor biedingen moeten worden verantwoord aan de hand van de in de punten 51, 52 en 53 bedoelde kwantificering voor referentieprojecten.

176.

In afwijking van de punten 173 tot en met 175, mag de steun in de volgende gevallen worden toegekend zonder een concurrerende biedprocedure:

a)

indien het verwachte aantal deelnemers niet voldoende is om een daadwerkelijke mededinging te garanderen of strategisch bieden te vermijden;

b)

indien de lidstaat afdoende motiveert dat een concurrerende biedprocedure, zoals beschreven in de punten 49 en 50, niet geschikt is om de evenredigheid van de steun te waarborgen en dat het gebruik van de alternatieve methoden van de punten 177 tot en met 180 het risico van ongewenste verstoringen van de mededinging niet zou verhogen (82), afhankelijk van de kenmerken van de maatregel of van de betrokken sectoren of vervoerswijzen, of

c)

indien de steun wordt toegekend ten behoeve van de aanschaf of leasing van voertuigen die bestemd zijn voor gebruik door ondernemingen die actief zijn in de sector openbaar vervoer over de weg, per spoor of over water.

177.

In de in punt 176 bedoelde gevallen mag de steun als evenredig worden beschouwd indien hij niet meer bedraagt dan 40 % van de in aanmerking komende kosten. De steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor emissievrije voertuigen, en met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen of met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen.

178.

De in aanmerking komende kosten zijn de netto extra kosten van de investering. Deze worden berekend als het verschil tussen de Total Cost of Ownership van het schone voertuig dat naar verwachting zal worden aangeschaft of geleased, en de steun en de Total Cost of Ownership in het nulscenario. Kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming, komen niet in aanmerking.

179.

Wat betreft de retrofitting van voertuigen of mobiel servicematerieel, kunnen de in aanmerking komende kosten, in overeenstemming met punt 169, overeenstemmen met de totale retrofittingkosten, mits de voertuigen of het mobiele servicematerieel in het nulscenario dezelfde economische levensduur behouden zonder de retrofitting.

180.

Afhankelijk van de specifieke kenmerken van de maatregel, kan de lidstaat aan de hand van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52, ook aantonen dat een hoger steunbedrag vereist is. In dat geval moet de lidstaat een monitoring achteraf uitvoeren om de aannames over het vereiste steunniveau na te gaan, en een terugvorderingsmechanisme opzetten, zoals uiteengezet in punt 55. Het steunbedrag mag niet groter zijn dan de financieringskloof, zoals uiteengezet in de punten 51 en 52.

181.

In het geval van individuele steun moet het steunbedrag worden bepaald op basis van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52. In die gevallen moet de lidstaat een monitoring achteraf uitvoeren om de aannames over het vereiste steunniveau na te gaan, en een terugvorderingsmechanisme opzetten, zoals uiteengezet in punt 55.

4.3.1.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

182.

De in de punten 183 tot en met 189 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

183.

De Commissie is van oordeel dat steun voor investeringen in voertuigen en mobiel servicematerieel die gebruik maken van aardgas op korte termijn de uitstoot van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen kan doen dalen, maar op langere termijn de negatieve milieuexternaliteiten kan verergeren — vergeleken met alternatieve investeringen. Steun voor de aanschaf van voertuigen en mobiel servicematerieel die gebruik maken van aardgas kan de mededinging buitensporig verstoren wanneer die steun investeringen in schonere alternatieven die reeds op de markt beschikbaar zijn, verdringt of wanneer hij leidt tot lock-in van bepaalde technologieën en aldus de ontwikkeling van een markt voor schonere technologieën en het gebruik van die technologieën belemmert. Daarom is de Commissie van oordeel dat, in die gevallen, de negatieve effecten van steun voor voertuigen en mobiel servicematerieel die gebruik maken van aardgas waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd.

184.

Steun voor de aanschaf of leasing van CNG- en LNG-voertuigen voor vervoer over water en voor mobiel servicematerieel dat gebruik maakt van CNG of LNG kan echter worden geacht geen lock-in-effecten op lange termijn te hebben of geen investeringen in schonere technologieën te verdringen indien de lidstaat aantoont dat schonere alternatieven niet gemakkelijk beschikbaar zijn op de markt en naar verwachting op korte termijn niet beschikbaar zullen komen (83).

185.

Alternatieven voor voertuigen die de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals diesel, benzine of vloeibaar petroleumgas (lpg), gebruiken zijn reeds op de markt beschikbaar voor gebruik in de sectoren wegvervoer, vervoer over water en spoorvervoer. De toekenning van steun voor deze voertuigen houdt een aanzienlijk risico op lock-in van conventionele technologieën in alsmede het risico dat investeringen in schonere, op de markt beschikbare alternatieven worden verdrongen doordat de vraag wordt verschoven weg van milieuvriendelijkere voertuigen. Een en ander zou ook de verdere ontwikkeling ontmoedigen van de markt voor niet op fossiele brandstoffen gebaseerde technologieën. In dit verband wordt steun voor de aanschaf of leasing van die voertuigen, zelfs indien het gaat om voertuigen van de nieuwe generatie die Unienormen overtreffen (in voorkomend geval), geacht niet dezelfde positieve effecten op te leveren als steun voor de aanschaf of leasing van schone voertuigen met lagere directe CO2-(uitlaat-/uitlaatsysteem)emissies. Daarom is de Commissie van oordeel dat de negatieve effecten op de mededinging van steun voor voertuigen die gebruikmaken van de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals diesel, benzine of lpg, waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd.

186.

Emissievrije luchtvaartuigen, met elektrische of waterstofaandrijving, zullen naar verwachting niet op korte termijn op de markt beschikbaar komen. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat de negatieve effecten van staatssteun voor andere schone luchtvaartuigen dan emissievrije luchtvaartuigen wellicht worden gecompenseerd door de positieve effecten ervan, indien deze steun bijdraagt tot de marktintroductie van nieuwe, efficiëntere en wezenlijk milieuvriendelijkere luchtvaartuigen of ertoe bijdraagt dat deze sneller ingang vinden, in overeenstemming met een traject naar klimaatneutraliteit, zonder lock-in van bepaalde technologieën en zonder investeringen in schonere alternatieven te verdringen.

187.

Wat luchtvervoer betreft, kan de Commissie, waar passend om bijzonder verstorende effecten van de steun af te zwakken en rekening houdend met de marktpositie van de begunstigde, of om de positieve effecten van de maatregelen te versterken, eisen dat de begunstigde eenzelfde aantal minder milieuvriendelijke luchtvaartuigen met een vergelijkbaar startgewicht als het met staatssteun aangekochte of geleasede luchtvaartuig buiten dienst stelt.

188.

Wanneer de Commissie de verstoring van de mededinging door steun voor de aanschaf of leasing van voertuigen of mobiel servicemateriaal beoordeelt, zal zij nagaan of de ingebruikname van nieuwe voertuigen zou resulteren in marktfalen of bestaand marktfalen zou verergeren, zoals overcapaciteit in de betrokken sector.

189.

Om de verwachte sterkere verstorende effecten aan te pakken van maatregelen waarbij zonder een concurrerende biedprocedure gerichte steun wordt toegekend aan een individuele begunstigde of een beperkt aantal specifieke begunstigden (84), moet de lidstaat de opzet van de maatregel afdoende motiveren en aantonen dat de grotere risico's op concurrentieverstoring naar behoren worden aangepakt (85).

4.3.2.   Steun voor de uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur

4.3.2.1.   Redenen voor de steun

190.

Een uitgebreid netwerk met oplaad- en tankinfrastructuur is noodzakelijk om schone voertuigen breed ingang te doen vinden en om de verschuiving naar emissievrije mobiliteit mogelijk te maken. Een bijzonder kritieke barrière om schone voertuigen ingang te doen vinden op de markt, is namelijk de beperkte beschikbaarheid van infrastructuur om deze op te laden of bij te tanken. Voorts is de oplaad- en tankinfrastructuur niet gelijk verdeeld over lidstaten. Zolang het aantal schone voertuigen dat in bedrijf is beperkt blijft, slaagt de markt alleen er misschien niet in om de vereiste oplaad- en tankinfrastructuur te verwezenlijken.

191.

Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad (86) brengt een gemeenschappelijk raamwerk van maatregelen tot stand voor de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen voor het vervoer in de Unie en legt een raamwerk van gemeenschappelijke maatregelen vast voor de uitrol van die infrastructuur. Daarbij komt dat andere beleidsmaatregelen om het gebruik van schone voertuigen te bevorderen, misschien al voorzien in investeringssignalen voor de uitrol van oplaad- en tankinfrastructuur. Die beleidsmaatregelen zijn evenwel wellicht niet voldoende om het vastgestelde marktfalen volledig aan te pakken. Daarom kunnen lidstaten steun toekennen om dat resterende marktfalen aan te pakken en om de uitrol van oplaad- en tankinfrastructuur te ondersteunen.

4.3.2.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

192.

Steun kan worden toegekend voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van oplaad- of tankinfrastructuur.

193.

Bij projecten kan het ook gaan om installaties voor slim laden en voor de on-site productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare of koolstofarme waterstof die met een directe verbinding op de oplaad- of tankinfrastructuur zijn aangesloten, alsook on-site voorzieningen voor de opslag van als transportbrandstof te leveren elektriciteit of hernieuwbare of koolstofarme waterstof. De nominale productiecapaciteit van de on-site installatie voor de productie van elektriciteit of waterstof moet evenredig zijn met het nominale uitgangsvermogen of de tankcapaciteit van de oplaad- of tankinfrastructuur waarop zij is aangesloten.

4.3.2.3.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.3.2.3.1.   Noodzaak van de steun

194.

De lidstaat moet zich vergewissen van de noodzaak van de steun om de uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur van dezelfde categorie als de infrastructuur die met staatssteun zou worden uitgerold (87) te stimuleren door middel van een voorafgaande open publieke consultatie of een onafhankelijke marktstudie of op basis van ander passend bewijsmateriaal als beschreven in afdeling 3.2.1.1. De lidstaat moet met name aantonen dat vergelijkbare infrastructuur waarschijnlijk niet op korte termijn op zakelijke voorwaarden wordt ontwikkeld (88) en moet, voor zover van toepassing, het effect van een emissiehandelssysteem in aanmerking nemen.

195.

Bij de beoordeling van de noodzaak van de steun voor de uitrol van oplaad- of tankinfrastructuur die openstaat voor toegang door andere gebruikers dan de begunstigde(n) van de steun, met inbegrip van publiek toegankelijke oplaad- of tankinfrastructuur, zou rekening kunnen worden gehouden met de marktpenetratie van de schone voertuigen waarvoor die infrastructuur moet dienen of met de verkeersvolumes in de betrokken regio of regio's.

4.3.2.3.2.   Geschiktheid

196.

De in punt 197 uiteengezette voorwaarde is van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.2.

197.

Bij het nagaan van de vraag of de maatregel een geschikt instrument is vergeleken met alternatieve beleidsinstrumenten, moet worden gekeken naar het potentieel van nieuwe maatregelen op het gebied van wet- en regelgeving om de verschuiving naar schone mobiliteit te stimuleren en naar wat de verwachte impact daarvan is vergeleken met die van de voorgenomen maatregel.

4.3.2.3.3.   Evenredigheid

198.

De steun mag niet hoger uitkomen dan de kosten die noodzakelijk zijn om de betrokken economische activiteit zodanig te helpen ontwikkelen dat het niveau van milieubescherming wordt verhoogd. De steun kan als evenredig worden beschouwd indien de voorwaarden van de punten 199 tot en met 204 zijn vervuld.

199.

De steun moet worden toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de criteria van de punten 49 en 50 is verlopen. De vormgeving van de concurrerende biedprocedure moet waarborgen dat voor aanvragers voldoende prikkels overblijven om te bieden voor projecten voor oplaad- of tankinfrastructuur die uitsluitend hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof levert. De toepassing van de gunningscriteria mag er niet in resulteren dat projecten voor oplaad- of tankinfrastructuur die uitsluitend hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof levert, worden benadeeld ten opzichte van projecten voor oplaad- of tankinfrastructuur die ook elektriciteit of waterstof levert die CO2-intensiever is in vergelijking met hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof, of die niet hernieuwbaar is. In voorkomend geval kunnen plafonds voor biedingen (bid caps) noodzakelijk zijn om het maximumbod van individuele bieders in bepaalde categorieën te beperken. Eventuele plafonds voor biedingen moeten worden verantwoord aan de hand van de in de punten 51, 52 en 53 bedoelde kwantificering voor referentieprojecten.

200.

In afwijking van punt 199 mag de steun in de volgende gevallen worden toegekend op basis van andere methoden dan een concurrerende biedprocedure:

a)

indien het verwachte aantal deelnemers niet voldoende is om een daadwerkelijke mededinging te garanderen of strategisch bieden te vermijden;

b)

indien geen concurrerende biedprocedure zoals uiteengezet in de punten 49 en 50 kan worden georganiseerd;

c)

indien de steun wordt toegekend ten behoeve van oplaad- of tankinfrastructuur die uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is voor gebruik door ondernemingen die actief zijn in de sector openbaar vervoer over de weg, per spoor of over water (89);

d)

indien de steun wordt toegekend ten behoeve van oplaad- of tankinfrastructuur die uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd is voor gebruik door de begunstigde van de steun en die niet toegankelijk is voor het publiek (90), indien dit door de betrokken lidstaat naar behoren wordt gemotiveerd, of

e)

indien de steun wordt toegekend voor oplaad- of tankinfrastructuur die bestemd is voor bepaalde voertuigtypes waarvoor de relevante marktpenetratiegraad (per relevant voertuigtype) in de betrokken lidstaat of waarvoor de verkeersvolumes in de betrokken regio of regio's zeer beperkt zijn (91).

201.

In de in punt 200 genoemde gevallen mag het steunbedrag worden bepaald op basis van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52. De lidstaat moet een monitoring achteraf uitvoeren om de aannames over het vereiste steunniveau na te gaan, en moet een terugvorderingsmechanisme opzetten, zoals uiteengezet in punt 55.

202.

Als alternatief voor punt 201 kan de steun als evenredig worden beschouwd indien hij niet meer bedraagt dan 30 % van de in aanmerking komende kosten of, indien de oplaad- of tankinfrastructuur uitsluitend hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof levert, niet meer dan 40 % van de in aanmerking komende kosten. De steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen of met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. De steunintensiteit kan worden verhoogd met 15 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt a), van het Verdrag voldoen, of met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag voldoen.

203.

In dergelijke gevallen zijn de in aanmerking komende kosten alle investeringskosten voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van oplaad- of tankinfrastructuur. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om de kosten voor:

a)

de oplaad- of tankinfrastructuur en de daarmee samenhangende elektrische uitrusting;

b)

de installatie of upgrades van elektrische of andere onderdelen, met inbegrip van elektrische kabels en stroomomvormers, die noodzakelijk zijn om de oplaad- of tankinfrastructuur aan te sluiten op het net of op een lokale eenheid voor de productie of opslag van elektriciteit of waterstof en om ervoor te zorgen dat de oplaadinfrastructuur gereed is voor slimme toepassingen;

c)

civieltechnische werkzaamheden, terrein- of wegaanpassingen, installatiekosten en kosten voor het verkrijgen van de vereiste vergunningen.

204.

Indien een project de on-site productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare of koolstofarme waterstof of de on-site opslag van elektriciteit of hernieuwbare of koolstofarme waterstof omvat, kunnen de in aanmerking komende kosten de investeringskosten omvatten van de productie-eenheden of de opslagvoorzieningen.

4.3.2.4.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

205.

De in de punten 206 tot en met 216 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

206.

Nieuwe oplaadinfrastructuur die een overdracht van elektriciteit met een uitgangsvermogen tot 22 kW mogelijk maakt, moet slimme oplaadfuncties kunnen ondersteunen. Dit moet ervoor zorgen dat de oplaadactiviteiten worden geoptimaliseerd en beheerd op een wijze die geen congestie veroorzaakt en waarbij ten volle gebruik wordt gemaakt van de beschikbaarheid van hernieuwbare elektriciteit en lage elektriciteitsprijzen in het systeem.

207.

Teneinde duplicatie van infrastructuur te voorkomen en gebruik te maken van activa die nog niet aan het eind van hun economische levensduur zijn gekomen, moet de lidstaat in het geval van tankinfrastructuur voor synthetische brandstoffen voor vervoer over water en door de lucht, met inbegrip van hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong, of van biobrandstoffen (92), de noodzaak van nieuwe infrastructuur rechtvaardigen, rekening houdend met de technische kenmerken van de brandstof of brandstoffen die met die infrastructuur zal/zullen worden geleverd. In het geval van synthetische “drop-inbrandstoffen” (93) of van “drop-inbiobrandstoffen” moet de lidstaat nagaan in hoeverre de bestaande infrastructuur kan worden gebruikt voor de levering van dergelijke brandstoffen.

208.

Steun voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van tankinfrastructuur kan de mededinging buitensporig verstoren wanneer die steun investeringen in schonere alternatieven die reeds op de markt beschikbaar zijn, verdringt of wanneer hij leidt tot lock-in van bepaalde technologieën en aldus de ontwikkeling van een markt voor schonere technologieën en het gebruik van die technologieën belemmert. Daarom is de Commissie van oordeel dat, in die gevallen, de negatieve effecten op de mededinging van steun voor tankinfrastructuur die op aardgas gebaseerde brandstoffen levert, waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd.

209.

Gezien het huidige ontwikkelingsstadium van de markt voor schone mobiliteitstechnologieën voor het vervoer over water, kan steun voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van CNG- en LNG-tankinfrastructuur voor het vervoer over water worden beschouwd als steun die op lange termijn geen lock-in-effecten heeft en die investeringen in schonere technologieën niet verdringt, indien de lidstaat aantoont dat schonere alternatieven niet onmiddellijk beschikbaar zijn op de markt en naar verwachting ook niet op korte termijn beschikbaar zullen komen (94), en op voorwaarde dat de infrastructuur zou worden gebruikt om de transitie naar koolstofarme brandstoffen op gang te brengen. Bij de beoordeling van dergelijke steun zal de Commissie er rekening mee houden of de investering deel uitmaakt van een geloofwaardig traject naar decarbonisatie en of de steun bijdraagt tot de verwezenlijking van de in Uniewetgeving vastgestelde doelstellingen inzake de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

210.

Wat het wegvervoer betreft, zijn emissievrije voertuigen nu reeds een realistische optie, vooral voor lichte bedrijfsvoertuigen. Wat zware bedrijfsvoertuigen betreft, wordt verwacht dat zij in de nabije toekomst op grotere schaal op de markt beschikbaar zullen komen. Daarom zal steun voor LNG-tankinfrastructuur voor zware bedrijfsvoertuigen die na 2025 wordt toegekend, waarschijnlijk negatieve effecten hebben op de mededinging die waarschijnlijk niet door positieve effecten zullen worden gecompenseerd. Bij de beoordeling van steun voor tankinfrastructuur voor zware bedrijfsvoertuigen zal de Commissie er rekening mee houden of de steun bijdraagt tot de verwezenlijking van de in Uniewetgeving vastgestelde doelstellingen inzake de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.

211.

Alternatieven voor fossiele brandstoffen zijn reeds op de markt beschikbaar voor gebruik in het wegvervoer, bepaalde segmenten van het vervoer over water en het spoorvervoer. In dit verband wordt steun voor de uitrol van tankinfrastructuur die brandstoffen levert welke met fossiele energiebronnen zijn geproduceerd, met inbegrip van fossiele waterstof (95), niet geacht dezelfde positieve effecten op te leveren als steun voor de uitrol van tankinfrastructuur die niet-fossiele of koolstofarme brandstoffen levert. Ten eerste zullen de in de vervoersector bereikte CO2-emissiereducties waarschijnlijk worden tenietgedaan doordat nog steeds CO2-emissies plaatsvinden in verband met de productie en het gebruik van fossiele brandstoffen, vooral wanneer die CO2 niet doeltreffend wordt afgevangen en opgeslagen. Ten tweede kan het toekennen van steun voor tankinfrastructuur die fossiele brandstoffen levert die niet koolstofarm zijn, het risico op lock-in van bepaalde productietechnologieën inhouden, waardoor investeringen in schonere alternatieven worden verdrongen doordat de vraag wordt verschoven weg van productieprocessen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van fossiele bronnen of energie, of die koolstofarm zijn. Een en ander zou ook de ontwikkeling ontmoedigen van de markt voor schone niet op fossiele brandstoffen gebaseerde technologieën voor emissievrije mobiliteit en voor de productie van niet-fossiele brandstoffen en energie. De Commissie is daarom van mening dat de negatieve effecten op de mededinging van steun voor tankinfrastructuur voor fossiele brandstoffen, met inbegrip van fossiele waterstof, waarbij de broeikasgassen die vrijkomen bij de productie van waterstof niet daadwerkelijk worden afgevangen, waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd zolang er geen geloofwaardig traject is naar de levering en het gebruik van hernieuwbare of koolstofarme brandstoffen op middellange termijn.

212.

Steun voor tankinfrastructuur voor waterstof die niet uitsluitend hernieuwbare of koolstofarme waterstof levert, kan derhalve worden geacht geen lock-in-effecten op lange termijn te hebben of geen investeringen in schonere technologieën te verdringen indien de lidstaat aantoont dat hij een geloofwaardig traject heeft om de tankinfrastructuur tegen 2035 niet meer te bevoorraden met waterstof die niet hernieuwbaar of niet koolstofarm is.

213.

Zonder de nodige garanties kan de steun leiden tot het in het leven roepen of versterken van posities van marktmacht, die een daadwerkelijke mededinging op opkomende of zich ontwikkelende markten dreigt te verhinderen of te belemmeren. Daarom moet de lidstaat erop toezien dat de steunmaatregel zodanig is vormgegeven dat deze de nodige garanties bevat om dit risico tegen te gaan. Bij deze garanties kan het bijvoorbeeld gaan om het vaststellen van een maximumpercentage van het budget van de maatregel dat aan één onderneming kan worden toegewezen.

214.

Indien nodig zal de Commissie nagaan of er voldoende waarborgen zijn om ervoor te zorgen dat exploitanten van oplaad- of tankinfrastructuur die op hun infrastructuur contractuele betalingen aanbieden of mogelijk maken, niet onrechtmatig discrimineren tussen aanbieders van mobiliteitsdiensten, bijvoorbeeld door ongerechtvaardigde preferentiële toegangsvoorwaarden toe te passen of door een ongerechtvaardigde prijsdifferentiatie. Indien dergelijke waarborgen niet aanwezig zijn, is de Commissie van mening dat de maatregel waarschijnlijk zal leiden tot ongewenste negatieve effecten op de mededinging op de markt voor mobiliteitsdiensten.

215.

Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de oplaad- of tankinfrastructuur te exploiteren, moet op concurrerende, transparante en niet-discriminerende basis plaatsvinden, in voorkomend geval, rekening houdende met de geldende Unievoorschriften inzake overheidsopdrachten.

216.

Indien steun wordt toegekend voor de bouw, installatie, upgrade of uitbreiding van oplaad- of tankinfrastructuur die toegankelijk is voor andere gebruikers dan de begunstigde(n) van de steun, met inbegrip van publiek toegankelijke oplaad- of tankinfrastructuur, moet de infrastructuur voor het publiek toegankelijk zijn en gebruikers niet-discriminerende toegang bieden, onder meer, in voorkomend geval, wat betreft tarieven, authenticatie- en betaalmethoden en andere gebruiksvoorwaarden. Daarnaast moet de lidstaat erop toezien dat de vergoedingen die aan andere gebruikers dan de begunstigde(n) van de steun in rekening worden gebracht voor het gebruik van de oplaad- of tankinfrastructuur, marktconform zijn.

4.4.   Steun voor hulpbronnenefficiëntie en voor de transitie naar een circulaire economie

4.4.1.   Redenen voor de steun

217.

Het actieplan voor een circulaire economie (“CEAP”) (96) biedt een toekomstgerichte agenda die inzet op het versnellen van de transitie van de Unie naar een circulaire economie als onderdeel van de transformatieve verandering die door de mededeling over de Europese Green Deal wordt gestimuleerd. Het CEAP bevordert processen van circulaire economie, stimuleert duurzame consumptie en productie, en streeft ernaar om afval te voorkomen en gebruikte hulpbronnen zo lang mogelijk in de economie van de Unie te houden. Die doelstellingen zijn ook een noodzakelijke voorwaarde om de doelstelling van een klimaatneutrale Unie tegen 2050 te behalen en om een schonere en duurzamere economie tot stand te brengen.

218.

Het CEAP vermeldt specifiek de noodzaak om de doelstellingen van de circulaire economie mee te nemen bij de herziening van de richtsnoeren staatssteun op het gebied van milieu en energie. In dit verband kan financiële steun in de vorm van staatssteun, in combinatie met brede, heldere en coherente voorschriften, een cruciale rol spelen bij het ondersteunen van de circulariteit van productieprocessen als onderdeel van een ruimere transformatie van de industrie van de Unie op het traject naar klimaatneutraliteit en concurrentievermogen op lange termijn. Ook kan die steun een cruciale rol spelen om in de Unie een goed functionerende markt voor secundaire grondstoffen te helpen creëren, hetgeen de druk op natuurlijke hulpbronnen zal doen afnemen, duurzame groei en banen zal creëren en de veerkracht zal versterken.

219.

In het CEAP wordt voorts erkend dat het belang van biologische hulpbronnen als essentiële input voor de economie van de EU toeneemt. In lijn met de EU-strategie voor de bio-economie (97) ondersteunt de bio-economie de doelstellingen van de Europese Green Deal, aangezien zij bijdraagt tot een koolstofneutrale economie, de ecologische, economische en sociale duurzaamheid versterkt en groene groei bevordert. Financiële steun in de vorm van staatssteun kan een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van de invoering van duurzame bio-economiepraktijken, zoals de steun voor duurzaam geproduceerde biogebaseerde materialen en producten, die kunnen bijdragen tot het bereiken van klimaatneutraliteit en die niet door de markt alleen zouden worden opgepikt.

4.4.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

220.

Steun op grond van deze afdeling kan worden toegekend voor de volgende soorten activiteiten:

a)

investeringen die gericht zijn op een efficiënter gebruik van hulpbronnen door middel van een van de volgende maatregelen:

i)

een nettoreductie van de bij de productie van dezelfde hoeveelheid output verbruikte hulpbronnen (98);

ii)

de vervanging van primaire grondstoffen of feedstock door secundaire (hergebruikte of gerecyclede) of teruggewonnen grondstoffen of feedstock, of

iii)

de vervanging van fossiele grondstoffen of feedstock door biogebaseerde grondstoffen of feedstock;

b)

investeringen voor de vermindering, voorkoming, voorbereiding voor hergebruik, materiaalterugwinning, decontaminatie en recycling van door de begunstigde geproduceerd afval (99);

c)

investeringen voor de voorbereiding voor hergebruik, materiaalterugwinning, decontaminatie en recycling van afval geproduceerd door derden dat anders zou worden verwijderd, of zou worden verwerkt met een verwerkingsmethode die lager in de prioritaire volgorde van de afvalhiërarchie staat (100) of op een minder hulpbronnenefficiënte manier, of die tot minder kwalitatieve recycling zou leiden;

d)

investeringen voor de vermindering, preventie, voorbereiding voor hergebruik, materiaalterugwinning, decontaminatie, hergebruik en recycling van andere door de begunstigde of door derden geproduceerde producten, materialen of stoffen (101) die niet noodzakelijkerwijs als afval kunnen worden aangemerkt en die anders niet zouden worden gebruikt, zouden worden verwijderd of op een minder hulpbronnenefficiënte wijze zouden worden teruggewonnen, die afval zouden vormen tenzij zij worden hergebruikt of die zouden leiden tot een minder kwalitatieve recycling;

e)

investeringen voor de gescheiden inzameling (102) en sortering van afval of andere producten, materialen en stoffen met het oog op de voorbereiding voor hergebruik of recycling.

221.

Onder bepaalde voorwaarden kan steun voor het dekken van exploitatiekosten worden toegekend voor de gescheiden inzameling en sortering van afval met betrekking tot specifieke afvalstromen of afvalsoorten (zie punt 247).

222.

Steun met betrekking tot de terugwinning van restwarmte uit productieprocessen of steun met betrekking tot CCU zal worden beoordeeld op grond van de in afdeling 4.1 bepaalde voorwaarden voor steun ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies.

223.

Steun met betrekking tot de productie van biobrandstoffen, vloeibare biomassa, biogas en biomassabrandstoffen uit afval zal worden beoordeeld op grond van de in afdeling 4.1 bepaalde voorwaarden voor steun ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies.

224.

Steun voor energieproductie uit afval zal worden beoordeeld op grond van de in afdeling 4.1 bepaalde voorwaarden voor steun ten behoeve van de reductie van broeikasgasemissies. Als de steun verband houdt met investeringen in systemen voor stadsverwarming en -koeling of met de exploitatie daarvan, wordt steun voor de productie van energie of warmte uit afval beoordeeld op de in afdeling 4.10 uiteengezette voorwaarden die van toepassing zijn op steun voor stadsverwarming of -koeling.

4.4.3.   Stimulerend effect

225.

De in de punten 226 tot en met 233 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

226.

Wat betreft het in punt 28 genoemde vereiste dat de lidstaat een geloofwaardig nulscenario moet vaststellen, zal het nulscenario in het algemeen overeenstemmen met een investering waarvan de capaciteit, levensduur en, in voorkomend geval, andere relevante technische kenmerken dezelfde zijn als die van de milieuvriendelijke investering.

227.

Het nulscenario kan er ook in bestaan dat de bestaande installaties of uitrusting in bedrijf worden gehouden voor een periode die overeenstemt met de levensduur van de milieuvriendelijke investering. In dat geval moeten de contant gemaakte kosten voor onderhoud, reparatie en modernisering over die periode in aanmerking worden genomen.

228.

In bepaalde gevallen kan het nulscenario bestaan in een latere vervanging van de installaties of de uitrusting; in dat geval moet de contant gemaakte waarde van de installaties en de uitrusting in aanmerking worden genomen en moet het verschil in de respectieve economische levensduur van de installaties of de uitrusting worden verevend.

229.

In het geval van uitrusting waarop leasingregelingen van toepassing zijn, moet de contant gemaakte waarde van de milieuvriendelijke uitrusting worden vergeleken met de contant gemaakte waarde van de leasing van de minder milieuvriendelijke uitrusting die zonder de steun zou zijn gebruikt.

230.

Indien de investering bestaat in het toevoegen van installaties of uitrusting aan bestaande faciliteiten, installaties of uitrusting, zullen de in aanmerking komende kosten bestaan uit de totale investeringskosten.

231.

De Commissie is van oordeel dat, in beginsel, steun voor projecten met een terugbetalingstermijn van minder dan vijf jaar geen stimulerend effect heeft. De lidstaat kan echter het bewijs leveren waaruit blijkt dat steun noodzakelijk is om voor een gedragsverandering te zorgen, zelfs in het geval van projecten met een kortere terugbetalingstermijn.

232.

Steun voor investeringen die ondernemingen in staat stellen alleen maar te voldoen aan bindende Unienormen die reeds van kracht zijn, zal niet worden geacht een stimulerend effect te hebben (zie punt 32). Zoals uiteengezet in punt 32, kan steun worden geacht een stimulerend effect te hebben wanneer hij een onderneming in staat stelt haar niveau van milieubescherming te verhogen om te voldoen aan bindende nationale normen die strenger zijn dan Unienormen of die bij ontstentenis van Unienormen zijn vastgesteld.

233.

Steun voor de aanpassing aan reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Unienormen zal worden geacht een stimulerend effect te hebben indien de investering ten minste 18 maanden vóór de inwerkingtreding van de Unienormen wordt uitgevoerd en voltooid.

4.4.4.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.4.4.1.   Noodzaak van de steun

234.

De in de punten 235 en 236 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.1.

235.

De investering moet verder gaan dan de gevestigde commerciële praktijken die algemeen in de gehele Unie en in alle technologieën worden toegepast (103).

236.

In het geval van steun voor de gescheiden inzameling en sortering van afval of andere producten, materialen of stoffen moet de lidstaat aantonen dat die gescheiden inzameling en sortering in die lidstaat nog weinig ontwikkeld is (104). Indien steun wordt toegekend om de exploitatiekosten te dekken, moet de lidstaat aantonen dat die steun gedurende een overgangsperiode noodzakelijk is om de ontwikkeling van activiteiten in verband met de gescheiden inzameling en sortering van afval te vergemakkelijken. De lidstaat moet rekening houden met de verplichtingen van ondernemingen uit hoofde van regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid die de lidstaat overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2008/98/EG mogelijk heeft uitgevoerd.

4.4.4.2.   Geschiktheid

237.

De in punt 238 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.2.

238.

Overeenkomstig het beginsel “de vervuiler betaalt” (105) mogen ondernemingen die afval produceren, niet worden bevrijd van de kosten voor de verwerking ervan. De steun mag ondernemingen die afval produceren, dus niet bevrijden van kosten of verplichtingen met betrekking tot de verwerking van afval waarvoor zij aansprakelijk zijn uit hoofde van Unierecht of nationaal recht, met inbegrip van regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Evenmin mag de steun ondernemingen bevrijden van kosten die als kosten van een normale bedrijfsvoering moeten worden beschouwd.

4.4.4.3.   Evenredigheid

239.

De in aanmerking komende kosten zijn de extra investeringskosten die worden bepaald door de totale investeringskosten van het project af te zetten tegen die van een minder milieuvriendelijk project of een minder milieuvriendelijke activiteit, dat/die een van de volgende kan zijn:

a)

een vergelijkbare investering als beschreven in punt 226 die geloofwaardig zou zijn verwezenlijkt zonder steun en die niet hetzelfde niveau van hulpbronnenefficiëntie behaalt;

b)

de behandeling van het afval op basis van een verwerkingsmethode die lager in de prioritaire volgorde van de afvalhiërarchie staat, of op een minder hulpbronnenefficiënte wijze;

c)

het conventionele productieproces met betrekking tot de primaire grondstof of het primaire product, indien het hergebruikte of gerecyclede (secundaire) product technisch en economisch substitueerbaar is met de primaire grondstof of het primaire product;

d)

andere nulscenario’s die op goed onderbouwde aannames berusten.

240.

Indien het product, de stof of het materiaal afval zou vormen als het niet werd hergebruikt en er geen wettelijke verplichting is om dat product, die stof of dat materiaal te verwijderen of op een andere manier te verwerken, kunnen de in aanmerking komende kosten overeenstemmen met de investering die noodzakelijk is om dat product, die betrokken stof of dat materiaal terug te winnen.

241.

De steunintensiteit mag ten hoogste 40 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

242.

De steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen of met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen.

243.

De steunintensiteit kan worden verhoogd met 15 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt a), van het Verdrag voldoen, of met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag voldoen.

244.

De steunintensiteit kan met 10 procentpunten worden verhoogd voor eco-innovatieactiviteiten, mits elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de eco-innovatieactiviteit is nieuw of sterk verbeterd ten opzichte van de huidige stand van de techniek in de betrokken sector in de Unie (106);

b)

de verwachte milieuwinst is aanzienlijk hoger dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene evolutie van de huidige stand van de techniek bij vergelijkbare activiteiten (107);

c)

het innovatieve karakter van de activiteit houdt in dat — uit oogpunt van technologie, markt of financiën — de risicograad duidelijk hoger is dan het risico dat doorgaans verbonden is aan vergelijkbare niet-innovatieve activiteiten (108).

245.

In afwijking van de punten 241 tot en met 244, kan de lidstaat, aan de hand van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52, ook aantonen dat een hogere steunintensiteit vereist is. In dat geval moet de lidstaat een monitoring achteraf uitvoeren om de aannames over het vereiste steunniveau na te gaan, en een terugvorderingsmechanisme opzetten, zoals uiteengezet in punt 55. Het steunbedrag mag niet groter zijn dan de financieringskloof, zoals uiteengezet in de punten 51 en 52.

246.

Indien de steun wordt toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de in de punten 49 en 50 uiteengezette criteria is verlopen, wordt het steunbedrag als evenredig beschouwd.

247.

De steun kan exploitatiekosten dekken indien deze betrekking heeft op de gescheiden inzameling en sortering van afval of andere producten, materialen of stoffen met betrekking tot specifieke afvalstromen of afvalsoorten met het oog op de voorbereiding voor hergebruik of recycling; in dat geval moeten de volgende voorwaarden vervuld zijn:

a)

de steun wordt toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de in de punten 49 en 50 uiteengezette criteria is verlopen en die op niet-discriminerende basis moet openstaan voor alle marktdeelnemers die diensten voor gescheiden inzameling en sortering aanbieden;

b)

indien er een grote mate van onzekerheid bestaat over de toekomstige evolutie van de exploitatiekosten gedurende de looptijd van de maatregel, kunnen in de concurrerende biedprocedure regels worden opgenomen die steun in bepaalde, duidelijk omschreven omstandigheden beperken, op voorwaarde dat die regels en omstandigheden vooraf zijn vastgesteld;

c)

investeringssteun die wordt toegekend voor een installatie voor de gescheiden inzameling en sortering van afval met betrekking van specifieke afvalstromen of afvalsoorten, wordt in mindering gebracht op de exploitatiesteun die voor diezelfde installatie wordt toegekend, wanneer beide vormen van steun dezelfde in aanmerking komende kosten dekken;

d)

de steun mag worden toegekend voor ten hoogste vijf jaar.

4.4.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

248.

De in de punten 249 tot en met 252 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

249.

De steun mag niet aanzetten tot de productie van afval of tot een intensiever gebruik van hulpbronnen.

250.

De steun mag niet gewoonweg de vraag doen toenemen naar afval of andere materialen en hulpbronnen ten behoeve van hergebruik, recycling of terugwinning, zonder dat de inzameling van die materialen daardoor toeneemt.

251.

Bij het beoordelen van de effecten van de steun op de markt zal de Commissie rekening houden met de potentiële effecten van de steun op het functioneren van de markten voor primaire en secundaire materialen met betrekking tot de betrokken producten.

252.

Met name zal de Commissie bij het beoordelen van de effecten op de markt van de steun voor exploitatiekosten met betrekking tot de gescheiden inzameling en het sorteren van afval of andere producten, materialen of stoffen met betrekking tot specifieke afvalstromen of afvalsoorten met het oog op de voorbereiding voor hergebruik of recycling, rekening houden met de mogelijke wisselwerking met regelingen inzake uitgebreide producentenverantwoordelijkheid in de betrokken lidstaat.

4.5.   Steun voor het voorkomen of reduceren van verontreiniging niet afkomstig van broeikasgassen

4.5.1.   Redenen voor de steun

253.

De ambitie van de mededeling over de Europese Green Deal om voor een gifvrij milieu de verontreiniging tot nul terug te brengen, moet ervoor zorgen dat tegen 2050 de verontreiniging is gereduceerd tot niveaus die niet langer schadelijk zijn voor mens en natuurlijke ecosystemen en die de grenzen van wat onze planeet aankan respecteren — en zo een gifvrij milieu tot stand brengen, aansluitend bij de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN (109) en de langetermijndoelstellingen van het achtste milieuactieprogramma (110). De Unie heeft voor de reductie van het niveau van verontreiniging specifieke streefdoelen vastgesteld, zoals voor schonere lucht (111) en voor nulverontreiniging van waterlichamen (112), minder lawaai, minimaal gebruik en vrijkomen van zorgwekkende stoffen, verontreiniging door plastic afval en microplastics en afval (113), alsmede streefdoelen wat betreft overtollige voedings- en meststoffen, gevaarlijke pesticiden en stoffen die antimicrobiële resistentie veroorzaken (114).

254.

Financiële steun in de vorm van staatssteun kan aanzienlijk bijdragen aan de milieudoelstelling van het reduceren van vormen van verontreiniging niet afkomstig van broeikasgasemissies.

4.5.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

255.

Steun voor het voorkomen of reduceren van verontreiniging niet afkomstig van broeikasgassen kan worden toegekend voor investeringen die ondernemingen in staat stellen om verder te gaan dan Unienormen voor milieubescherming, om het niveau van milieubescherming te verhogen bij ontstentenis van Unienormen of om Unienormen in acht te nemen die zijn vastgesteld maar nog niet van kracht zijn.

256.

Indien de steun in de vorm van verhandelbare vergunningen wordt toegekend (115), moet de steunmaatregel zodanig zijn vormgegeven dat de verontreiniging wordt voorkomen of wordt gereduceerd tot niveaus die lager liggen dan die welke worden opgelegd door de Unienormen die voor de betrokken ondernemingen bindend zijn.

257.

De steun moet gericht zijn op het voorkomen of reduceren van verontreiniging die rechtstreeks met de eigen activiteiten van de begunstigde verband houdt.

258.

De steun mag niet gewoonweg verontreiniging tussen sectoren of van één milieucompartiment naar een ander (bijvoorbeeld van lucht naar water) verschuiven. Indien de steun op de reductie van verontreiniging gericht is, moet daarmee een totale reductie van verontreiniging worden bereikt.

259.

Afdeling 4.5 is niet van toepassing op steunmaatregelen die onder afdeling 4.1 vallen. Indien een maatregel bijdraagt aan zowel het voorkomen of reduceren van broeikasgasemissies als het voorkomen of reduceren van verontreiniging die niet afkomstig is van broeikasgasemissies, zal de verenigbaarheid van de maatregel worden beoordeeld op basis van ofwel afdeling 4.1 ofwel deze afdeling, afhankelijk van welke van beide doelstellingen overheerst (116).

4.5.3.   Stimulerend effect

260.

De in de punten 261 en 262 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

261.

Steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer hij een onderneming in staat stelt verontreiniging te voorkomen of te reduceren bij ontstentenis van Unienormen of om de verontreiniging nog verder terug te dringen dan de niveaus die door reeds van kracht zijnde Unienormen worden voorgeschreven. Zoals uiteengezet in punt 32, kan steun ook worden geacht een stimulerend effect te hebben wanneer hij een onderneming in staat stelt verontreiniging te voorkomen of te reduceren om te voldoen aan bindende nationale normen die strenger zijn dan Unienormen of die bij ontstentenis van Unienormen zijn vastgesteld.

262.

Steun voor de aanpassing aan reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Unienormen zal worden geacht een stimulerend effect te hebben indien de investering ten minste 18 maanden vóór de inwerkingtreding van de Unienormen wordt uitgevoerd en voltooid.

4.5.4.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.5.4.1.   Noodzaak van de steun

263.

De in punt 264 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.1.

264.

Voor steun in de vorm van verhandelbare vergunningen (117) moet de lidstaat aantonen dat aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de volledige veiling leidt tot een aanzienlijke toename van de productiekosten voor elke sector of categorie van individuele begunstigden;

b)

de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet aan klanten worden doorberekend zonder dat dit tot aanzienlijk omzetverlies leidt (118);

c)

individuele ondernemingen in de betrokken sector hebben niet de mogelijkheid de emissieniveaus te reduceren om de kosten van de certificaten terug te brengen tot een niveau dat voor die ondernemingen draaglijk is. Dat het verbruik niet kan worden verminderd, kan worden aangetoond door de emissieniveaus te vergelijken met die van de best presterende techniek in de Europese Economische Ruimte. Een onderneming die de best presterende techniek bereikt, kan ten hoogste rechten krijgen, uit hoofde van de regeling inzake verhandelbare vergunningen, waarvan de waarde overeenstemt met de toename van de productiekosten die niet aan klanten kan worden doorberekend. Een onderneming met een slechtere milieuprestatie krijgt minder rechten, in verhouding tot haar milieuprestatie.

4.5.4.2.   Evenredigheid

265.

De in aanmerking komende kosten zijn de extra investeringskosten die rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming.

266.

De extra investeringskosten bestaan uit het verschil tussen de gesteunde investeringskosten en de investeringskosten in het nulscenario, zoals beschreven in de punten 226 tot en met 230. Indien het bij een project gaat om de vroege aanpassing aan Unienormen die nog niet van kracht zijn, moet het nulscenario in beginsel het in punt 228 beschreven scenario zijn.

267.

De steunintensiteit mag ten hoogste 40 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

268.

De steunintensiteit kan worden verhoogd met 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen of met 20 procentpunten voor kleine ondernemingen.

269.

De steunintensiteit kan worden verhoogd met 15 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt a), van het Verdrag voldoen, of met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, punt c), van het Verdrag voldoen.

270.

De steunintensiteit kan met 10 procentpunten worden verhoogd voor eco-innovatieactiviteiten, indien de in punt 244, a) tot en met c), beschreven voorwaarden zijn vervuld.

271.

In afwijking van de punten 267 tot en met 270 kan de lidstaat, aan de hand van een analyse van de financieringskloof, zoals beschreven in de punten 48, 51 en 52, ook aantonen dat een hoger steunbedrag vereist is. In dat geval moet de lidstaat een monitoring achteraf uitvoeren om de aannames over het vereiste steunniveau na te gaan, en een terugvorderingsmechanisme opzetten, zoals uiteengezet in punt 55. Het steunbedrag mag niet groter zijn dan de financieringskloof, zoals uiteengezet in de punten 51 en 52.

272.

Indien de steun wordt toegekend na een concurrerende biedprocedure die overeenkomstig de in de punten 49 en 50 uiteengezette criteria is verlopen, wordt het steunbedrag als evenredig beschouwd.

273.

Voor steun in de vorm van verhandelbare vergunningen zal de Commissie ook nagaan of:

a)

de toekenning transparant plaatsvindt, op basis van objectieve criteria en van gegevensbronnen van de best beschikbare kwaliteit, en

b)

het totale aantal verhandelbare vergunningen of rechten dat aan elke onderneming tegen een prijs onder hun marktwaarde wordt toegekend, niet méér bedraagt dan haar verwachte behoeften, zoals geraamd voor een situatie zonder de handelsregeling.

4.5.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

274.

De in punt 275 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

275.

Voor steun in de vorm van verhandelbare vergunningen zal de Commissie ook nagaan of:

a)

de keuze van de begunstigden is gebaseerd op objectieve en transparante criteria en de steun in beginsel voor alle concurrenten in dezelfde sector op dezelfde wijze wordt toegekend indien zij zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden;

b)

de toekenningsmethode bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren niet begunstigt (119), tenzij zulks gerechtvaardigd is door de milieuargumenten van de regeling zelf of indien dergelijke regels noodzakelijk zijn voor de coherentie met andere milieubeleidslijnen;

c)

nieuwkomers in beginsel geen vergunningen of rechten tegen gunstigere voorwaarden krijgen dan bestaande ondernemingen die op dezelfde markten actief zijn;

d)

indien aan bestaande installaties meer rechten worden toegekend dan aan nieuwkomers, mag een en ander niet resulteren in het opwerpen van ontoelaatbare toegangsbelemmeringen.

4.6.   Steun voor het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie

4.6.1.   Redenen voor de steun

276.

Doel van de biodiversiteitsstrategie voor 2030 (120) is om de natuur te beschermen, de aantasting van ecosystemen ongedaan te maken en de biodiversiteit in de Unie tegen 2030 opnieuw op een traject naar herstel te brengen. Als centraal onderdeel van de mededeling over de Europese Green Deal legt deze strategie ambitieuze streefdoelen en toezeggingen tegen 2030 vast om gezonde en veerkrachtige ecosystemen tot stand te brengen.

277.

Financiële steun in de vorm van staatssteun kan aanzienlijk bijdragen aan de milieudoelstelling van bescherming en herstel van biodiversiteit en ecosystemen, op meerdere wijzen, onder meer door stimuli te geven om schade aan verontreinigde locaties te herstellen, aangetaste natuurlijke habitats en ecosystemen te rehabiliteren of investeringen uit te voeren voor de bescherming van ecosystemen.

278.

De EU-strategie voor klimaatadaptatie (121) wil hefbomen creëren voor investeringen in nature-based solutions voor klimaatadaptatie (122), omdat de grootschalige toepassing daarvan de klimaatveerkracht zal vergroten en aan meerdere doelstellingen van de Europese Green Deal zal bijdragen.

4.6.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

279.

In deze afdeling worden verenigbaarheidsvoorschriften vastgesteld voor steunmaatregelen voor het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie.

280.

Deze afdeling is niet van toepassing op:

a)

steun voor sanering of rehabilitatie na de sluiting van energiecentrales en mijnbouw- of winningsactiviteiten, voor zover de betrokken steun onder afdeling 4.12 valt (123);

b)

steun tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen, zoals aardbevingen, lawines, grondverschuivingen, overstromingen, tornado’s, orkanen, vulkaanuitbarstingen en natuurbranden met een natuurlijke oorzaak.

281.

Steun op grond van deze afdeling kan worden toegekend voor de volgende activiteiten:

a)

het herstel van milieuschade, met inbegrip van de aantasting van de kwaliteit van de bodem, het oppervlaktewater of het grondwater of de aantasting van het mariene milieu;

b)

de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen die zijn aangetast;

c)

de bescherming of het herstel van de biodiversiteit of van ecosystemen om bij te dragen aan het bereiken van de goede staat van ecosystemen of om ecosystemen die reeds in goede staat verkeren, te beschermen;

d)

de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie.

282.

Deze afdeling is niet van toepassing op steunmaatregelen die onder afdeling 4.1 vallen. Indien een maatregel bijdraagt aan zowel het reduceren van broeikasgasemissies als het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie, zal de verenigbaarheid van de maatregel worden beoordeeld op basis van ofwel afdeling 4.1 ofwel deze afdeling, afhankelijk van welke van beide doelstellingen overheerst (124).

4.6.3.   Stimulerend effect

283.

De in de punten 284 tot en met 287 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

284.

Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (125) of andere relevante Unievoorschriften kan steun voor het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie alleen worden geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de entiteit of onderneming die aan de basis van de milieuschade ligt, niet kan worden geïdentificeerd of wettelijk niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het financieren van de werkzaamheden die noodzakelijk zijn om, overeenkomstig het beginsel “de vervuiler betaalt”, milieuschade te voorkomen en te herstellen.

285.

De lidstaat moet aantonen dat alle nodige maatregelen, met inbegrip van gerechtelijke stappen, zijn genomen om de aansprakelijke entiteit of onderneming die aan de basis van de milieuschade ligt, te identificeren en te verplichten de desbetreffende kosten te dragen. Indien de volgens het toepasselijke recht aansprakelijke entiteit of onderneming niet kan worden geïdentificeerd of niet kan worden verplicht de kosten te dragen, kan steun worden toegekend voor de volledige herstel- of rehabilitatiewerkzaamheden en kan deze steun worden geacht een stimulerend effect te hebben. De Commissie kan oordelen dat een onderneming niet kan worden gedwongen de kosten te dragen van het herstel van de milieuschade die de onderneming heeft veroorzaakt indien zij rechtens niet meer bestaat en geen andere onderneming als haar wettelijke of economische opvolger kan worden beschouwd (126) of indien er onvoldoende zekerheden zijn om de herstelkosten te dekken.

286.

Steun voor de uitvoering van compenserende maatregelen in de zin van artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (127) heeft geen stimulerend effect. Steun om de extra kosten te dekken die noodzakelijk zijn om de omvang of het ambitieniveau van die maatregelen uit te breiden tot buiten de wettelijke verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid 4, van die richtlijn, kan worden geacht een stimulerend effect te hebben.

287.

Steun voor het herstel van milieuschade en voor de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de herstel- of rehabilitatiekosten hoger uitvallen dan de stijging van de waarde van het terrein (zie punt 288).

4.6.4.   Evenredigheid

288.

Voor investeringen in het herstel van milieuschade of de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen zijn de in aanmerking komende kosten de kosten die zijn gemaakt voor de herstel- of rehabilitatiewerkzaamheden, verminderd met de stijging van de waarde van het terrein of eigendom. Taxaties van de waardestijging van het terrein of eigendom als gevolg van het herstel of de rehabilitatie moeten door een onafhankelijke deskundige worden uitgevoerd.

289.

Voor investeringen in de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en in de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie zijn de in aanmerking komende kosten de totale kosten van de werkzaamheden die resulteren in de bijdrage aan de bescherming of het herstel van de biodiversiteit of in de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie.

290.

Indien steun wordt toegekend voor de toepassing van “nature-based solutions” in gebouwen waarvoor een energieprestatiecertificaat bestaat, moeten de lidstaten aantonen dat deze investeringen de toepassing van de in het energieprestatiecertificaat aanbevolen energie-efficiëntiemaatregelen niet in de weg staan.

291.

De steunintensiteit kan tot 100 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

4.7.   Steun in de vorm van belasting- of heffingskortingen

292.

Afdeling 4.7 heeft betrekking op steun ten behoeve van milieubescherming in de vorm van belasting- of heffingskortingen. Zij bestaat uit twee onderafdelingen, elk met een eigen logica. In afdeling 4.7.1 worden de belastingen of heffingen behandeld die milieuschadelijk gedrag bestraffen en er derhalve op gericht zijn ondernemingen en consumenten in de richting van milieuvriendelijkere keuzes te sturen. Volgens afdeling 4.7.2 kunnen de lidstaten ervoor kiezen om ondernemingen door middel van gerichte belasting- of heffingskortingen ertoe aan te zetten hun gedrag te wijzigen of aan te passen door milieuvriendelijkere projecten of activiteiten te ondernemen.

4.7.1.   Steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen of -heffingen

4.7.1.1.   Redenen voor de steun

293.

Milieubelastingen of -heffingen worden geheven om de externe kosten van milieuschadelijk gedrag te internaliseren — en zo dit soort gedrag te ontmoedigen door er een prijs op te zetten en het niveau van milieubescherming te verhogen. In beginsel moeten milieubelastingen en -heffingen de totale maatschappelijke kosten (externe kosten) tot uiting brengen en moet de per eenheid emissie, andere verontreinigende stoffen of verbruikte hulpbronnen verschuldigde belasting of heffing dus dezelfde zijn voor alle ondernemingen die voor het milieuschadelijke gedrag verantwoordelijk zijn. Hoewel kortingen op milieubelastingen of -heffingen ongunstig kunnen uitwerken op de milieubeschermingsdoelstelling, kunnen zij niettemin misschien toch noodzakelijk zijn indien de begunstigden anders een zodanig concurrentienadeel zouden ondervinden dat het sowieso niet doenbaar zou zijn om de milieubelasting of -heffing in te voeren.

294.

Indien milieubelastingen of -heffingen niet kunnen worden gehandhaafd zonder de economische activiteiten van bepaalde ondernemingen in gevaar te brengen, kan het verlenen van een gunstigere behandeling aan sommige ondernemingen het mogelijk maken een hoger algemeen niveau van bijdrage aan de milieubelastingen of -heffingen te bereiken. Onder bepaalde omstandigheden kunnen kortingen op milieubelastingen of -heffingen dan ook indirect bijdragen aan een hoger niveau van milieubescherming. Zij mogen echter de algemene doelstelling van de milieubelasting of -heffing om milieuschadelijk gedrag te ontmoedigen niet ondermijnen en/of mogen de kosten van dergelijk gedrag niet verhogen wanneer er geen bevredigende alternatieven voorhanden zijn.

4.7.1.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

295.

De Commissie zal oordelen dat steun in de vorm van belasting- of heffingskortingen kan worden toegekend indien de lidstaat aantoont dat aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

a)

de kortingen zijn gericht op de ondernemingen die het zwaarst door de milieubelasting of -heffing worden getroffen en die zonder de korting hun economische activiteiten niet op duurzame wijze zouden kunnen voortzetten;

b)

het niveau van milieubescherming dat daadwerkelijk wordt bereikt door toepassing van de kortingen is hoger dan het niveau dat zonder toepassing van deze kortingen zou worden bereikt.

296.

Om aan te tonen dat aan de twee voorwaarden in punt 295 is voldaan, moet de lidstaat de Commissie de volgende informatie verstrekken:

a)

een beschrijving van de sectoren of categorieën begunstigden die voor de kortingen in aanmerking komen;

b)

een lijst van de grootste begunstigden in elke betrokken sector, hun omzet, marktaandeel, de omvang van de belastinggrondslag en het aandeel van de milieubelasting of -heffing in hun winst vóór belasting met en zonder de korting;

c)

een beschrijving van de situatie van deze begunstigden waarin wordt uitgelegd waarom zij niet in staat zouden zijn het normale tarief van de milieubelasting of -heffing te betalen;

d)

een toelichting van de wijze waarop de belasting- of heffingskorting zou bijdragen tot een daadwerkelijke verhoging van het niveau van milieubescherming in vergelijking met het niveau van milieubescherming dat zonder kortingen zou worden bereikt (bijvoorbeeld door het standaardtarief dat met de kortingen zou worden toegepast, te vergelijken met het standaardtarief dat zonder de kortingen zou worden toegepast, het aantal ondernemingen dat in totaal aan de belasting of heffing onderworpen zou zijn of andere indicatoren die een daadwerkelijke verandering in milieuschadelijk gedrag weerspiegelen).

4.7.1.3.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

297.

Indien milieubelastingen worden geharmoniseerd, kan de Commissie een vereenvoudigde aanpak toepassen om de noodzaak en evenredigheid van de steun te beoordelen. In het kader van Richtlijn 2003/96/EG kan de Commissie een vereenvoudigde aanpak toepassen voor belastingkortingen die in overeenstemming zijn met het in de punten 298 en 299 beschreven Unieminimumbelastingniveau.

298.

De Commissie zal steun in de vorm van kortingen op geharmoniseerde belastingen noodzakelijk en evenredig achten mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de begunstigden betalen ten minste het in de toepasselijke richtlijn vastgestelde Unieminimumbelastingniveau;

b)

de keuze van de begunstigden is gebaseerd op objectieve en transparante criteria;

c)

de steun wordt in beginsel voor alle ondernemingen in dezelfde sector op dezelfde wijze toegekend indien zij zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden;

d)

de lidstaat verifieert door middel van een voorafgaande open publieke consultatie of de steun noodzakelijk is om indirect bij te dragen aan een hoger niveau van milieubescherming, waarbij de voor de kortingen in aanmerking komende sectoren naar behoren worden beschreven en een lijst van de grootste begunstigden voor elke sector wordt ingediend.

299.

Lidstaten kunnen de steun toekennen in de vorm van een verlaging van het belastingtarief of als een vast jaarlijks compensatiebedrag (teruggaaf van belasting), of als een combinatie van beide. Het voordeel bij de methode van de belastingteruggaaf is dat ondernemingen de prijsprikkel die van de milieubelasting uitgaat, blijven voelen. De belastingteruggaaf moet worden berekend op basis van historische gegevens, d.w.z. het niveau van productie en het verbruik dat of de verontreiniging die in een bepaald referentiejaar voor de onderneming werd waargenomen. Het niveau van de belastingteruggaaf mag niet hoger zijn dan het Unieminimumbelastingbedrag dat anders voor het basisjaar verschuldigd zou zijn.

300.

Indien milieubelastingen niet geharmoniseerd zijn of de begunstigden minder betalen dan het minimumniveau van de geharmoniseerde belasting in de Unie, voor zover toegestaan door de toepasselijke richtlijn, is een grondige beoordeling van de noodzaak en evenredigheid van de steun nodig, zoals uiteengezet in de afdelingen 4.7.1.3.1 tot en met 4.7.1.3.3.

4.7.1.3.1.   Noodzaak

301.

De in de punten 302 en 303 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.1.

302.

De Commissie zal de steun als noodzakelijk beschouwen wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de selectie van de begunstigden is gebaseerd op objectieve en transparante criteria en de steun wordt op dezelfde wijze toegekend voor alle in aanmerking komende ondernemingen die in dezelfde economische sector actief zijn en zich, wat betreft de doelstellingen van de steunmaatregel, in dezelfde of een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden;

b)

de milieubelasting of -heffing zou zonder de korting leiden tot een aanzienlijke toename van de productiekosten, berekend als een percentage van de bruto toegevoegde waarde voor elke sector of categorie begunstigden;

c)

de aanzienlijke toename van de productiekosten kan niet aan de klanten worden doorberekend zonder dat dit tot aanzienlijk omzetverlies leidt.

303.

Voor belastingkortingen voor biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen moet de lidstaat een mechanisme instellen om na te gaan of de maatregel nog steeds noodzakelijk is, waarbij de noodzakelijkheidsvoorwaarden van afdeling 4.1.3.1 worden toegepast, en passende maatregelen nemen, zoals beëindiging van de vrijstelling of een verlaging van het steunniveau.

4.7.1.3.2.   Geschiktheid

304.

De in de punten 305 en 306 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.1.2.

305.

De Commissie zal steunregelingen voor een periode van maximaal tien jaar toestaan. Na die periode kan een lidstaat de maatregel opnieuw aanmelden indien deze de betrokken steunmaatregelen opnieuw op hun geschiktheid beoordeelt.

306.

Indien de steun wordt toegekend als een belastingteruggaaf, moet het bedrag van de belastingteruggaaf worden berekend op basis van historische gegevens, d.w.z. het niveau van productie en het verbruik dat of de verontreiniging die in een bepaald referentiejaar voor de onderneming werd waargenomen.

4.7.1.3.3.   Evenredigheid

307.

Afdeling 3.2.1.3 is niet van toepassing op steun in de vorm van kortingen op milieubelastingen of -heffingen.

308.

De Commissie zal de steun als evenredig beschouwen indien ten minste één van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

elke begunstigde van de steun betaalt ten minste 20 % van het nominale bedrag van de milieubelasting of -heffing die zonder de korting op die begunstigde van toepassing zou zijn;

b)

de belasting- of heffingskorting bedraagt niet meer dan 100 % van de nationale milieubelasting of -heffing en is afhankelijk gesteld van het sluiten van overeenkomsten tussen de lidstaat en de begunstigden of verenigingen van begunstigden, waarbij deze begunstigden of verenigingen van begunstigden zich ertoe verbinden de milieubeschermingsdoelstellingen te verwezenlijken die hetzelfde effect hebben als wanneer de begunstigden of verenigingen van begunstigden ten minste 20 % van de nationale belasting of heffing zouden betalen. Dergelijke overeenkomsten of verbintenissen kunnen onder meer betrekking hebben op een verlaging van het energieverbruik, een reductie van emissies en andere verontreinigende stoffen, of een andere maatregel ten behoeve van milieubescherming.

309.

Die overeenkomsten moeten aan elk van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de kern van deze overeenkomsten wordt door elke lidstaat via onderhandelingen vastgesteld, bevat de streefdoelen en legt een tijdschema vast voor het bereiken van die doelstellingen;

b)

de lidstaat garandeert een onafhankelijke en regelmatige monitoring van de verbintenissen die in de overeenkomsten zijn aangegaan;

c)

de overeenkomsten worden periodiek herzien in het licht van technologische en andere ontwikkelingen en bevatten effectieve sancties voor het geval de verbintenissen niet worden nagekomen.

4.7.2.   Steun voor milieubescherming in de vorm van belasting- of heffingskortingen

4.7.2.1.   Redenen voor de steun

310.

De lidstaten kunnen overwegen om ondernemingen door middel van belasting- of heffingskortingen te stimuleren projecten of activiteiten te ondernemen die het niveau van milieubescherming verhogen. Indien die kortingen begunstigden ertoe moeten aanzetten projecten of activiteiten uit te voeren die resulteren in minder verontreiniging of een lager hulpbronnenverbruik, zal de Commissie de maatregelen in het licht van de voorwaarden van afdeling 4.7.2 beoordelen.

4.7.2.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

311.

Deze afdeling betreft steun voor milieuvriendelijke projecten en activiteiten die onder het toepassingsgebied van de afdelingen 4.2 tot en met 4.6 vallen en die de vorm hebben van belasting- of heffingskortingen.

312.

Indien de belasting- of heffingskorting overwegend een decarbonisatiedoelstelling heeft, is afdeling 4.1 van toepassing.

313.

Deze afdeling heeft geen betrekking op belasting- of heffingskortingen die de essentiële kosten voor de elektriciteitsvoorziening of daarmee samenhangende diensten weerspiegelen. Zo vallen bijvoorbeeld verlagingen van nettarieven of van tarieven om capaciteitsmechanismen te financieren niet onder deze afdeling 4.7.2. Deze afdeling heeft geen betrekking op heffingskortingen op het elektriciteitsverbruik die een doelstelling inzake energiebeleid financieren.

4.7.2.3.   Stimulerend effect

314.

De in de punten 315 en 316 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

315.

Voor elk in aanmerking komend project of elk referentieproject voor een categorie begunstigden moet de lidstaat een kwantificering indienen, zoals beschreven in punt 51, of gelijkwaardige data, ten behoeve van de beoordeling door de Commissie, waarbij de winstgevendheid van het referentieproject of de referentieactiviteit mét en zonder de belasting- of heffingskorting wordt vergeleken en waaruit blijkt dat de korting stimuleert om het milieuvriendelijke project of de milieuvriendelijke activiteit te verwezenlijken.

316.

Steun voor projecten die van start gaan vóór de steunaanvraag is ingediend, wordt geacht een stimulerend effect te hebben indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de maatregel vestigt overeenkomstig objectieve en niet-discriminerende criteria een aanspraak op steun zonder dat de lidstaat nog een beoordelingsbevoegdheid uitoefent;

b)

de maatregel is goedgekeurd en is in werking getreden voordat de werkzaamheden aan het project of de activiteit zijn aangevangen, behalve in het geval van fiscale vervolgregelingen, indien de activiteit reeds onder de vroegere regelingen in de vorm van fiscale of parafiscale voordelen viel.

4.7.2.4.   Evenredigheid

317.

Afdeling 3.2.1.3 is niet van toepassing op steun ten behoeve van milieubescherming in de vorm van belasting- of -heffingskortingen.

318.

De steun mag niet meer bedragen dan het normale tarief of het bedrag van de belasting of heffing dat anders van toepassing zou zijn.

319.

Indien de belasting- of heffingskorting verband houdt met investeringskosten, zal de steun als evenredig worden beschouwd op voorwaarde dat deze de steunintensiteiten en maximale steunbedragen uit de afdelingen 4.2 tot en met 4.6 niet overschrijdt. Indien in die afdelingen een concurrerende biedprocedure wordt verlangd, is dat vereiste niet van toepassing op steun toegekend in de vorm van een belasting- of heffingskorting.

320.

Indien de belasting- of heffingskorting terugkerende exploitatiekosten doet dalen, mag het steunbedrag niet hoger uitkomen dan het verschil tussen de exploitatiekosten van het milieuvriendelijke project of de milieuvriendelijke activiteit en de exploitatiekosten van het minder milieuvriendelijke nulscenario. Indien het milieuvriendelijkere project of de milieuvriendelijkere activiteit kostenbesparingen of extra inkomsten zou kunnen opleveren, moet daar bij de vaststelling van de evenredigheid van de steun rekening mee worden gehouden.

4.7.2.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

321.

De in de punten 322 tot en met 324 uiteengezette voorwaarden zijn van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.2.2.

322.

Staatssteun moet op dezelfde wijze worden toegekend voor alle in aanmerking komende ondernemingen die in dezelfde economische sector actief zijn en zich in dezelfde of vergelijkbare feitelijke situatie bevinden wat betreft de doelstellingen van de steunmaatregel.

323.

De lidstaat moet zich ervan vergewissen dat de steun noodzakelijk blijft voor de duur van regelingen met een looptijd van meer dan drie jaar en moet de regelingen ten minste om de drie jaar evalueren.

324.

Indien de belasting- of heffingskorting projecten betreft die onder het toepassingsgebied van:

a)

afdeling 4.2 vallen, zijn de punten 154 tot en met 156 van toepassing;

b)

afdeling 4.3.1 vallen, zijn de punten 183 tot en met 188 van toepassing;

c)

afdeling 4.3.2 vallen, zijn de punten 206 tot en met 216 van toepassing.

4.8.   Steun voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening

4.8.1.   Redenen voor de steun

325.

Markt- en reguleringsfalen kunnen betekenen dat prijsprikkels geen doeltreffende investeringsprikkels geven, hetgeen bijvoorbeeld leidt tot een ontoereikende hulpbronnenmix voor elektriciteit, ontoereikende capaciteit, flexibiliteit of locaties. Bovendien doet de ingrijpende transformatie van de elektriciteitssector als gevolg van technologische veranderingen en klimaatuitdagingen nieuwe uitdagingen ontstaan wat betreft het garanderen van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening. Hoewel het met een in toenemende mate geïntegreerde elektriciteitsmarkt normaal gesproken mogelijk zal worden elektriciteit EU-breed te verhandelen — zodat problemen inzake nationale voorzieningszekerheid kunnen worden beperkt — kunnen er zich situaties voordoen waarbij zelfs op gekoppelde markten de voorzieningszekerheid in bepaalde lidstaten of regio’s niet te allen tijde kan worden gegarandeerd. Als gevolg daarvan kunnen lidstaten de invoering overwegen van maatregelen om bepaalde niveaus van zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te garanderen.

4.8.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

326.

Deze afdeling betreft verenigbaarheidsvoorschriften voor steunmaatregelen die de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moeten vergroten. Daarbij gaat het om capaciteitsmechanismen en alle andere maatregelen om om te gaan met problemen met de voorzieningszekerheid op lange en korte termijn als gevolg van marktfalen dat belet dat er voldoende wordt geïnvesteerd in capaciteit voor elektriciteitsproductie, in opslag, in vraagrespons of in interconnectie, maar ook om maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken die een oplossing moeten bieden voor ontoereikende transmissie- en distributienetwerken voor elektriciteit (128).

327.

Dergelijke maatregelen kunnen ook worden ingevoerd om doelstellingen van milieubescherming te ondersteunen, bijvoorbeeld door meer vervuilende capaciteit uit te sluiten of door in de selectieprocedure een voordeel toe te kennen aan capaciteit die meer milieuwinst oplevert.

328.

In het kader van hun aanmelding moeten lidstaten de economische activiteiten vermelden die als gevolg van de steun zullen worden vergemakkelijkt. Steun om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te vergroten, vergemakkelijkt rechtstreeks de ontwikkeling van economische activiteiten met betrekking tot elektriciteitsopwekking, opslag en vraagrespons, waaronder nieuwe investeringen en doeltreffende renovatie en doeltreffend onderhoud van bestaande activa. Ook kan deze steun indirect een breed scala economische activiteiten ondersteunen die van elektriciteit als input afhankelijk zijn, met inbegrip van de elektrificatie van warmte en vervoer.

4.8.3.   Stimulerend effect

329.

De voorschriften van de punten 29, 30, 31 en 32 betreffende het stimulerende effect zijn van toepassing.

4.8.4.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.8.4.1.   Noodzaak

330.

Afdeling 3.2.1.1 is niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening.

331.

De aard en de oorzaken van het probleem met de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening — en dus de noodzaak van staatssteun om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te garanderen — moeten correct worden geanalyseerd en gekwantificeerd, onder meer de vraag wanneer en waar het probleem zich naar verwachting zal voordoen, in voorkomend geval, volgens de betrouwbaarheidsnorm in de zin van artikel 25 van Verordening (EU) 2019/943. Voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, moet de lidstaat (na raadpleging van en rekening houdend met het standpunt van de verantwoordelijke nationale regelgevende instantie) een analyse voorleggen waarin het met de voorgestelde maatregel nagestreefde niveau van voorzieningszekerheid wordt vastgesteld en met een kosten-batenanalyse wordt onderbouwd. Voor alle maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid moet de maatstaf om een en ander te kwantificeren worden beschreven en moet de berekeningsmethode ervan worden meegedeeld, onder verwijzing naar de desbetreffende vereisten in sectorale wetgeving.

332.

In voorkomend geval moet de identificatie van een probleem met de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening consistent zijn met de laatst beschikbare analyse die door ENTSO-E is uitgevoerd overeenkomstig wetgeving inzake de interne energiemarkt, en met name:

a)

voor maatregelen ten behoeve van de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening: de Europese beoordelingen van de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening, als bedoeld in artikel 23 van Verordening (EU) 2019/943;

b)

voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken: de verslagen over structurele congestie en andere belangrijke fysieke congestie tussen en binnen de biedzones, als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) 2019/943.

333.

Lidstaten kunnen, om de noodzaak van capaciteitsmechanismen aan te tonen, ook gebruikmaken van nationale beoordelingen van de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening, voor zover dat op grond van artikel 24 van Verordening (EU) 2019/943 is toegestaan. Voor andere maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid, waaronder maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, kunnen de lidstaten zich ook baseren op een nationale beoordeling van de noodzaak van de voorgestelde maatregel. De nationale evaluaties waarnaar in dit punt wordt verwezen, moeten worden goedgekeurd of herzien door de verantwoordelijke nationale regelgevende instantie.

334.

Maatregelen met betrekking tot het risico van elektriciteitscrises moeten worden geïdentificeerd in het nationale risicoparaatheidsplan overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad (129).

335.

Lidstaten die voorstellen doen voor de invoering van verschillende maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te waarborgen, moeten duidelijk uitleggen hoe deze op elkaar inwerken bij het waarborgen van de totale kosteneffectiviteit van de gecombineerde maatregelen om de voorzieningszekerheid te waarborgen, bijvoorbeeld wat capaciteitsmechanismen betreft, door uit te leggen hoe zij de in punt 331 bedoelde betrouwbaarheidsnorm bereiken (doch niet overtreffen).

336.

Het regulerings- of marktfalen en alle andere problemen die beletten dat zonder de maatregel voldoende zekerheid van de elektriciteitsvoorziening (en, in voorkomend geval, van milieubescherming) wordt bereikt, moeten in kaart worden gebracht.

337.

Bestaande maatregelen die markt- of reguleringsfalen of andere problemen die in punt 336 worden genoemd reeds aanpakken, moeten eveneens in kaart worden gebracht.

338.

Lidstaten moeten de redenen aangeven waarom de markt, zonder staatssteun, waarschijnlijk niet de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening kan opleveren, rekening houdende met de door de lidstaat voorgenomen hervormingen en verbeteringen van de markt en met de technologische ontwikkelingen.

339.

Bij haar beoordeling zal de Commissie rekening houden met de volgende, door de lidstaat te verstrekken elementen:

a)

een inschatting van de impact van variabele productie, ook die afkomstig van aangrenzende netten;

b)

een inschatting van het effect van de participatie aan de vraagzijde en de opslagparticipatie, met inbegrip van een beschrijving van maatregelen om vraagbeheersing te bevorderen;

c)

een inschatting van de daadwerkelijke of potentiële beschikbaarheid van interconnectoren en belangrijke interne transmissienetinfrastructuur, met inbegrip van een beschrijving van projecten in aanbouw en in planning;

d)

een beoordeling van alle overige elementen die het probleem inzake zekerheid van de elektriciteitsvoorziening kunnen veroorzaken of aanscherpen, zoals plafonds voor groothandelstarieven of ander regulerings- of marktfalen. Indien vereist op grond van Verordening (EU) 2019/943 moet het in artikel 20, lid 3, van die verordening bedoelde uitvoeringsplan voor advies aan de Commissie worden voorgelegd voordat steun kan worden toegekend. Dat uitvoeringsplan en advies zullen worden meegewogen in de beoordeling van de noodzaak van de steun, en

e)

alle relevante inhoud in een actieplan als bedoeld in artikel 15 van Verordening (EU) 2019/943.

4.8.4.2.   Geschiktheid

340.

Afdeling 3.2.1.2 is niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening.

341.

Lidstaten moeten in de eerste plaats alternatieve oplossingen onderzoeken om zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te bereiken, met name een doeltreffender ontwerp van de elektriciteitsmarkt dat marktfalen dat de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening aantast, kan verminderen. Door bijvoorbeeld het functioneren van de onbalansverrekening voor elektriciteit te verbeteren, door betere integratie van variabele productie, door het stimuleren en integreren van vraagrespons en opslag, door efficiënte prijsprikkels mogelijk te maken, door het verwijderen van belemmeringen voor grensoverschrijdende handel of door infrastructuur zoals interconnectie te verbeteren. Steun kan voor maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid geschikt blijken indien, ondanks passende en evenredige verbeteringen van het marktontwerp (130) en investeringen in netwerkactiva, al dan niet uitgevoerd of gepland, de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening een punt van zorg blijft.

342.

Voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, moeten de lidstaten bovendien toelichten hoe de efficiëntie van redispatchmaatregelen wordt verbeterd in overeenstemming met artikel 13 van Verordening (EU) 2019/943.

4.8.4.3.   Subsidiabiliteit

343.

De steunmaatregel moet openstaan voor alle begunstigden of projecten die technisch in staat zijn daadwerkelijk bij te dragen aan het behalen van de doelstelling van voorzieningszekerheid. Daarbij gaat het onder meer om productie, opslag en vraagrespons, maar ook om de aaneenschakeling van kleinere eenheden van deze capaciteitsvormen tot grotere blokken.

344.

Beperkingen op de deelname aan maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid die ervoor moeten zorgen dat die maatregelen de milieubescherming niet aantasten, worden passend geacht (zie de punten 368 en 369).

345.

Lidstaten worden aangemoedigd om in hun maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid aanvullende criteria of kenmerken op te nemen, om de deelname te bevorderen van groenere technologieën (of de deelname van vervuilende technologieën te verminderen) die noodzakelijk zijn om de Uniedoelstellingen inzake milieubescherming te verwezenlijken. Dergelijke aanvullende criteria of kenmerken moeten objectief, transparant en niet-discriminerend zijn wat betreft duidelijk omschreven doelstellingen inzake milieubescherming, en mogen niet resulteren in de overcompensatie van begunstigden.

346.

Indien dat technisch doenbaar is, moeten maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening openstaan voor directe grensoverschrijdende deelname van capaciteitsaanbieders uit een andere lidstaat (131). Lidstaten moeten ervoor zorgen dat buitenlandse capaciteit die technische prestaties kan leveren die gelijkwaardig zijn aan binnenlandse capaciteit, de mogelijkheid heeft om deel te nemen aan dezelfde concurrerende procedure als binnenlandse capaciteit. Lidstaten kunnen voorschrijven dat de buitenlandse capaciteit zich bevindt in een lidstaat met een rechtstreekse netaansluiting met de lidstaat die de maatregel toepast. Voor zover van toepassing, moeten ook de regels die ter zake in artikel 26 van Verordening (EU) 2019/943 zijn vastgesteld, in acht worden genomen.

4.8.4.4.   Publieke consultatie

347.

Afdeling 4.8.4.4 is van toepassing met ingang van 1 juli 2023.

348.

Voordat de steun wordt aangemeld, moeten lidstaten, behalve in goed onderbouwde uitzonderlijke omstandigheden, een publieke consultatie organiseren over de evenredigheid en de gevolgen voor de mededinging van maatregelen die op grond van deze afdeling worden aangemeld. Deze consultatieverplichting geldt niet voor wijzigingen van reeds goedgekeurde maatregelen die het toepassingsgebied of de subsidiabiliteit ervan niet wijzigen, noch de duur ervan verlengen tot meer dan tien jaar na de datum van het oorspronkelijke besluit, noch voor de in punt 349 bedoelde gevallen. Om te bepalen of een maatregel, in het licht van de criteria van deze richtsnoeren, gerechtvaardigd is, is de volgende publieke consultatie vereist (132):

a)

voor maatregelen waar de gemiddelde jaarlijks toe te kennen steun naar raming groter is dan of gelijk is aan 100 miljoen EUR per jaar: een publieke consultatie gedurende ten minste zes weken betreffende:

i)

subsidiabiliteit;

ii)

voorgenomen gebruik en reikwijdte van concurrerende biedprocedures en eventueel voorgestelde uitzonderingen;

iii)

belangrijkste parameters van de procedure voor de toewijzing van de steun (133), onder meer om concurrentie tussen verschillende soorten begunstigden mogelijk te maken (134);

iv)

de methode voor het toerekenen van de kosten van de maatregel aan consumenten;

v)

indien geen concurrerende biedprocedure wordt gebruikt: de aannames en data waarop de kwantificering berust die wordt gebruikt om de evenredigheid van de steun aan te tonen, met inbegrip van kosten, opbrengsten, operationele aannames en levensduur, en WACC, en

vi)

indien nieuwe investeringen in productie op basis van aardgas kunnen worden gesteund: garanties die worden voorgesteld om de coherentie met de klimaatdoelen van de Unie te garanderen;

b)

voor maatregelen waar de gemiddelde jaarlijkse toegekende steun naar raming kleiner is dan 100 miljoen EUR per jaar: een publieke consultatie gedurende ten minste vier weken betreffende:

i)

subsidiabiliteit;

ii)

voorgenomen gebruik en reikwijdte van concurrerende biedprocedures en eventueel voorgestelde uitzonderingen;

iii)

de methode voor het toerekenen van de kosten van de maatregel aan consumenten, en

iv)

indien nieuwe investeringen in productie op basis van aardgas kunnen worden gesteund: garanties die worden voorgesteld om de coherentie met de klimaatdoelen van de Unie te garanderen.

349.

Voor maatregelen die onder punt 348, b), vallen, is geen publieke consultatie vereist indien van concurrerende biedprocedures wordt gebruikgemaakt en de maatregel geen investeringen in energieopwekking op basis van fossiele brandstoffen ondersteunt.

350.

Vragenlijsten van de consultaties moeten op een openbare website worden gepubliceerd. Lidstaten moeten een antwoord op de consultatie publiceren, met een overzicht van en een reactie op de ontvangen antwoorden. Daarbij moet onder meer worden uitgelegd hoe, dankzij het toepassingsgebied of de subsidiabiliteit van de voorgenomen maatregel, eventuele effecten op de mededinging tot een minimum zijn beperkt. Lidstaten moeten, als onderdeel van de aanmelding van steunmaatregelen op grond van deze afdeling, een link verschaffen naar hun antwoord op de consultatie.

351.

In uitzonderlijke en goed gemotiveerde gevallen kan de Commissie rekening houden met alternatieve consultatiemethoden, mits bij de (verdere) uitvoering van de steun met de standpunten van belanghebbenden rekening wordt gehouden. In dergelijke gevallen moet de consultatie misschien worden gecombineerd met corrigerende maatregelen, om eventuele verstorende effecten van de maatregel tot een minimum te beperken.

4.8.4.5.   Evenredigheid

352.

De in de punten 353, 354, 355, 356 en 357 uiteengezette voorschriften zijn van toepassing naast de voorschriften in de punten 49, 50, 51, 52, 53 en 55.

353.

De vraag naar maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid moet worden vastgesteld op basis van de in punt 331 bedoelde betrouwbaarheidsnorm of kosten-batenanalyse, en op basis van de in de punten 332, 333 en 334 bedoelde analyse van de middelen die nodig zijn om een adequaat niveau van voorzieningszekerheid te waarborgen. De analyse die wordt gebruikt om het vraagniveau vast te stellen, mag op het moment waarop het vraagniveau wordt vastgesteld niet ouder dan twaalf maanden zijn.

354.

De doorlooptijd tussen de toekenning van de steun en de termijn waarin projecten moeten zijn uitgevoerd, moet de mogelijkheid bieden voor daadwerkelijke concurrentie tussen uiteenlopende in aanmerking komende projecten.

355.

Uitzonderingen op het vereiste dat via een concurrerende biedprocedure steun wordt toegewezen en het steunpeil wordt bepaald, kunnen alleen gerechtvaardigd zijn:

a)

indien bewijs wordt geleverd, met inbegrip van tijdens de publieke consultatie verzameld bewijsmateriaal, in voorkomend geval, waaruit blijkt dat de potentiële deelname aan een dergelijke biedprocedure waarschijnlijk onvoldoende zal zijn om concurrentie te waarborgen, of

b)

alleen voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, indien de lidstaat een analyse voorlegt (na raadpleging van en rekening houdend met het standpunt van de verantwoordelijke nationale regelgevende instantie) op basis van bewijs, waaronder in voorkomend geval bewijs dat tijdens de publieke consultatie is verzameld, dat een inschrijving minder kosteneffectief zou zijn, bijvoorbeeld als gevolg van strategische biedingen of marktverstoring.

356.

De begunstigden van maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid moeten efficiënte prikkels krijgen om bij te dragen tot de voorzieningszekerheid tijdens de leveringsperiode. Deze prikkels moeten in het algemeen worden gerelateerd aan de waarde van de verloren belasting (VOLL) (135). Indien een begunstigde bijvoorbeeld niet beschikbaar is, moet hij een boete krijgen die gerelateerd is aan de waarde van de verloren belasting. Behalve voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, moet deze boete in het algemeen afkomstig zijn van tarieven voor de onbalansverrekening voor elektriciteit om verstoringen van de marktwerking te voorkomen.

357.

Lidstaten kunnen ook gebruikmaken van concurrerende regelingen met certificaten of leveranciersverplichtingen, op voorwaarde dat:

a)

de vraag in de regeling onder het niveau van het potentiële aanbod wordt vastgesteld, en

b)

de prijs van de afkoopsom of geldboete die van toepassing is op een verbruiker of leverancier die niet het vereiste aantal certificaten heeft gekocht (d.w.z. de prijs die het maximum vormt dat aan begunstigden zal worden uitgekeerd) wordt vastgesteld op een niveau dat garandeert dat de begunstigden niet worden overgecompenseerd.

4.8.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

358.

Met uitzondering van punt 70 is afdeling 3.2.2 niet van toepassing op maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening.

359.

De steun moet zodanig worden vormgegeven dat het efficiënte functioneren van markten in stand wordt gehouden en efficiënte operationele prikkels en prijsprikkels behouden blijven.

360.

Er mogen dus geen prikkels worden gegeven voor de productie van energie die minder vervuilende energievormen zou verdringen.

361.

Aan de vereisten in de punten 359 en 360 zal doorgaans zijn voldaan wanneer een maatregel betaalt voor capaciteit (EUR per MW) — in plaats van voor elektriciteitsproductie (EUR/MWh). Indien betaling per MWh gebeurt, is extra aandacht vereist om ervoor te zorgen dat ongunstige markteffecten worden vermeden en dat minder vervuilende productiebronnen niet worden verdrongen.

362.

Maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid moeten voldoen aan alle in artikel 22 van Verordening (EU) 2019/943 bepaalde toepasselijke voorwaarden voor de opzet van mechanismen (136).

363.

Voor strategische reserves en alle andere maatregelen ten behoeve van de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening, met inbegrip van afschakelregelingen, waarbij capaciteit buiten de markt wordt gehouden, is, om te garanderen dat de prijsvorming op de markt niet wordt verstoord, elk van de volgende aanvullende vereisten van toepassing:

a)

dispatching van de middelen van de maatregel kan slechts plaatsvinden indien de transmissiesysteembeheerders waarschijnlijk al hun balanceringsmiddelen zullen moeten inzetten om een evenwicht tussen vraag en aanbod tot stand te brengen (137);

b)

tijdens onbalansvereffeningsperiodes waarin dispatching van middelen uit de maatregel plaatsvindt, moeten onbalansen op de markt worden verrekend tegen ten minste de waarde van de verloren belasting (VOLL) of tegen een waarde boven de intraday-technische prijslimieten (138), als deze hoger is;

c)

de output van de maatregel na de dispatching moet via het onbalansverrekeningsmechanisme worden toegewezen aan de balanceringsverantwoordelijken;

d)

de middelen ontvangen geen vergoeding van de groothandelsmarkt voor elektriciteit of balanceringsmarkten;

e)

de middelen in de maatregel moeten buiten de markt worden gehouden voor ten minste de duur van de contractperiode.

364.

Voor maatregelen om netwerkcongestie aan te pakken, geldt dat indien middelen buiten de markt worden gehouden, deze middelen geen vergoeding van de groothandelsmarkt voor elektriciteit of van de balanceringsmarkten kunnen ontvangen en gedurende ten minste de contractuele periode buiten de energiemarkten moeten worden gehouden.

365.

Voor andere capaciteitsmechanismen dan strategische reserves moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de maatregel:

a)

zodanig wordt opgezet dat de prijs die voor het beschikbaar houden wordt betaald automatisch naar nul neigt wanneer het niveau van de geleverde capaciteit naar verwachting voldoende zal zijn om aan het niveau van de gevraagde capaciteit te voldoen;

b)

de participerende middelen alleen vergoedt voor hun beschikbaarheid en dat de vergoeding geen invloed heeft op beslissingen van de capaciteitsaanbieder om al dan niet elektriciteit op te wekken, en

c)

het mogelijk maakt dat capaciteitsverplichtingen kunnen worden overgedragen tussen in aanmerking komende capaciteitsaanbieders.

366.

Maatregelen ten behoeve van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening mogen:

a)

niet tot onnodige marktverstoringen leiden of de zone-overschrijdende handel beperken;

b)

prikkels om te investeren in interconnectiecapaciteit niet afzwakken — door bijvoorbeeld congestieopbrengsten voor bestaande of nieuw interconnectoren te verlagen;

c)

koppeling van markten, met inbegrip van intraday- en balanceringsmarkten, niet aantasten;

d)

besluiten voor investeringen in capaciteit die van vóór de maatregel dateren, niet ondermijnen.

367.

Om te vermijden dat prikkels voor vraagrespons worden aangetast en marktfalen wordt versterkt dat de behoefte aan maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid doet ontstaan, en om ervoor te zorgen dat ingrepen in de voorzieningszekerheid zo beperkt mogelijk in omvang zijn, moeten de kosten van een maatregel ten behoeve van de voorzieningszekerheid worden gedragen door de marktdeelnemers die aan de behoefte aan de maatregel hebben bijgedragen. Een en ander kan bijvoorbeeld worden verwezenlijkt door de kosten van een maatregel ten behoeve van de voorzieningszekerheid toe te rekenen aan elektriciteitsverbruikers in perioden van piekvraag naar elektriciteit of door de kosten van een maatregel om netwerkcongestie aan te pakken toe te rekenen aan verbruikers in de regio die te maken hebben met schaarste op momenten dat dispatching van de capaciteit van de maatregel plaatsvindt. Mogelijk is een dergelijke kostentoerekening echter niet vereist indien de lidstaat een analyse indient op basis van bewijs, met inbegrip van bewijs dat tijdens de publieke consultatie is verzameld, dat een dergelijke kostentoerekening de kosteneffectiviteit van de maatregel zou ondermijnen of tot ernstige concurrentieverstoringen zou leiden die de potentiële voordelen van een dergelijke kostentoerekening duidelijk zouden ondermijnen.

368.

De Commissie is van oordeel dat bepaalde steunmaatregelen negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer hebben die waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd. Met name kunnen bepaalde steunmaatregelen marktfalen versterken en daardoor inefficiënties doen ontstaan ten koste van consumenten en de maatschappelijke welvaart. Zo kunnen bijvoorbeeld maatregelen — met inbegrip van netwerkcongestiemaatregelen en afschakelregelingen — die de voor capaciteitsmechanismen geldende emissiedrempel van artikel 22 van de Verordening (EU) 2019/943 niet in acht nemen en die kunnen aanzetten tot nieuwe investeringen in energie op basis van de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals steenkool, diesel, bruinkool, aardolie, turf en schalieolie, de negatieve milieuexternaliteiten op de markt doen toenemen.

369.

Maatregelen die aanzetten tot nieuwe investeringen in de productie van energie op basis van aardgas, kunnen de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening misschien wel ondersteunen, maar kunnen op langere termijn de negatieve milieuexternaliteiten verergeren — vergeleken met alternatieve investeringen in emissievrije technologieën. Lidstaten moeten uitleggen hoe zij ervoor zullen zorgen dat die investering bijdraagt aan het behalen van het klimaatdoel van de Unie voor 2030 en het streefdoel om de Unie tegen 2050 klimaatneutraal te maken, zodat de Commissie zich ervan kan vergewissen dat de negatieve effecten van dergelijke maatregelen bij de afwegingstoets kunnen worden gecompenseerd door positieve effecten. Met name moeten lidstaten uitleggen hoe een lock-in van deze gasgestookte energieproductie zal worden vermeden. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om bindende toezeggingen van de begunstigde om decarbonisatietechnologie zoals CCS of CCU toe te passen of om aardgas te vervangen door hernieuwbaar of koolstofarm gas, of om de productielocatie te sluiten volgens een tijdschema dat spoort met de klimaatdoelen van de Unie.

370.

Voor individuele steunmaatregelen of regelingen die alleen aan een bijzonder beperkt aantal begunstigden of een begunstigde gevestigde exploitant ten goede komen, moeten lidstaten daarnaast aantonen dat de voorgenomen steunmaatregel niet tot een toename van marktmacht zal leiden.

4.9.   Steun voor energie-infrastructuur

4.9.1.   Redenen voor de steun

371.

Om de klimaatdoelen van de Unie te behalen, zullen aanzienlijke investeringen en upgrades van energie-infrastructuur noodzakelijk zijn. Moderne energie-infrastructuur is van cruciaal belang voor een geïntegreerde energiemarkt die aan de klimaatdoelen voldoet, maar tegelijk de voorzieningszekerheid in de Unie borgt. Adequate energie-infrastructuur is een noodzakelijk onderdeel van een efficiënte energiemarkt. Door de energie-infrastructuur te verbeteren, vergroot de stabiliteit van het systeem, de toereikendheid van de elektriciteitsvoorziening, de integratie van verschillende energiebronnen en de energielevering bij minder ontwikkelde netwerken.

372.

Indien marktdeelnemers niet voor de vereiste infrastructuur kunnen zorgen, kan staatssteun noodzakelijk zijn om marktfalen weg te werken en om ervoor te zorgen dat de aanzienlijke infrastructuurbehoeften van de Unie worden vervuld. Een vorm van marktfalen die zich op het gebied van energie-infrastructuur kan voordoen, houdt verband met coördinatieproblemen. Onderling uiteenlopende belangen van investeerders, onzekerheid over de resultaten van samenwerking en netwerkeffecten kunnen beletten dat een project wordt ontwikkeld of doeltreffend wordt vormgegeven. Terzelfder tijd kan energie-infrastructuur aanzienlijke positieve externaliteiten opleveren, waardoor de kosten en baten van de infrastructuur mogelijk asymmetrisch verdeeld zijn over de verschillende marktdeelnemers en lidstaten. De Commissie is dan ook van oordeel dat steun voor energie-infrastructuur gunstig kan zijn voor de interne markt doordat hij dit marktfalen helpt aan te pakken. Dit geldt met name voor infrastructuurprojecten met een grensoverschrijdend effect, zoals projecten van gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) nr. 347/2013.

373.

Overeenkomstig de mededeling betreffende het begrip “staatssteun” (139) valt steun voor energie-infrastructuur in het kader van een wettelijk monopolie niet onder de staatssteunvoorschriften. In de energiesector geldt dit met name voor de lidstaten waar de bouw en exploitatie van bepaalde infrastructuurvoorzieningen bij wet uitsluitend is voorbehouden voor de transmissiesysteembeheerder (TSB) of distributiesysteembeheerder (DSB).

374.

De Commissie is van oordeel dat er van een wettelijk monopolie dat verstoringen van de mededinging uitsluit, sprake is indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de bouw en exploitatie van de infrastructuur valt onder een wettelijk monopolie dat is ingesteld met inachtneming van het Unierecht; dit is het geval wanneer de TSB of DSB wettelijk gezien de enige entiteit is die gerechtigd is een bepaald type investering of activiteit uit te voeren en geen andere entiteit een alternatief netwerk mag exploiteren (140);

b)

het wettelijke monopolie sluit niet alleen concurrentie óp de markt uit, maar ook concurrentie óm die markt, doordat het iedere mogelijkheid uitsluit dat de exclusieve exploitant van de betrokken infrastructuur concurrentie krijgt;

c)

de dienst concurreert niet met andere diensten;

d)

indien de exploitant van de energie-infrastructuur actief is op een andere (geografische of product)markt die openstaat voor concurrentie, moet kruissubsidiëring worden uitgesloten; dit vereist dat een gescheiden boekhouding wordt gevoerd, dat kosten en opbrengsten op passende wijze worden toegerekend en dat overheidsfinanciering die wordt verschaft voor de dienst die onder het wettelijke monopolie valt, niet aan andere activiteiten ten goede kan komen. Wat betreft elektriciteits- en gasinfrastructuur zal naar alle waarschijnlijkheid aan dit vereiste zijn voldaan, aangezien in artikel 56 van Richtlijn (EU) 2019/944 en artikel 31 van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad is bepaald dat verticaal geïntegreerde entiteiten voor elk van hun activiteiten een gescheiden boekhouding moeten voeren.

375.

Evenzo is de Commissie van oordeel dat er met investeringen geen staatssteun is gemoeid indien de energie-infrastructuur wordt geëxploiteerd in het kader van een “natuurlijk monopolie” dat geacht wordt te bestaan wanneer aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de infrastructuur wordt niet geconfronteerd met directe concurrentie, hetgeen het geval is indien het economisch gezien niet verantwoord is de energie-infrastructuur te repliceren — en indien er dus geen andere exploitanten dan de TSB of de DSB bij betrokken zijn;

b)

alternatieve financiering binnen de netwerkinfrastructuur, boven op de netwerkfinanciering, is onbeduidend in de betrokken sector en lidstaat;

c)

de infrastructuur is niet ontworpen om een specifieke onderneming of sector selectief te begunstigen, maar levert voordelen op voor de samenleving als geheel;

d)

ook moeten lidstaten erop toezien dat de financiering die voor de bouw en/of exploitatie van energienetinfrastructuur wordt verschaft, niet kan worden gebruikt voor kruissubsidiëring of indirecte subsidiëring van andere economische activiteiten. Voor elektriciteits- en gasinfrastructuur, zie punt 374.

4.9.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

376.

Deze afdeling 4.9 is van toepassing op steun voor investeringen in de bouw of upgrade van energie-infrastructuur in de zin van punt 19, 36) (141). In aanmerking komende investeringen kunnen onder meer bestaan uit investeringen in digitalisering, het slimmer maken van energie-infrastructuur, bijvoorbeeld om de integratie van hernieuwbare of koolstofarme energie mogelijk te maken, alsook in upgrades met het oog op het vergroten van de klimaatveerkracht. Exploitatiekosten moeten doorgaans door de gebruikers van het netwerk worden gedragen, en steun voor deze kosten zou dus doorgaans niet vereist zijn. In uitzonderlijke omstandigheden waarin een lidstaat aantoont dat de exploitatiekosten niet kunnen worden verhaald op de gebruikers van het netwerk en waarin de exploitatiesteun geen verband houdt met verzonken kosten maar leidt tot een gedragswijziging die het mogelijk maakt de doelstellingen inzake voorzieningszekerheid of milieubescherming te verwezenlijken, kan exploitatiesteun voor infrastructuur verenigbaar worden verklaard. Behalve wanneer het project niet onder het staatssteuntoezicht valt (zie de punten 374 en 375), zal de Commissie het beoordelen zoals in deze afdeling nader wordt uiteengezet.

377.

Deze afdeling 4.9 is tot en met 31 december 2023 ook van toepassing op energieopslagfaciliteiten die zijn aangesloten op transmissie- of distributielijnen (autonome elektriciteitsopslag (142)), ongeacht het spanningsniveau (143).

4.9.3.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.9.3.1.   Noodzaak en geschiktheid

378.

De afdelingen 3.2.1.1 en 3.2.1.2 zijn niet van toepassing op steun voor energie-infrastructuur.

379.

Energie-infrastructuur wordt doorgaans gefinancierd uit gebruikerstarieven. Voor vele infrastructuurcategorieën worden die tarieven gereguleerd om het noodzakelijke investeringsniveau te garanderen en tegelijk de rechten van gebruikers te beschermen, en om te waarborgen dat de kosten worden weerspiegeld, en worden zij zonder inmenging van de staat vastgesteld.

380.

Het toekennen van staatssteun is een manier om marktfalen weg te werken dat niet volledig kan worden aangepakt door middel van verplichte gebruikerstarieven. Daarom zijn, om de noodzaak van staatssteun aan te tonen, de volgende beginselen van toepassing:

a)

de Commissie is van oordeel dat voor projecten van gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 2, punt 4, van Verordening (EU) nr. 347/2013 die volledig onder de wetgeving voor de interne energiemarkt vallen, het marktfalen in termen van coördinatieproblemen zo groot is dat financiering door middel van tarieven misschien niet voldoende is en dat staatssteun kan worden toegekend;

b)

voor projecten van gemeenschappelijk belang die geheel of ten dele zijn vrijgesteld van wetgeving inzake de interne energiemarkt, en voor andere categorieën infrastructuur zal de Commissie de noodzaak van staatssteun van geval tot geval beoordelen. Bij haar beoordeling zal de Commissie rekening houden met de volgende factoren: i) de mate waarin marktfalen leidt tot een suboptimaal aanbod van de vereiste infrastructuur; ii) de mate waarin de infrastructuur openstaat voor toegang door derden en aan tariefregulering onderworpen is, en iii) de mate waarin het project bijdraagt tot de energievoorzieningszekerheid in de Unie of tot haar doelstellingen inzake klimaatneutraliteit. Voor infrastructuur tussen de Unie en een derde land kan, indien het project niet in de lijst van projecten van gemeenschappelijk belang staat, ook rekening worden gehouden met andere factoren om de verenigbaarheid met internemarktregels te beoordelen (144);

c)

voor elektriciteitsopslagfaciliteiten kan de Commissie eisen dat de lidstaat aantoont dat er sprake is van een specifiek marktfalen bij de ontwikkeling van faciliteiten om soortgelijke diensten te verlenen.

4.9.3.2.   Evenredigheid van de steun

381.

De evenredigheid zal worden beoordeeld op basis van het beginsel van de financieringskloof zoals uiteengezet in de punten 48, 51 en 52. Voor infrastructuursteun wordt, zoals aangegeven in punt 52, het nulscenario geacht de situatie te zijn waarin het project niet zou plaatsvinden. Het kan noodzakelijk zijn monitoring- en terugvorderingsmechanismen in te voeren indien er een risico op windfall profits bestaat — bijvoorbeeld wanneer de steun dicht bij het toegestane maximum ligt — terwijl toch de prikkels voor de begunstigden worden behouden om hun kosten zo beperkt mogelijk te houden en de uitbouw van hun activiteiten op termijn efficiënter te laten verlopen.

4.9.4.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

382.

Afdeling 3.2.2 is niet van toepassing op energie-infrastructuur. Bij haar analyse van de effecten van staatssteun voor energie-infrastructuur op de mededinging zal de Commissie als volgt te werk gaan:

a)

gelet op de bestaande eisen in het kader van de wetgeving inzake de interne energiemarkt, die de concurrentie moeten versterken, zal de Commissie doorgaans oordelen dat steun voor energie-infrastructuur waarop alle wetgeving inzake de interne energiemarkt van toepassing is, geen ongewenste verstorende effecten heeft (145);

b)

voor infrastructuurprojecten die — geheel of ten dele — zijn vrijgesteld van wetgeving inzake de interne energiemarkt, zal de Commissie van geval tot geval een beoordeling maken van de potentiële verstoringen van de mededinging, met name rekening houdende met de mate waarin derden toegang hebben tot de gesteunde infrastructuur, met de toegang tot alternatieve infrastructuur, met de verdringing van particuliere investeringen en met de concurrentiepositie van de begunstigde of begunstigden. Voor infrastructuur die volledig is vrijgesteld van wetgeving betreffende de interne energiemarkt, worden de negatieve verstorende effecten op de mededinging als bijzonder ernstig beschouwd;

c)

naast de in de punten a) en b) geschetste aanpak is de Commissie van mening dat de lidstaten voor investeringen in aardgasinfrastructuur de volgende positieve effecten moeten aantonen die de negatieve effecten op de mededinging kunnen compenseren: i) of de infrastructuur klaar is voor het gebruik van waterstof en leidt tot een toename van het gebruik van hernieuwbare gassen, dan wel waarom het niet mogelijk is het project zo op te zetten dat het klaar is voor het gebruik van waterstof en hoe het project geen lock-in-effect creëert voor het gebruik van aardgas, en ii) hoe de investering bijdraagt aan de verwezenlijking van het klimaatdoel van de Unie voor 2030 en het streefdoel om de Unie tegen 2050 klimaatneutraal te maken;

d)

voor steun aan elektriciteitsopslagfaciliteiten — en aan andere infrastructuur van projecten van gemeenschappelijk belang en projecten van wederzijds belang die niet onder de internemarktwetgeving valt — zal de Commissie in het bijzonder de risico's op verstoring van de mededinging beoordelen die zich kunnen voordoen op markten voor aanverwante diensten alsook op andere energiemarkten.

4.10.   Steun ten behoeve van stadsverwarming en stadskoeling

4.10.1.   Redenen voor de steun

383.

De aanleg of de upgrade van systemen voor stadsverwarming en stadskoeling kan een positieve bijdrage leveren aan de bescherming van het milieu doordat deze de energie-efficiëntie en duurzaamheid van het gesteunde systeem vergroot. In de sectorale wetgeving inzake de bevordering van hernieuwbare energie (Richtlijn (EU) 2018/2001) wordt specifiek voorgeschreven dat de lidstaten de nodige stappen ondernemen met het oog op de ontwikkeling van efficiënte infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling om verwarming en koeling met hernieuwbare energiebronnen te bevorderen (146).

384.

De milieuexternaliteiten verbonden aan de exploitatie van stadsverwarming en stadskoeling kunnen echter leiden tot inefficiënte onderinvestering in de aanleg en de upgrade van systemen voor stadsverwarming en stadskoeling. Staatssteun kan helpen dit marktfalen aan te pakken door aanvullende efficiënte investeringen op gang te brengen of door steun toe te kennen voor uitzonderlijke exploitatiekosten in verband met de noodzaak om de milieudoelstelling van stadsverwarmingssystemen te bevorderen.

4.10.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

385.

Steun die beperkt is tot distributienetten voor stadsverwarming kan, onder bepaalde omstandigheden, worden geacht buiten het staatssteuntoezicht te vallen als een infrastructuurmaatregel die de mededinging en het handelsverkeer niet ongunstig beïnvloedt. Dit zou met name het geval zijn als stadsverwarmingsnetten op dezelfde wijze worden geëxploiteerd als andere energie-infrastructuur: afgescheiden warmteopwekking, toegang voor derden en gereguleerde tarieven.

386.

In dergelijke omstandigheden, als de distributienetten voor stadsverwarming worden geëxploiteerd in een situatie van natuurlijk en/of wettelijk monopolie, zijn dezelfde voorwaarden als in de punten 374 en 375 van toepassing (147).

387.

Behalve wanneer het project niet onder het staatssteuntoezicht valt (zie punt 385 (148)), zal de Commissie het beoordelen zoals in deze afdeling nader wordt uiteengezet.

388.

Deze afdeling is van toepassing op steun voor de bouw, upgrade of exploitatie van installaties voor de productie en opslag van warmte of koude of voor het distributienet of beide.

389.

Dergelijke steunmaatregelen betreffen doorgaans de bouw, upgrade en exploitatie van de productie-eenheid voor gebruik van hernieuwbare energie (149), restwarmte, of hoogrenderende warmtekrachtkoppeling met inbegrip van oplossingen voor thermische opslag, of de upgrade van het distributienetwerk om lekken te verminderen en de efficiëntie te verhogen, onder meer door middel van slimme en digitale oplossingen (150). Steun voor energieproductie uit afval kan op grond van deze afdeling verenigbaar worden verklaard in zoverre die steun beperkt is tot afval dat voldoet aan de definitie van hernieuwbare energiebron of afval dat wordt gebruikt als brandstof voor installaties die voldoen aan de definitie van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.

390.

Indien steun wordt toegekend voor de upgrade van een stadsverwarmings- en stadskoelingssysteem zonder dat op dat moment aan de norm voor efficiënte stadsverwarming en -koeling is voldaan (151), moet de lidstaat zich ertoe verbinden te garanderen dat de begunstigde van de steun binnen drie jaar na de upgradewerkzaamheden een aanvang maakt met de werkzaamheden om aan die norm te voldoen.

4.10.3.   Noodzaak en geschiktheid

391.

De afdelingen 3.2.1.1 en 3.2.1.2 zijn niet van toepassing op steun ten behoeve van stadsverwarming of stadskoeling. De Commissie is van oordeel dat staatssteun kan helpen om marktfalen aan te pakken door een impuls te geven voor de investeringskosten die noodzakelijk zijn om efficiënte systemen voor stadsverwarming en stadskoeling tot stand te brengen, uit te breiden of te upgraden.

392.

De exploitatiekosten moeten in het algemeen worden betaald door de afnemers van warmte, en steun voor deze kosten zou derhalve doorgaans niet nodig zijn. Indien een lidstaat aantoont dat de exploitatiekosten niet aan de afnemers van warmte kunnen worden doorberekend zonder de milieubescherming te ondermijnen, kan exploitatiesteun voor warmteproductie verenigbaar worden verklaard voor zover de netto extra exploitatiekosten (vergeleken met een nulscenario) bijdragen tot de verwezenlijking van milieuvoordelen (zoals de reductie van CO2 en andere verontreiniging vergeleken met alternatieve verwarmingsoplossingen (152)). Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als er bewijs voorhanden is dat huishoudelijke afnemers van warmte (of andere entiteiten die geen economische activiteiten uitoefenen) bij ontstentenis van exploitatiesteun zouden overschakelen op meer vervuilende warmtebronnen (153) of dat — zonder steun — de levensvatbaarheid van het stadsverwarmingssysteem op lange termijn in het gedrang zou komen ten voordele van meer vervuilende verwarmingsoplossingen. Voor exploitatiesteun voor installaties voor stadsverwarming, punten en van toepassing, zijn de punten 122 en 126 van toepassing.

393.

Daarnaast kan staatssteun voor efficiënte systemen voor stadsverwarming en stadskoeling die afval als brandstof gebruiken, een positieve bijdrage leveren aan de bescherming van het milieu, mits daarmee het beginsel van de afvalhiërarchie niet wordt omzeild (154).

4.10.4.   Evenredigheid van de steunmaatregel

394.

De evenredigheid zal worden beoordeeld op basis van het beginsel van de financieringskloof zoals uiteengezet in de punten 48, 51 en 52.

395.

Voor de aanleg, upgrade en exploitatie van distributienetwerken wordt, zoals aangegeven in punt 52, het nulscenario geacht de situatie te zijn waarin het project niet zou plaatsvinden.

4.10.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

396.

Afdeling 3.2.2 is niet van toepassing op steun ten behoeve van stadsverwarming of stadskoeling. De Commissie is van oordeel dat steun voor de aanleg, upgrade of exploitatie van systemen voor stadsverwarming en stadskoeling die gebruikmaken van de meest vervuilende fossiele brandstoffen, zoals kolen, bruinkool, aardolie en diesel, negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer hebben die waarschijnlijk niet zullen worden gecompenseerd, tenzij elk van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

de steun blijft beperkt tot investeringen in het distributienetwerk;

b)

het is reeds mogelijk om met het distributienetwerk warmte of koude te transporteren die met hernieuwbare energiebronnen, afvalwarmte of koolstofneutrale bronnen is geproduceerd;

c)

de steun resulteert niet in een toegenomen productie van energie uit de meest vervuilende fossiele brandstoffen (bv. door extra klanten aan te sluiten) (155);

d)

er is een duidelijk tijdsschema met harde toezeggingen voor een transitie weg van de meest vervuilende fossiele brandstoffen, in het licht van het klimaatdoel van de Unie voor 2030 en het streefdoel om de Unie tegen 2050 klimaatneutraal te maken (156).

397.

Wat betreft de bouw, upgrade of exploitatie van installaties voor stadsverwarming, kunnen maatregelen die aanzetten tot nieuwe investeringen in of de exploitatie van activa voor energieopwekking op basis van aardgas, op korte termijn misschien broeikasgasemissies reduceren, maar kunnen zij op langere termijn de negatieve milieuexternaliteiten verergeren — vergeleken met alternatieve investeringen of nulscenario's. Om die investeringen in of de exploitatie van activa voor energieopwekking op basis van aardgas als investeringen met positieve milieueffecten te kunnen beschouwen, moeten de lidstaten uitleggen hoe zij ervoor zullen zorgen dat de steun bijdraagt aan het behalen van het klimaatdoel van de Unie voor 2030 en het streefdoel om de Unie tegen 2050 klimaatneutraal te maken, en met name hoe een lock-in van de gasgestookte energieproductie zal worden vermeden en hoe de steun investeringen in schonere alternatieven die reeds op de markt beschikbaar zijn, niet zal verdringen en aldus de ontwikkeling van schonere technologieën en het gebruik ervan niet in de weg zal staan. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om bindende toezeggingen door de begunstigde om CCS of CCU toe te passen of om aardgas te vervangen door hernieuwbaar of koolstofarm gas, of om de productielocatie te sluiten volgens een tijdschema dat spoort met de klimaatdoelen van de Unie.

398.

Bij de analyse van het effect van staatssteun voor systemen voor stadsverwarming en stadskoeling op de mededinging, zal de Commissie een beoordeling maken waarbij de voordelen van het project in termen van energie-efficiëntie en duurzaamheid (157) worden afgezet tegen de negatieve effecten op de mededinging en met name de mogelijke negatieve effecten op alternatieve technologieën of aanbieders van verwarmings- en koelingsdiensten en verwarmings- en koelingsnetwerken. In dit verband zal de Commissie er rekening mee houden of het stadsverwarmingssysteem openstaat of kan openstaan voor derden (158) en of duurzame alternatieve verwarmingsoplossingen mogelijk zijn (159).

4.11.   Steun in de vorm van kortingen op elektriciteitsheffingen voor energie-intensieve gebruikers

4.11.1.   Redenen voor de steun

399.

De transformatie van de economie van de Unie in de zin van de mededeling over de Europese Green Deal wordt gedeeltelijk bekostigd uit heffingen op elektriciteitsverbruik. Om de Green Deal waar te maken, moeten lidstaten ambitieus decarbonisatiebeleid uitwerken om de broeikasgasemissies in de Unie tegen 2030 aanzienlijk te reduceren en tegen 2050 klimaatneutraliteit te bereiken. In dit verband valt te verwachten dat lidstaten dit soort beleid zullen blijven bekostigen uit heffingen en is het dus mogelijk dat die heffingen kunnen stijgen. De financiering van steun voor decarbonisatie via heffingen is als zodanig niet gericht op een negatieve externaliteit. Deze heffingen zijn derhalve geen milieuheffingen in de zin van deze richtsnoeren en afdeling 4.7.1 is niet van toepassing op deze heffingen.

400.

Voor bepaalde economische sectoren die bijzonder aan internationale handel zijn blootgesteld en voor hun waardecreatie sterk van elektriciteit afhankelijk zijn, kan de verplichting om het volledige bedrag te betalen van heffingen op elektriciteitsverbruik waarmee doelstellingen op het gebied van energie- en milieubeleid worden gefinancierd, het risico vergroten dat activiteiten in deze sectoren worden verplaatst naar locaties buiten de Unie waar er geen of minder ambitieuze milieuvoorschriften gelden. Bovendien doen dergelijke heffingen de kosten van elektriciteit stijgen ten opzichte van de kostprijs van directe emissies die het gevolg zijn van het gebruik van andere energiebronnen en kunnen zij dus ontmoedigend werken voor de elektrificatie van productieprocessen, die precies van centraal belang is voor de succesvolle decarbonisatie van de economie van de Unie. Om die risico’s en negatieve gevolgen voor het milieu te beperken, kunnen lidstaten heffingskortingen toestaan voor ondernemingen die in de betrokken economische sectoren actief zijn.

401.

Deze afdeling beschrijft de criteria die de Commissie zal hanteren bij haar beoordeling van de ontwikkeling van een economische sector, het stimulerende effect, de noodzaak, de geschiktheid, de evenredigheid en de effecten op de mededinging van dergelijke kortingen op elektriciteitsheffingen voor bepaalde energie-intensieve gebruikers. De verenigbaarheidscriteria van hoofdstuk 3 zijn alleen van toepassing voor zover er in afdeling 4.11 geen specifieke voorschriften zijn.

402.

De Commissie heeft passende maatstaven gehanteerd om te bepalen welke sectoren bijzonder zijn blootgesteld aan de in punt 400 genoemde risico’s en heeft evenredigheidsvereisten ingevoerd rekening houdende met het feit dat indien de heffingskortingen te hoog zijn of aan te veel elektriciteitsverbruikers worden toegekend, de algemene financiering van steun voor energie uit hernieuwbare bronnen in gevaar kan komen en de verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer bijzonder groot kunnen zijn.

4.11.2.   Toepassingsgebied: Heffingen waarvoor kortingen kunnen worden toegestaan

403.

De lidstaten kunnen kortingen toestaan voor heffingen op het elektriciteitsverbruik waarmee beleidsdoelstellingen op energie- en milieugebied worden gefinancierd. Daarbij gaat het onder meer om heffingen voor het financieren van steun voor hernieuwbare bronnen of voor warmtekrachtkoppeling en heffingen voor het financieren van sociale tarieven of energietarieven in geïsoleerde gebieden. Afdeling 4.11 betreft geen heffingen die een deel van de kosten voor de elektriciteitsvoorziening aan de betrokken begunstigden tot uiting brengen. Zo vallen bijvoorbeeld ontheffingen van nettarieven of van tarieven om capaciteitsmechanismen te financieren, niet onder deze afdeling. Heffingen op het verbruik van andere vormen van energie, en met name aardgas, vallen evenmin onder deze afdeling.

404.

De locatiebeslissingen van ondernemingen en de daarmee gepaard gaande negatieve milieueffecten zijn afhankelijk van het totale gecombineerde financiële effect van heffingen waarvoor kortingen kunnen worden toegekend. Lidstaten die een maatregel willen invoeren die op grond van deze afdeling moet worden beoordeeld, moeten dus al die kortingen in één regeling opnemen en moeten, in het kader van de aanmelding, de Commissie in kennis stellen van het gecumuleerde effect van alle in aanmerking komende heffingen en alle voorgenomen heffingskortingen. Mocht een lidstaat in een later stadium beslissen om aanvullende kortingen in te voeren voor heffingen die onder deze afdeling vallen, dan moet hij een wijziging van de bestaande regeling aanmelden.

4.11.3.   Verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer tot een minimum beperken

4.11.3.1.   Subsidiabiliteit

405.

Voor heffingen die onder afdeling 4.11.2 vallen, hangt het risico op sectoraal niveau dat activiteiten worden verplaatst naar locaties buiten de Europese Unie waar er geen of minder ambitieuze milieuvoorschriften zijn, grotendeels af van de elektriciteitsintensiteit van de betrokken sector en van zijn openheid voor de internationale handel. Bijgevolg kan alleen steun worden toegekend aan ondernemingen uit:

a)

sectoren die een aanzienlijk risico lopen, waarvoor de vermenigvuldiging van hun handelsintensiteit en hun elektriciteitsintensiteit op Unieniveau ten minste 2 % bedraagt en waarvan de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau voor elke indicator ten minste 5 % bedraagt;

b)

sectoren die risico lopen, waarvoor de vermenigvuldiging van hun handelsintensiteit en hun elektriciteitsintensiteit op Unieniveau ten minste 0,6 % bedraagt en waarvan de handelsintensiteit en de elektriciteitsintensiteit op Unieniveau respectievelijk ten minste 4 % en 5 % bedragen.

Een lijst van de sectoren die aan deze subsidiabiliteitscriteria voldoen, is te vinden in bijlage I.

406.

Een niet in bijlage I opgenomen sector of subsector (160) wordt ook als een in aanmerking komende sector of subsector beschouwd, mits hij voldoet aan de subsidiabiliteitscriteria van punt 405 en de lidstaten dit aantonen met gegevens die representatief zijn voor de sector of subsector op het niveau van de Unie (161), geverifieerd zijn door een onafhankelijke deskundige en gebaseerd zijn op een periode van ten minste drie opeenvolgende jaren die niet eerder dan 2013 begint.

407.

Mocht een lidstaat steun alleen toekennen aan een subgroep van in aanmerking komende begunstigden of verschillende niveaus van kortingen toekennen aan in aanmerking komende begunstigden die tot dezelfde categorie van punt 405, a) of b) behoren, moet die lidstaat aantonen dat dit besluit is genomen op basis van objectieve, niet-discriminerende en transparante criteria en dat de steun in beginsel op dezelfde wijze wordt toegekend voor alle in aanmerking komende begunstigden in dezelfde sector indien zij zich in een vergelijkbare feitelijke situatie bevinden.

4.11.3.2.   Evenredigheid van de steunmaatregel

408.

De Commissie zal oordelen dat de steun evenredig is indien de begunstigden uit de in punt 405, a) en b), genoemde sectoren respectievelijk ten minste 15 % en 25 % betalen van de door de elektriciteitsheffingen veroorzaakte kosten die een lidstaat in zijn regeling opneemt. De Commissie is voorts van mening dat, wil de steun evenredig zijn, dergelijke kortingen niet mogen resulteren in een heffing van minder dan 0,5 EUR/MWh.

409.

Eigen bijdragen op basis van punt 408 kunnen echter de draagkracht overschrijden van ondernemingen die sterk zijn blootgesteld. Daarom kan de lidstaat, in plaats daarvan, de extra kosten die de elektriciteitsheffingen meebrengen, beperken tot 0,5 % van de bruto toegevoegde waarde van de ondernemingen in de in punt 405, a), bedoelde sectoren en tot 1 % van de bruto toegevoegde waarde van de ondernemingen in de in punt 405, b), bedoelde sectoren. De Commissie is voorts van mening dat, wil de steun evenredig zijn, dergelijke kortingen niet mogen resulteren in een heffing van minder dan 0,5 EUR/MWh.

410.

De Commissie zal de steun als evenredig beschouwen indien de toepassing van de hogere steunintensiteiten overeenkomstig de punten 408 en 409 wordt uitgebreid tot de ondernemingen uit de sectoren in punt 405, b), op voorwaarde dat de betrokken ondernemingen de koolstofvoetafdruk van hun elektriciteitsverbruik verkleinen. Hiertoe zullen de begunstigden ten minste 50 % van hun elektriciteitsverbruik dekken met koolstofvrije bronnen, waarvan ten minste 10 % wordt gedekt met een termijninstrument zoals een stroomafnameovereenkomst of ten minste 5 % wordt gedekt met ter plaatse of in de buurt geproduceerde elektriciteit.

411.

Voor de toepassing van punt 409 is de bruto toegevoegde waarde van een onderneming de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten, d.w.z. de bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen, minus indirecte belastingen plus subsidies. De bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten kan als volgt worden berekend: omzet plus geactiveerde productie, plus overige bedrijfsinkomsten, plus of minus voorraadmutaties, minus aankopen van goederen en diensten (162), minus andere heffingen op producten die aan de omzet zijn gekoppeld maar niet aftrekbaar zijn, minus productiegebonden rechten en heffingen. Als alternatief kan de bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten worden berekend als de som van het bruto exploitatieoverschot en de personeelskosten. Inkomsten en uitgaven die in de boekhouding van de onderneming als financieel of buitengewoon zijn ingedeeld, blijven voor de toegevoegde waarde buiten beschouwing. Het resultaat van de berekening van de toegevoegde waarde tegen factorkosten is een brutocijfer, aangezien met waardeaanpassingen (zoals afschrijving) geen rekening wordt gehouden (163).

412.

Voor de toepassing van punt 411 moet worden gebruikgemaakt van het rekenkundig gemiddelde over de drie meest recente jaren waarvoor gegevens over de bruto toegevoegde waarde beschikbaar zijn.

4.11.3.3.   Vorm van de staatssteun

413.

Lidstaten kunnen de steun toekennen in de vorm van een heffingskorting, als een vast jaarlijks compensatiebedrag (teruggaaf), of als een combinatie van beide (164). Indien de steun in de vorm van een heffingskorting wordt uitgekeerd, moet een mechanisme voor monitoring achteraf worden opgezet om ervoor te zorgen dat eventueel te veel betaalde steun vóór 1 juli van het daaropvolgende jaar is terugbetaald. Indien de steun wordt toegekend in de vorm van een teruggaaf, moet deze worden berekend op basis van de waargenomen niveaus van elektriciteitsverbruik en, in voorkomend geval, de bruto toegevoegde waarde over de periode waarin de in aanmerking komende heffingen van toepassing waren.

4.11.3.4.   Energieaudits en energiebeheersystemen

414.

Voor steun die op grond van afdeling 4.11 wordt toegekend, moet de lidstaat zich ertoe verbinden na te gaan of de begunstigde voldoet aan zijn verplichting om een energieaudit uit te voeren in de zin van artikel 8 van Richtlijn 2012/27/EU. Deze kan worden uitgevoerd als een op zichzelf staande energieaudit of binnen het kader van een gecertificeerd energiebeheersysteem of milieubeheersysteem, zoals gespecificeerd in artikel 8 van de richtlijn energie-efficiëntie.

415.

De lidstaat moet zich er ook toe verbinden om te monitoren dat begunstigden die op grond van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 2012/27/EU een energieaudit moeten uitvoeren, een of meer van de volgende dingen zullen doen:

a)

de aanbevelingen van het auditverslag uitvoeren, voor zover de terugverdientijd van de desbetreffende investeringen niet meer bedraagt dan drie jaar en de kosten van hun investeringen evenredig zijn;

b)

de CO2-voetafdruk van hun elektriciteitsverbruik verminderen, om ten minste 30 % van hun elektriciteitsverbruik te dekken met koolstofvrije bronnen;

c)

een aanzienlijk deel van ten minste 50 % van het steunbedrag investeren in projecten die leiden tot aanzienlijke reducties van de broeikasgasemissies van de installatie; in voorkomend geval moet de investering leiden tot reducties tot een niveau dat ruim onder de benchmark ligt die wordt gebruikt voor de kosteloze toewijzing van emissierechten in het emissiehandelssysteem van de Unie.

4.11.3.5.   Overgangsregels

416.

Om ontwrichtende wijzigingen in de heffingsdruk te vermijden voor individuele ondernemingen die niet voldoen aan de in afdeling 4.11 vastgestelde subsidiabiliteitsvoorwaarden, kunnen de lidstaten voor hen een overgangsplan opstellen. Het overgangsplan zal beperkt blijven tot ondernemingen die aan elk van de twee volgende criteria voldoen:

a)

zij hebben in ten minste een van de laatste twee jaren vóór de onder punt 468, a), bedoelde aanpassing steun in de vorm van heffingskortingen ontvangen in het kader van een nationale steunregeling die verenigbaar is verklaard op grond van afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (165);

b)

op het moment waarop de steun onder punt 416, a), werd toegekend, voldeden zij aan de subsidiabiliteitscriteria van afdeling 3.7.2 van de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020.

417.

Dit overgangsplan behelst een geleidelijke en volledige aanpassing aan de voorwaarden die voortvloeien uit de toepassing van de in afdeling 4.11 uiteengezette subsidiabiliteits- en evenredigheidscriteria, die tegen 2028 overeenkomstig onderstaand tijdschema moet zijn voltooid:

a)

voor de heffingen die gelden voor de jaren tot en met 2026 betalen de betrokken ondernemingen ten minste 35 % van de door de elektriciteitsheffingen veroorzaakte kosten die een lidstaat in zijn regeling opneemt of het equivalent van 1,5 % van hun bruto toegevoegde waarde;

b)

voor de heffingen die gelden voor het jaar 2027 betalen de betrokken ondernemingen ten minste 55 % van de door de elektriciteitsheffingen veroorzaakte kosten die een lidstaat in zijn regeling opneemt of het equivalent van 2,5 % van hun bruto toegevoegde waarde;

c)

voor de heffingen die gelden voor het jaar 2028 betalen de betrokken ondernemingen ten minste 80 % van de door de elektriciteitsheffingen veroorzaakte kosten die een lidstaat in zijn regeling opneemt of het equivalent van 3,5 % van hun bruto toegevoegde waarde.

418.

Het overgangsplan kan toestaan dat de onder punt 417, a), bedoelde steunintensiteiten worden toegepast gedurende de hele overgangsperiode, op voorwaarde dat de betrokken ondernemingen de koolstofvoetafdruk van hun elektriciteitsverbruik verkleinen. Hiertoe zullen de begunstigden ten minste 50 % van hun elektriciteitsverbruik dekken met koolstofvrije bronnen, waarvan ten minste 10 % wordt gedekt met een termijninstrument zoals een stroomafnameovereenkomst of ten minste 5 % wordt gedekt met ter plaatse of in de buurt geproduceerde elektriciteit.

419.

De Commissie is van oordeel dat niet-aangemelde steun die wordt toegekend in de vorm van kortingen op elektriciteitsheffingen voor energie-intensieve gebruikers in de periode vóór de bekendmaking van deze richtsnoeren, met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de steun was noodzakelijk voor de ontwikkeling van de door de begunstigden uitgevoerde economische activiteiten;

b)

buitensporige verstoringen van de mededinging zijn vermeden.

4.12.   Steun voor de sluiting van elektriciteitscentrales die kolen, turf of schalieolie gebruiken en van mijnbouwactiviteiten in verband met de winning van kolen, turf of schalieolie

420.

De verschuiving weg van energieproductie op basis van kolen, turf en schalieolie is een van de belangrijkste aanjagers van decarbonisatie in de energiesector in de Unie. De afdelingen 4.12.1 en 4.12.2 stellen de verenigbaarheidsvoorschriften vast die gelden voor de beide soorten maatregelen die lidstaten kunnen nemen ten behoeve van de sluiting van energiecentrales die kolen (met inbegrip van zowel steenkool als bruinkool), turf of schalieolie verbranden en van mijnbouwactiviteiten voor deze brandstoffen (hierna tezamen “kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten” genoemd).

421.

De afdelingen 4.12.1 en 4.12.2 bevatten de criteria die de Commissie zal toepassen bij haar beoordeling van het stimulerende effect en de noodzaak, geschiktheid en evenredigheid van de steun alsmede de effecten ervan op de mededinging en het handelsverkeer. De verenigbaarheidscriteria van hoofdstuk 3 zijn alleen van toepassing voor de criteria waarvoor er in de afdelingen 4.12.1 en 4.12.2 geen specifieke voorschriften zijn.

422.

Het versnellen van de energietransitie in lidstaten met een zeer laag inkomen per hoofd van de bevolking vormt een bijzondere uitdaging. Om de groene transitie in de zwaarst getroffen regio's te ondersteunen door de meest vervuilende energiebronnen uit te faseren, moeten de lidstaten de uitfasering van kolen-, turf- of schalieolieactiviteiten wellicht combineren met een gelijktijdige investering in milieuvriendelijkere elektriciteitsproductie, zoals elektriciteitsproductie op basis van aardgas. Tot en met 31 december 2023 kan de Commissie bij wijze van uitzondering haar beoordeling van dergelijke investeringen in lidstaten met een reëel bbp per hoofd van de bevolking tegen marktprijzen in euro van 35 % of minder van het gemiddelde van de Unie in 2019 baseren op criteria die van deze richtsnoeren afwijken. De projecten die onder dit punt vallen, moeten:

a)

gepaard gaan met de gelijktijdige sluiting, uiterlijk in 2026, van elektriciteitscentrales die gebruik maken van steenkool, turf of schalieolie, met een capaciteit die ten minste gelijk is aan die van de nieuwe productie waarop de investering betrekking heeft;

b)

betrekking hebben op lidstaten die niet over een capaciteitsmechanisme beschikken en die zich ertoe verbinden de nodige markthervormingen door te voeren zodat de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening in de toekomst kan worden gewaarborgd zonder een beroep te doen op individuele steunmaatregelen, en

c)

deel uitmaken van een geloofwaardige en ambitieuze decarbonisatiestrategie, met inbegrip van het voorkomen van gestrande activa met het oog op de doelstellingen voor 2030 en 2050 (zie punt 129).

4.12.1.   Steun voor de versnelde sluiting van winstgevende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten

4.12.1.1.   Redenen voor de steun

423.

De verschuiving weg van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten is grotendeels het gevolg van regelgeving, marktkrachten zoals de effecten van CO2-prijzen en concurrentie van hernieuwbare energiebronnen met lage marginale kosten.

424.

Lidstaten kunnen echter beslissen om deze marktgestuurde transitie te versnellen door energieproductie op basis van deze brandstoffen vanaf een bepaalde datum te verbieden. Dat verbod kan situaties doen ontstaan waarin winstgevende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten moeten sluiten voordat zij aan het eind van hun economische levensduur zijn gekomen, en kan dus voor winstderving zorgen. Het is mogelijk dat lidstaten buitengerechtelijke compensaties willen toekennen om te zorgen voor rechtszekerheid en voorspelbaarheid, waardoor de groene transitie wordt vergemakkelijkt.

4.12.1.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

425.

Deze afdeling bevat verenigbaarheidsvoorschriften voor maatregelen om de sluiting van winstgevende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten te versnellen en de getroffen ondernemingen te compenseren. Dergelijke compensaties zouden doorgaans worden berekend op basis van de winst die de ondernemingen als gevolg van de vervroegde sluiting hebben gederfd. Zij kunnen ook de extra kosten dekken die de ondernemingen moeten maken, bijvoorbeeld in verband met extra sociale en milieukosten, indien deze kosten het rechtstreekse gevolg zijn van de vervroegde sluiting van de winstgevende activiteiten. Bij extra kosten mag het niet gaan om kosten die ook in het nulscenario zouden zijn ontstaan.

426.

Maatregelen die onder deze afdeling vallen, kunnen de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën vergemakkelijken. Zo kunnen dergelijke maatregelen ruimte creëren voor de ontwikkeling van andere stroomopwekkingsactiviteiten in overeenstemming met de Green Deal, ter compensatie van de capaciteitsafbouw voor energieproductie die het gevolg is van de versnelde sluiting. Zonder de maatregel zou deze ontwikkeling misschien niet in dezelfde mate plaatsvinden. Bovendien kunnen de voorspelbaarheid en rechtszekerheid die dergelijke maatregelen creëren, helpen om de gecontroleerde sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten te vergemakkelijken.

4.12.1.3.   Stimulerend effect

427.

De maatregel moet aanzetten tot een verandering van de economische gedragingen van de exploitanten, die hun winstgevende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten vóór het eind van de economische levensduur ervan sluiten. Om te bepalen of dit het geval is, zal de Commissie het feitelijke scenario (d.w.z. de effecten van de maatregel) vergelijken met een nulscenario (d.w.z. zonder de maatregel). De maatregel mag niet leiden tot het omzeilen van de voorschriften die van toepassing zijn op maatregelen ten behoeve van de voorzieningszekerheid.

4.12.1.4.   Noodzaak en geschiktheid

428.

De Commissie is van mening dat een maatregel noodzakelijk is indien de lidstaat kan aantonen dat de maatregel gericht is op een situatie waarin deze een wezenlijke verbetering kan teweegbrengen die de markt alleen niet kan bewerkstelligen. Bijvoorbeeld door de uitfasering mogelijk te maken van stroomproductiecapaciteit op basis van steenkool, turf en schalieolie en zo bij te dragen tot de ontwikkeling van de economische activiteit “stroomproductie uit alternatieve bronnen”, die zonder de maatregel niet in dezelfde mate zou plaatsvinden. In dit verband kan de Commissie ook nagaan of de markt zelf zonder de maatregel een vergelijkbare CO2-emissiereductie zou hebben bereikt of dat de maatregel aanzienlijk bijdraagt tot rechtszekerheid en voorspelbaarheid die er zonder de maatregel niet zouden zijn geweest, en zo de groene transitie vergemakkelijkt.

429.

Voorts moet de lidstaat aantonen dat de maatregel een geschikt beleidsinstrument is om de beoogde doelstelling te bereiken, dat wil zeggen dat er geen minder verstorend beleids- en steuninstrument mag zijn waarmee dezelfde resultaten kunnen worden bereikt. Bijvoorbeeld indien de maatregel precies gericht is om bij te dragen tot de ontwikkeling van elektriciteitsproductie uit alternatieve bronnen en tegelijk het effect op de werking van de elektriciteitsmarkt en de werkgelegenheid te verzachten, en om de voorspelbaarheid van de sluiting te garanderen en tegelijk bij te dragen tot de CO2-emissiereductiedoelstellingen.

4.12.1.5.   Evenredigheid

430.

De steun moet in beginsel via een concurrerende biedprocedure worden toegekend op basis van heldere, transparante en niet-discriminerende criteria, overeenkomstig afdeling 3.2.1.3 (166). Dit vereiste geldt niet indien de lidstaat kan aantonen dat een biedprocedure om objectieve redenen waarschijnlijk niet concurrerend zal zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het aantal potentiële deelnemers beperkt is, mits een en ander niet is toe te schrijven aan discriminerende subsidiabiliteitscriteria.

431.

Indien de steun via een concurrerende biedprocedure wordt toegekend, zal de Commissie aannemen dat de steun evenredig is en beperkt tot het noodzakelijke minimum.

432.

Bij ontstentenis van een concurrerende biedprocedure zal de Commissie de evenredigheid van geval tot geval beoordelen om na te gaan of de compensatie tot het noodzakelijke minimum beperkt blijft. In dit verband zal de Commissie in detail de door de lidstaat gehanteerde aannames analyseren om de gederfde winst en extra kosten te bepalen op basis waarvan de compensatie voor de vervroegde sluiting werd berekend, door een vergelijking te maken van de verwachte winstgevendheid in het feitelijke scenario en in het nulscenario. Het nulscenario moet gebaseerd zijn op naar behoren gemotiveerde aannames en realistische marktontwikkelingen en moet de verwachte opbrengsten en kosten van elke entiteit in kwestie weerspiegelen, waarbij rekening moet worden gehouden met mogelijke directe functionele verbanden tussen entiteiten.

433.

Indien de sluiting van de kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten meer dan drie jaar na de verlening van de compensatie plaatsvindt, moet de lidstaat een mechanisme instellen om de berekening van de compensatie te actualiseren op basis van de meest recente aannames, tenzij hij kan aantonen waarom het gebruik van dit soort mechanisme niet gerechtvaardigd is vanwege uitzonderlijke omstandigheden in de betrokken zaak.

4.12.1.6.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

434.

De lidstaten moeten de verwachte milieuwinst van de maatregel identificeren en kwantificeren, zo mogelijk in termen van steun per ton vermeden CO2-equivalente emissies. Voorts zal de Commissie het als positief beschouwen indien de maatregelen een vrijwillige vernietiging van CO2-emissierechten op nationaal niveau omvatten.

435.

Belangrijk hierbij is dat ervoor wordt gezorgd dat de maatregel zodanig is gestructureerd dat de verstoring van de mededinging op de markt tot een minimum wordt beperkt. Indien de steun wordt toegekend via een concurrerende biedprocedure die op niet-discriminerende basis openstaat voor alle exploitanten van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten, zal de Commissie aannemen dat de steun beperkte verstorende effecten op de mededinging en het handelsverkeer heeft. Bij ontstentenis van een concurrerende biedprocedure zal de Commissie de effecten van de steun op de mededinging en het handelsverkeer beoordelen op basis van de vormgeving van de maatregel en het effect ervan op de relevante markt.

4.12.2.   Steun voor uitzonderlijke kosten in verband met de sluiting van niet-concurrentiekrachtige kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten

4.12.2.1.   Redenen voor de steun

436.

De sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten kan aanzienlijke sociale en milieukosten veroorzaken op het niveau van de energiecentrales en de mijnbouwactiviteiten. Lidstaten kunnen beslissen om dergelijke uitzonderlijke kosten te dekken om de sociale en regionale gevolgen van de sluiting te verzachten.

4.12.2.2.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

437.

Deze afdeling bevat verenigbaarheidsvoorschriften voor maatregelen om uitzonderlijke kosten te dekken die uit de sluiting van niet-concurrerende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten voortvloeien.

438.

Maatregelen die onder deze afdeling vallen, kunnen de sociale, milieu- en veiligheidstransitie van het betrokken gebied vergemakkelijken.

439.

Deze afdeling is van toepassing voor zover de maatregel niet valt onder Besluit 2010/787/EU van de Raad (167).

4.12.2.3.   Noodzaak en geschiktheid

440.

De Commissie zal steun voor het dekken van uitzonderlijke kosten als noodzakelijk en evenredig beschouwen voor zover deze kan helpen om de sociale en milieueffecten van de sluiting van niet-concurrentiekrachtige kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten in de betrokken regio en lidstaat te verzachten.

4.12.2.4.   Stimulerend effect en evenredigheid

441.

Staatssteun voor uitzonderlijke kosten mag alleen worden gebruikt om de kosten te dekken die uit de sluiting van niet-concurrerende kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten voortvloeien.

442.

De categorieën in aanmerking komende kosten die worden gedekt, worden omschreven in bijlage II. Kosten die voortvloeien uit niet-inachtneming van milieuvoorschriften en kosten met betrekking tot de huidige productie, komen niet in aanmerking.

443.

Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG of andere relevante Unievoorschriften (168) kan steun ter dekking van uitzonderlijke milieukosten alleen worden geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de entiteit of onderneming die aan de basis van de milieuschade ligt, niet kan worden geïdentificeerd of wettelijk niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het financieren van de werkzaamheden die noodzakelijk zijn om milieuschade te voorkomen en te herstellen overeenkomstig het beginsel “de vervuiler betaalt”.

444.

De lidstaat moet aantonen dat alle nodige maatregelen, met inbegrip van gerechtelijke stappen, zijn genomen om de aansprakelijke entiteit of onderneming die aan de basis van de milieuschade ligt, te identificeren en te verplichten de desbetreffende kosten te dragen. Indien de volgens het toepasselijke recht aansprakelijke entiteit of onderneming niet kan worden geïdentificeerd of niet kan worden verplicht de kosten te dragen, kan steun worden toegekend voor de volledige herstel- of rehabilitatiewerkzaamheden en kan deze steun worden geacht een stimulerend effect te hebben. De Commissie kan oordelen dat een onderneming niet kan worden gedwongen de kosten te dragen van het herstel van de milieuschade die de onderneming heeft veroorzaakt indien zij rechtens niet meer bestaat en geen andere onderneming als haar wettelijke of economische opvolger kan worden beschouwd (169) of indien er onvoldoende zekerheden zijn om de herstelkosten te dekken.

445.

Het steunbedrag moet beperkt zijn tot het dekken van uitzonderlijke kosten van de begunstigde en mag niet meer bedragen dan de daadwerkelijk gemaakte kosten. De Commissie zal van lidstaten verlangen dat zij voor elke van de in aanmerking komende kostencategorieën, zoals nader aangegeven in bijlage II, duidelijk en afzonderlijk het steunbedrag vermelden. Indien de lidstaat dergelijke kosten dekt op basis van ramingen voordat deze daadwerkelijk door de begunstigde zijn gemaakt, moet hij een controle achteraf uitvoeren van de gemaakte kosten op basis van gedetailleerde staten die de begunstigde bij de toekennende autoriteit indient, met inbegrip van facturen of bonnen die de gemaakte uitzonderlijke kosten staven, en de toegekende bedragen dienovereenkomstig corrigeren.

4.12.2.5.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

446.

Op voorwaarde dat de steun beperkt blijft tot het dekken van uitzonderlijke kosten die de begunstigde moet maken, is de Commissie van oordeel dat hij beperkte verstorende effecten op de mededinging en het handelsverkeer heeft.

447.

De ontvangen steun voor uitzonderlijke kosten moet in de winst-en-verliesrekening van de begunstigde als een van de omzet onderscheiden inkomstenpost worden opgevoerd. Indien de begunstigde na de sluiting van de betrokken kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten blijft handelen of actief blijft, moet hij voor die activiteiten een precieze en gescheiden boekhouding voeren. De toegekende steun moet zodanig worden beheerd dat er geen mogelijkheid bestaat dat hij wordt overgeheveld naar andere economische activiteiten van dezelfde onderneming.

4.13.   Steun voor studies of consultancydiensten inzake klimaat, milieubescherming en energie

4.13.1.   Toepassingsgebied en gesteunde activiteiten

448.

Deze afdeling is van toepassing op steun voor studies of consultancydiensten die rechtstreeks verband houden met projecten of activiteiten die onder deze richtsnoeren inzake klimaat, milieubescherming en energie vallen. Steun kan worden toegekend ongeacht of de studie of de consultancydienst wordt gevolgd door een investering die onder deze richtsnoeren valt.

449.

De studies of consultancydiensten mogen geen doorlopende of periodieke activiteit zijn en mogen geen betrekking hebben op de gewone exploitatiekosten van de onderneming.

4.13.2.   Stimulerend effect

450.

De in punt 451 uiteengezette voorwaarde is van toepassing naast de voorwaarden uit afdeling 3.1.2.

451.

Steun ten behoeve van energieaudits die door Richtlijn 2012/27/EU worden opgelegd, kan alleen worden geacht een stimulerend effect te hebben voor zover de energieaudit wordt uitgevoerd naast de op grond van die richtlijn verplichte energieaudit.

4.13.3.   Evenredigheid

452.

De in aanmerking komende kosten zijn de kosten van de studie of de consultancydiensten met betrekking tot die projecten of activiteiten die onder deze richtsnoeren vallen. Indien slechts een deel van de studie of de consultancydienst betrekking heeft op investeringen die onder deze richtsnoeren vallen, zijn de in aanmerking komende kosten de kosten van de delen van de studie of de consultancydienst die met die investeringen verband houden.

453.

De steunintensiteit mag ten hoogste 60 % van de in aanmerking komende kosten bedragen.

454.

De steunintensiteit kan met 20 procentpunten worden verhoogd bij studies of consultancydiensten voor rekening van kleine ondernemingen en met 10 procentpunten bij studies of consultancydiensten voor rekening van middelgrote ondernemingen.

5.   EVALUATIE

455.

Als verdere garantie dat de verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer beperkt blijven, kan de Commissie eisen dat voor aan te melden steunregelingen een evaluatie achteraf wordt uitgevoerd. Evaluaties moeten worden uitgevoerd voor regelingen die potentieel bijzonder verstorend zijn voor de mededinging en het handelsverkeer, d.w.z. regelingen die het risico kunnen inhouden dat zij de mededinging aanzienlijk beperken of verstoren indien de uitvoering daarvan niet tijdig wordt geëvalueerd.

456.

Een evaluatie achteraf zal vereist zijn voor regelingen waarvoor omvangrijke steunmiddelen zijn uitgetrokken of die nieuwe kenmerken bevatten, of wanneer aanzienlijke veranderingen van de markt, de technologie of de regelgeving te verwachten vallen. Hoe dan ook zal een evaluatie achteraf vereist zijn voor regelingen waarvan het staatssteunbudget of de geboekte uitgaven meer dan 150 miljoen EUR in een jaar bedragen of meer dan 750 miljoen EUR over de totale looptijd van de regelingen. De totale looptijd van de regelingen is de gecombineerde looptijd van de regeling en alle voorgaande regelingen die een soortgelijk doel en geografisch gebied bestrijken, te rekenen vanaf 1 januari 2022. Gezien de doelstellingen van de evaluatie en om geen onevenredige lasten aan lidstaten en aan kleinere steunvoornemens op te leggen, geldt de verplichting van een evaluatie achteraf alleen voor steunregelingen waarvan de totale looptijd meer dan drie jaar bedraagt, te rekenen vanaf 1 januari 2022.

457.

Van de vereiste evaluatie achteraf kan ontheffing worden verleend voor steunregelingen die een onmiddellijke opvolger zijn van regelingen met een soortgelijk doel en geografisch gebied die aan een evaluatie zijn onderworpen, waarvoor een eindevaluatieverslag is opgesteld overeenkomstig het door de Commissie goedgekeurde evaluatieplan en die geen negatieve bevindingen hebben opgeleverd. Regelingen waarvan het eindevaluatieverslag niet in overeenstemming is met het goedgekeurde evaluatieplan, moeten per direct worden opgeschort.

458.

De evaluatie achteraf moet dienen om na te gaan of de aannames en voorwaarden die aan de verenigbaarheid van de regeling ten grondslag liggen, zijn verwezenlijkt, en met name of de steunmaatregel in het licht van de algemene en de specifieke doelstellingen ervan noodzakelijk en doeltreffend is gebleken, en moet indicaties opleveren over de gevolgen van de regeling voor de mededinging en het handelsverkeer.

459.

De lidstaat moet als volgt een ontwerp-evaluatieplan aanmelden, dat integrerend deel zal uitmaken van de beoordeling door de Commissie van de regeling:

a)

samen met de steunregeling indien het staatssteunbudget ervan meer bedraagt dan 150 miljoen EUR in een bepaald jaar of meer dan 750 miljoen EUR over de totale looptijd ervan, of

b)

uiterlijk 30 werkdagen na een aanzienlijke wijziging die het budget van de regeling heeft verhoogd tot meer dan 150 miljoen EUR in een bepaald jaar of tot meer dan 750 miljoen EUR over de totale looptijd van de regeling, of

c)

voor regelingen die niet onder punt a) of punt b) vallen, uiterlijk 30 werkdagen na de vastlegging in de officiële boekhouding van meer dan 150 miljoen EUR aan uitgaven in het voorafgaande jaar.

460.

Het ontwerp-evaluatieplan moet in overeenstemming zijn met de door de Commissie verstrekte gemeenschappelijke methodologische beginselen (170). Het door de Commissie goedgekeurde evaluatieplan moet worden openbaargemaakt.

461.

De evaluatie achteraf moet op basis van het evaluatieplan worden uitgevoerd door een van de steuntoekennende autoriteit onafhankelijke deskundige. Elke evaluatie moet ten minste één tussentijds en één eindevaluatieverslag omvatten. Beide verslagen moeten worden openbaargemaakt.

462.

In het geval van steunregelingen die alleen wegens hun grote budget zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van een groepsvrijstellingsverordening, zal de Commissie de verenigbaarheid daarvan uitsluitend op basis van het evaluatieplan beoordelen.

463.

Het eindevaluatieverslag moet tijdig bij de Commissie worden ingediend zodat zij de eventuele verlenging van de steunregeling kan beoordelen, en uiterlijk negen maanden voordat de regeling afloopt. Die termijn kan worden ingekrompen voor regelingen waarbij de evaluatieverplichting in de twee laatste jaren van uitvoering wordt geactiveerd. De mate van diepgang en de methode waarmee deze evaluatie moet plaatsvinden, zullen worden bepaald in het besluit waarmee de steunregeling wordt goedgekeurd. Bij latere steunmaatregelen met een soortgelijke doelstelling moet worden beschreven hoe met de uitkomsten van de evaluatie rekening is gehouden.

6.   RAPPORTAGE EN MONITORING

464.

Krachtens Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (171) en Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (172) moeten de lidstaten jaarlijks verslagen indienen bij de Commissie.

465.

Lidstaten moeten voor alle steunmaatregelen gedetailleerde dossiers bijhouden. Die dossiers moeten alle informatie bevatten die noodzakelijk is om te bepalen of de voorwaarden met betrekking tot de in aanmerking komende kosten en de maximaal toegestane steunintensiteit zijn vervuld. Die dossiers moeten worden bijgehouden gedurende tien jaar vanaf het tijdstip waarop de steun werd verleend, en moeten de Commissie op haar verzoek worden verschaft.

7.   TOEPASSELIJKHEID

466.

De Commissie zal deze richtsnoeren toepassen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van alle aan te melden steun ten behoeve van klimaat, milieubescherming en energie die na 27 januari 2022 wordt toegekend. Onrechtmatige steun zal worden beoordeeld volgens de op het tijdstip van de steunverlening toepasselijke regels.

467.

Deze richtsnoeren vervangen de richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (173).

468.

De Commissie stelt lidstaten de volgende dienstige maatregelen voor op grond van artikel 108, lid 1, van het Verdrag:

a)

lidstaten wijzigen, waar nodig, bestaande steunregelingen ten behoeve van milieubescherming en energie tegen uiterlijk 31 december 2023 om die met deze richtsnoeren in overeenstemming te brengen;

b)

lidstaten delen binnen twee maanden na de datum van bekendmaking van deze richtsnoeren in het Publicatieblad van de Europese Unie hun uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke instemming met de in punt 468, a), voorgestelde dienstige maatregelen mee. Zonder een antwoord van de betrokken lidstaat zal de Commissie aannemen dat deze niet met de voorgestelde maatregelen instemt.

8.   HERZIENING

469.

De Commissie is voornemens deze richtsnoeren vanaf 31 december 2027 te evalueren om na te gaan hoe doeltreffend, doelmatig, relevant en samenhangend ze zijn en wat hun toegevoegde waarde is.

470.

De Commissie kan te allen tijde besluiten deze richtsnoeren te herzien of te wijzigen indien zulks noodzakelijk mocht zijn om met het mededingingsbeleid verband houdende redenen of om rekening te houden met andere takken van Uniebeleid en met internationale verplichtingen, of om iedere andere gerechtvaardigde reden.

(1)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “De Europese Green Deal”, COM(2019) 640 final.

(2)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030: investeren in een klimaatneutrale toekomst voor ons allemaal”, COM(2020) 562 final.

(3)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(4)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Fit for 55”: het EU-klimaatstreefdoel voor 2030 bereiken op weg naar klimaatneutraliteit”, COM(2021) 550 final.

(5)  https://ec.europa.eu/info/sites/default/files/amendment-renewable-energy-directive-2030-climate-target-with-annexes_en.pdf

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's “De EU-economie na COVID-19: gevolgen voor de economische governance”, COM(2021) 662 final.

(7)  Verordening (EU) 2015/1588 van de Raad van 13 juli 2015 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op bepaalde soorten horizontale steunmaatregelen (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 1).

(8)  Zie de Mededeling van de Commissie betreffende toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden (PB C 275 van 18.8.2017, blz. 1) met betrekking tot de uitvoering op nationaal niveau van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus).

(9)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen (PB C 99 van 4.4.2014, blz. 3).

(10)  Milieusteun is doorgaans minder verstorend en doeltreffender indien deze wordt toegekend aan de consument of gebruiker van milieuvriendelijke producten in plaats van aan de producent of fabrikant van het milieuvriendelijke product. Een en ander laat voor lidstaten de mogelijkheid onverlet om milieusteun toe te kennen aan ondernemingen zodat die het niveau van milieubescherming van hun productieactiviteiten kunnen verhogen.

(11)  Mededeling van de Commissie — Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PB C 198 van 27.6.2014, blz. 1).

(12)  Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PB C 204 van 1.7.2014, blz. 1).

(13)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor het onderzoek van staatssteun in de visserij- en aquacultuursector (PB C 217 van 2.7.2015, blz. 1).

(14)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (PB C 249 van 31.7.2014, blz. 1).

(15)  Zie arrest van het Gerecht van 13 september 1995, TWD/Commissie, T-244/93 en T-486/93, ECLI:EU:T:1995:160, punt 56. Zie ook de mededeling van de Commissie betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun (PB C 247 van 23.7.2019, blz. 1).

(16)  Een lening met een rentevoet onder de marktrente.

(17)  Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).

(18)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(19)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).

(20)  Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).

(21)  Richtlijn 2009/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de bevordering van schone en energiezuinige wegvoertuigen (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 5).

(22)  Verordening (EU) 2019/1242 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen en tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 595/2009 en (EU) 2018/956 van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 96/53/EG van de Raad (PB L 198 van 25.7.2019, blz. 202).

(23)  Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1).

(24)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3).

(25)  Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van Richtlijn 2012/27/EU (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 125).

(26)  Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13).

(27)  Projecten die zijn gebouwd voor één of een kleine groep vooraf geïdentificeerde gebruikers en op hun behoeften zijn toegesneden (“specifieke infrastructuur”), gelden niet als energie-infrastructuur.

(28)  Alle activa genoemd in de punten i) tot en met vi) met betrekking tot waterstof kunnen nieuwgebouwde activa, activa die zijn omgebouwd van aardgas naar waterstof (“herbestemd”) of een combinatie van beide zijn. Activa genoemd in de punten i) tot en met vi) met betrekking tot waterstof waarvoor derdentoegang geldt, gelden als energie-infrastructuur.

(29)  Activa genoemd in de punten i) tot en met iv) met betrekking tot koolstofdioxide waarvoor derdentoegang geldt, gelden als energie-infrastructuur.

(30)  Richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de Richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 114).

(31)  Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39).

(32)  Aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(33)  Aanbeveling van de Raad van 3 maart 1975 betreffende de toekenning der kosten en het optreden van de overheid op milieugebied (PB L 194 van 25.7.1975, blz. 1).

(34)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(35)  Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1).

(36)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51).

(37)  Dit kan geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s), geassocieerde energie-efficiëntieniveaus (BBT-GEEN’s) of geassocieerde milieuprestatieniveaus (BBT-GMPN’s) omvatten.

(38)  Zie arrest van het Hof van Justitie van 13 juni 2013, HGA e.a./Commissie, C-630/11 P t/m C-633/11 P, ECLI:EU:C:2013:387, punt 104.

(39)  Dit scenario moet geloofwaardig en reëel zijn en moet verband houden met factoren die meespeelden in de besluitvorming op de datum waarop de begunstigde van de steun het besluit nam ten aanzien van het project. De lidstaten wordt verzocht zich te baseren op officiële documenten van de raad van bestuur, risicobeoordelingen, financiële verslagen, interne businessplannen, adviezen van deskundigen en andere studies met betrekking tot het project dat ter beoordeling voorligt. Documenten die informatie bevatten over vraagprognoses, kostenprognoses en financiële prognoses, documenten die aan een investeringscomité worden overgelegd en waarin investerings-/exploitatiescenario's zijn uitgewerkt, of documenten die aan de financiële instellingen worden verstrekt, kunnen de lidstaten helpen om het stimulerende effect aan te tonen. Het moet hierbij gaan om documenten uit dezelfde periode als de periode waarin het investerings-/exploitatiebesluit werd genomen.

(40)  Volgens dat beginsel moeten de lidstaten in energieplanning en in besluiten over energiebeleid en -investeringen zoveel mogelijk rekening houden met alternatieve, kostenefficiënte energie-efficiëntiemaatregelen om de vraag naar energie en de energievoorziening efficiënter te maken, met name door middel van kosteneffectieve besparingen op het eindgebruik van energie, vraagresponsinitiatieven en efficiëntere omzetting, transmissie en distributie van energie, zonder afbreuk te doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van die besluiten. Zie Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).

(41)  Het gebruik van milieukeuren en op producten aangebrachte milieuclaims kan een ander middel zijn om consumenten of gebruikers te helpen geïnformeerde aankoopbesluiten te nemen en om de vraag naar milieuvriendelijke producten te vergroten. Robuuste milieukeuren en waarheidsgetrouwe milieuclaims kunnen, wanneer deze goed zijn ontworpen, goed herkenbaar, inzichtelijk en betrouwbaar zijn — en door de betrokken consumenten ook als dusdanig worden gezien — een belangrijk instrument zijn om (consumenten)gedrag te bepalen en te sturen in de richting van milieuvriendelijkere keuzes. Gebruikmaken van een betrouwbare keur- of certificatieregeling met duidelijke criteria, die extern (door een derde) wordt gecontroleerd, zal voor bedrijven een van de doeltreffendste middelen zijn om aan consumenten en stakeholders duidelijk te maken dat de betrokken producten voldoen aan hoge milieunormen. In het licht hiervan neemt de Commissie in het toepassingsgebied van deze richtsnoeren geen specifieke regels op met betrekking tot het ontwerp en de productie van milieuvriendelijke producten.

(42)  Indien echter “subsidievrije biedingen” mogelijk zijn, dienen de lidstaten uit te leggen hoe de evenredigheid zal worden gewaarborgd. Subsidievrije biedingen kunnen bijvoorbeeld worden gedaan omdat wordt verwacht dat de marktinkomsten in de loop van de tijd zullen stijgen en/of omdat succesvolle bieders naast prijssteun ook concessies of andere voordelen ontvangen. Minimum- en maximumprijzen die de concurrerende procedure beperken en de evenredigheid ondermijnen, zelfs als ze gelijk zijn aan nul, moeten worden vermeden.

(43)  Zes weken zal meestal voldoende zijn. Voor bijzonder complexe of nieuwe procedures kan deze termijn langer zijn. Wanneer dat gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld bij eenvoudige of regelmatige of herhaalde procedures, kan een kortere termijn passend zijn.

(44)  Bij de beoordeling van eenheden milieubescherming kunnen de lidstaten bijvoorbeeld een methode ontwikkelen waarbij rekening wordt gehouden met emissies of andere verontreiniging in verschillende fasen van de gesteunde economische activiteit, de tijd voor het realiseren van projecten of de kosten van systeemintegratie. Bij het relateren van de bijdrage tot de hoofddoelstellingen aan het gevraagde steunbedrag, kunnen de lidstaten bijvoorbeeld de verschillende objectieve criteria wegen en selecteren op basis van het steunbedrag per eenheid van het gewogen gemiddelde van de objectieve criteria, of uit een beperkt scala aan biedingen met het laagste steunbedrag per eenheid van de objectieve criteria de biedingen selecteren die het hoogst scoren op de objectieve criteria. De parameters van een dergelijke aanpak moeten worden gekalibreerd om ervoor te zorgen dat de biedprocedure niet-discriminerend en daadwerkelijk concurrerend blijft en de economische waarde weerspiegelt.

(45)  Een nulscenario waarin als alternatief investerings-/exploitatiescenario een voortzetting op lange termijn van de huidige niet-duurzame activiteiten wordt voorgesteld, zal niet als realistisch worden beschouwd.

(46)  Indien er geen alternatief project is, zal de Commissie zich ervan vergewissen dat het steunbedrag niet hoger uitkomt dan het minimum dat voor het gesteunde project noodzakelijk is om voldoende winstgevend te zijn, doordat daarmee bijvoorbeeld een interne opbrengstvoet (IRR) kan worden behaald die overeenstemt met de sectorale of ondernemingsspecifieke benchmark of hurdle rate. Voor dat doel kan ook worden gebruikgemaakt van normale rendementspercentages die de begunstigde in andere vergelijkbare investeringsprojecten verlangt, van zijn kapitaalkosten als geheel of van de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen. Alle desbetreffende verwachte kosten en baten moeten voor de hele levensduur van het project in aanmerking worden genomen.

(47)  State Aid Transparency — publieke zoekpagina, beschikbaar op: https://webgate.ec.europa.eu/competition/transparency/public?lang=nl

(48)  Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van een lidstaat kan van deze eis worden afgezien indien volledige gedetailleerde bekendmaking de concurrentie in latere toewijzingsprocessen zou ondermijnen, bijvoorbeeld doordat strategische biedingen mogelijk worden gemaakt.

(49)  Indien er geen formeel vereiste voor een jaaraangifte bestaat, wordt 31 december van het jaar waarvoor de steun is toegekend, ingevoerd als de datum waarop de steun is toegekend.

(50)  Voor maatregelen die identiek zijn aan maatregelen in door de Raad goedgekeurde herstel- en veerkrachtplannen wordt ervan uitgegaan dat zij voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan”, aangezien dit reeds is geverifieerd.

(51)  Dit zou ook het geval kunnen zijn indien de steun het functioneren doorkruist van economische instrumenten die zijn opgezet om dergelijke negatieve externaliteiten te internaliseren (bv. door prijsprikkels van het emissiehandelssysteem van de Unie of een vergelijkbaar instrument ongunstig te beïnvloeden).

(52)  Dit kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op een nationaal decarbonisatieplan met bindende doelstellingen en/of kan bindende toezeggingen van de begunstigde inhouden om decarbonisatietechnologie zoals CCS of CCU toe te passen of om aardgas te vervangen door hernieuwbaar of koolstofarm gas, of om de productielocatie te sluiten volgens een tijdschema dat spoort met de klimaatdoelen van de Unie. Om de klimaatdoelstellingen van de Unie voor 2030 en 2050 te halen, moet er een duidelijk neerwaarts traject zijn voor alle fossiele brandstoffen, met inbegrip van aardgas. In de effectbeoordeling die de Commissie voor het klimaatdoelstellingsplan 2030 heeft opgesteld, wordt uitgelegd dat tegen 2050 “het onverminderde gebruik van aardgas onverenigbaar zal worden met de klimaatneutraliteitsdoelstelling en dat het gebruik ervan met 66 % tot 71 % moet worden verminderd ten opzichte van 2015” (SWD(2020) 176 final).

(53)  Dit betreft zowel brownfield- als greenfieldinvesteringen.

(54)  Dit omvat elektrolysers op het net waarvoor overeenkomsten voor de afname van stroom uit hernieuwbare energiebronnen zijn gesloten met marktdeelnemers die hernieuwbare elektriciteit produceren die voldoen aan de voorwaarden die zijn uiteengezet in de gedelegeerde verordening van de Commissie die op grond van artikel 27, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 is vastgesteld.

(55)  Het nulscenario is de activiteit die de begunstigde zou hebben uitgevoerd indien er geen steun was toegekend. In sommige gevallen kan decarbonisatie gepaard gaan met een investering in een minder milieuvriendelijk alternatief. In andere gevallen kan er geen of een uitgestelde investering mee gemoeid zijn, maar kan het bijvoorbeeld gaan om exploitatiebeslissingen die minder milieuvoordelen opleveren, zoals de voortzetting van de exploitatie van bestaande faciliteiten ter plaatse en/of de aankoop van energie.

(56)  Een en ander zou niets afdoen aan het recht om de reeds toegekende steun te ontvangen (bv. in het kader van een tienjaarscontract).

(57)  De Commissie zal doorgaans niet eisen dat maatregelen over de grenzen heen worden opengesteld, al kan dit helpen om mededingingsbezwaren weg te nemen.

(58)  Zoals, indien van toepassing, voor hernieuwbare waterstof.

(59)  Subsidiabiliteit zou in een dergelijk geval beperkt moeten blijven overeenkomstig definities ter zake, voor zover beschikbaar in de sectorale wetgeving. Zo moet een regeling die is ontworpen om te voldoen aan het hoofdstreefdoel van de Unie inzake hernieuwbare energie openstaan voor alle technologieën die voldoen aan de definitie van “hernieuwbare energiebronnen” in Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 8), terwijl een regeling die is ontworpen om te voldoen aan een substreefdoel van de Unie moet openstaan voor alle technologieën die kunnen bijdragen aan het behalen van dat substreefdoel. De lidstaten mogen de werkingssfeer van hun steunmaatregelen echter ook verder beperken, onder meer tot specifieke soorten hernieuwbare energiebronnen, op basis van andere objectieve criteria, zoals die welke zijn opgesomd in de punten 96, b) tot en met g).

(60)  In geval van regionale steun moet de lidstaat aantonen dat ondersteunende diensten en regels voor redispactching een efficiënte deelname van hernieuwbare energiebronnen, opslag en vraagrespons, voor zover passend, mogelijk maken en locatie- en technologiekeuzes belonen die de stabiliteit van het net ondersteunen, in overeenstemming met Verordening (EU) 2019/943 en Richtlijn (EU) 2019/944. Indien de lidstaat een lokaal probleem inzake voorzieningszekerheid constateert dat op middellange termijn (bv. binnen 5-10 jaar) niet kan worden opgelost met verbeteringen van het marktontwerp of door het netwerk voldoende te versterken, moet een maatregel om dit punt van zorg op te lossen, worden vormgegeven en beoordeeld op grond van afdeling 4.8.

(61)  De lidstaten kunnen met betrekking tot deze voorschriften bestaande nationale consultatieprocedures volgen. Zolang de consultatie betrekking heeft op de in deze richtsnoeren vermelde punten en gedurende de vereiste periode wordt gehouden, is een afzonderlijke consultatie niet vereist. Een afzonderlijke consultatie is mogelijk evenmin vereist voor de in punt 96, g), bedoelde gevallen.

(62)  “CO2-equivalent” (CO2 eq) is een rekeneenheid die wordt gebruikt om de emissies van verschillende broeikasgassen te vergelijken op basis van hun aardopwarmingsvermogen (Global Warming Potential — GWP), door hoeveelheden andere gassen om te rekenen naar de equivalente hoeveelheid CO2 met hetzelfde aardopwarmingsvermogen.

(63)  Bijvoorbeeld de tijd tussen de concurrerende biedprocedure en de leveringstermijn, regels voor biedingen of offertes, prijszettingsregels.

(64)  Indien er bijvoorbeeld verschillende contractuele looptijden zijn, verschillende methodes voor het berekenen van het volume in subsidiabele capaciteit of output van verschillende technologieën, verschillende methodes om subsidies te berekenen of uit te keren.

(65)  Bijvoorbeeld het bereiken van de decarbonisatiedoelstellingen van de lidstaat.

(66)  Een dergelijke bindende beperking kan op verschillende, elkaar aanvullende manieren worden bereikt, onder meer door maatregelen om mogelijke beperkingen aan de aanbodzijde te verlichten, door het volume aan te passen aan het vermoedelijk beschikbare aanbod op een bepaald tijdstip en/of door andere kenmerken van de opzet van de biedprocedure te wijzigen (bijvoorbeeld de criteria om in aanmerking te komen voor deelname); teneinde de doelstelling van de maatregel (bv. de decarbonisatiedoelstellingen van de lidstaat) te bereiken op een evenredige manier die de mededinging en het handelsverkeer zo min mogelijk verstoort. Wanneer de evenredigheid en mededinging gewaarborgd zijn, kunnen de lidstaten ook rekening houden met de legitieme verwachtingen van investeerders.

(67)  De beginselen voor de berekening van reducties van broeikasgasemissies zoals die worden gebruikt bij het EU-innovatiefonds, kunnen daarbij een nuttig referentiepunt zijn. Deze zijn te vinden op: https://ec.europa.eu/info/funding-tenders/opportunities/docs/2021-2027/innovfund/wp-call/2021/call-annex_c_innovfund-lsc-2021_en.pdf. Indien echter elektriciteit als input wordt gebruikt, moet bij de gebruikte methode rekening worden gehouden met de emissies die door de productie van deze elektriciteit worden veroorzaakt. De lidstaten kunnen ervoor kiezen het subsidieniveau per ton vermeden CO2-equivalente emissies te gebruiken als selectiecriterium voor hun steunmaatregelen, maar zijn daartoe niet verplicht.

(68)  Bovendien zal de Commissie, zoals vermeld in punt 75, in het algemeen positief staan tegenover andere door de lidstaten voorgestelde elementen om de deelname van kmo’s en hernieuwbare-energiegemeenschappen aan concurrerende biedprocedures te vergemakkelijken, op voorwaarde dat de positieve effecten van het waarborgen van deelname en aanvaarding zwaarder wegen dan de mogelijke verstorende effecten.

(69)  Een Contract for Difference geeft de begunstigde recht op een betaling die gelijk is aan het verschil tussen een vaste uitoefenprijs en een referentieprijs — zoals een marktprijs, per eenheid output. Deze contracten zijn de afgelopen jaren gebruikt bij maatregelen voor elektriciteitsproductie, maar kunnen ook een referentieprijs bevatten die gekoppeld is aan het emissiehandelssysteem — d.w.z. Carbon Contracts for Difference (CCfD’s). Dergelijke “carbon contracts for difference” (koolstofcontracten ter verrekening van verschillen) kunnen een nuttig instrument zijn om baanbrekende technologieën op de markt te brengen die nodig kunnen zijn om de industrie koolstofvrij te maken. Contracts for Difference kunnen ook terugbetalingen door begunstigden aan belastingbetalers of consumenten inhouden voor periodes waarin de referentieprijs hoger ligt dan de uitoefenprijs.

(70)  Kleinschalige installaties voor elektriciteit uit hernieuwbare energie kunnen directe prijssteun krijgen die de volledige exploitatiekosten dekt zonder dat zij verplicht zijn hun elektriciteit op de markt te verkopen, overeenkomstig de afwijking van artikel 4, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001. Installaties worden als kleinschalig beschouwd indien het vermogen ervan onder de toepasselijke drempel van artikel 5 van Verordening (EU) 2019/943 ligt.

(71)  Dit betreft de lijst van activa in punt 19, 36).

(72)  Met inbegrip van koolstofarme brandstoffen uit niet-hernieuwbare bronnen en energiedragers zonder uitstoot bij de uitlaat, maar die worden geproduceerd in een CO2-intensief proces.

(73)  Voor maatregelen die identiek zijn aan maatregelen in door de Raad goedgekeurde herstel- en veerkrachtplannen wordt ervan uitgegaan dat zij voldoen aan het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan”, aangezien dit reeds is geverifieerd.

(74)  Dergelijke investeringen kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op de vervanging van ramen of boilers in het gebouw of op de isolatie van de muren.

(75)  De terugbetalingstermijn is de tijd die nodig is om de kosten van een investering (zonder steun) terug te verdienen.

(76)  Dit geldt telkens wanneer steun wordt toegekend om ondernemingen in staat te stellen te voldoen aan minimumnormen inzake energieprestaties die als Unienormen gelden voordat zij verplicht worden voor de betrokken onderneming, ongeacht het bestaan van eerdere Unienormen die reeds van kracht zijn.

(77)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Strategie voor duurzame en slimme mobiliteit — Het Europees vervoer op het juiste spoor naar de toekomst”, COM(2020) 789 final.

(78)  De mededeling bevat onder meer de ambitie dat tegen 2030 ten minste 30 miljoen emissievrije auto’s en 80 000 emissievrije vrachtwagens in gebruik zijn en dat tegen 2050 bijna alle auto’s, bestelwagens, bussen en nieuwe zware bedrijfsvoertuigen emissievrij zijn.

(79)  Verordening (EU) 2019/1242 en Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto's en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 13).

(80)  Bv. via Richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (PB L 187 van 20.7.1999, blz. 42) en het emissiehandelssysteem van de Unie.

(81)  Bv. via Richtlijn 2009/33/EG.

(82)  Dit kan worden aangetoond door ervoor te zorgen dat de steun op transparante en niet-discriminerende wijze wordt toegekend en dat potentiële belanghebbenden voldoende worden geïnformeerd over het toepassingsgebied van de maatregel en de mogelijke voorwaarden voor steunverlening.

(83)  Voor die beoordeling zal de Commissie, afhankelijk van de betrokken sectoren en vervoerswijzen, doorgaans uitgaan van een periode van twee tot vijf jaar na de aanmelding of de uitvoering van de steunmaatregel. Zij zal haar beoordeling baseren op onafhankelijke marktstudies die de lidstaat heeft ingediend of op ander passend bewijsmateriaal.

(84)  Zie punt 66.

(85)  Dit kan onder meer inhouden dat overcompensatie wordt uitgesloten door na te gaan of de steun niet meer bedraagt dan de netto extra kosten, zoals blijkt uit een vergelijking van de financieringskloof in het feitelijke scenario en het nulscenario, en dat de lidstaat een mechanisme voor monitoring achteraf invoert om de aannames over het vereiste steunniveau te verifiëren, samen met een terugvorderingsmechanisme.

(86)  Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (PB L 307 van 28.10.2014, blz. 1).

(87)  In het geval van oplaadinfrastructuur bijvoorbeeld laagspanning of hoogspanning.

(88)  Bij dit soort beoordeling zal de Commissie doorgaans nagaan of te verwachten valt dat de oplaad- of tankinfrastructuur op zakelijke voorwaarden zal worden uitgerold binnen een periode die, rekening houdend met de looptijd van de maatregel, relevant is. Zij zal haar beoordeling baseren op de uitkomsten van de voorafgaande publieke consultatie, onafhankelijke marktstudies die de lidstaat heeft ingediend of ander passend bewijsmateriaal.

(89)  Oplaad- of tankinfrastructuur die in de eerste plaats bestemd is voor gebruik door ondernemingen die actief zijn in de sector openbaar vervoer over de weg, per spoor of over water, kan in bijkomende orde openstaan voor gebruik door werknemers, externe contractanten of leveranciers van die ondernemingen.

(90)  Oplaad- of tankinfrastructuur die in de eerste plaats bestemd is voor gebruik door de begunstigde van de steun, kan in bijkomende orde openstaan voor gebruik door werknemers, externe contractanten of leveranciers van de begunstigde van de steun.

(91)  Bijvoorbeeld een maatregel die gericht is op steun voor investeringen in waterstoftankstations voor zware bedrijfsvoertuigen bij goederenterminals en logistieke parken in een lidstaat waar het marktaandeel van zware bedrijfsvoertuigen die op waterstof rijden minder dan 2 % bedraagt.

(92)  Hieronder vallen ook duurzame luchtvaartbrandstoffen.

(93)  Met “drop-inbrandstoffen” worden brandstoffen bedoeld die functioneel gelijkwaardig zijn aan de thans gebruikte fossiele brandstoffen en die volledig compatibel zijn met de distributie-infrastructuur en de machines en motoren aan boord.

(94)  Voor die beoordeling zal de Commissie doorgaans uitgaan van een periode van twee tot vijf jaar na de aanmelding of de uitvoering van de steunmaatregel. Zij zal haar beoordeling baseren op onafhankelijke marktstudies die de lidstaat heeft ingediend of op ander passend bewijsmateriaal.

(95)  Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een waterstofstrategie voor een klimaatneutraal Europa”, COM(2020) 301 final, blz. 3.

(96)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een nieuw actieplan voor een circulaire economie — Voor een schoner en concurrerender Europa”, COM(2020) 98 final.

(97)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu, COM(2018) 673 final en SWD(2018) 431.

(98)  De verbruikte hulpbronnen kunnen alle verbruikte materiële hulpbronnen omvatten, met uitzondering van energie. De reductie kan worden bepaald door het verbruik vóór en na de uitvoering van de steunmaatregel te meten of te ramen, met inbegrip van aanpassingen voor externe omstandigheden die op het hulpbronnenverbruik van invloed kunnen zijn.

(99)  Zie voor de definities van hergebruik, nuttige toepassing, voorbereiding voor hergebruik, recycling en afval de punt 19, 59), 61), 62), 75) en 90).

(100)  De afvalhiërarchie ziet er als volgt uit: a) preventie; b) voorbereiding voor hergebruik; c) recycling; d) andere nuttige toepassing (bv. energieterugwinning), en e) verwijdering. Zie artikel 4, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG.

(101)  Bij andere producten, materialen of stoffen kan het gaan om bijproducten (in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2008/98/EG), van landbouw, aquacultuur, visserij of bosbouw afkomstige residuen, afvalwater, regenwater en afstromend water, mineralen, mijnbouwafval, voedingsstoffen, restgassen van productieprocessen, overtollige producten, onderdelen en materialen enz. Overtollige producten, onderdelen en materialen zijn producten, onderdelen of materialen die niet noodzakelijk of nuttig meer zijn voor de houder ervan, maar die wel geschikt zijn voor hergebruik.

(102)  Zie voor de definitie van “gescheiden inzameling” artikel 3, punt 11, van Richtlijn 2008/98/EG.

(103)  Uit technologisch oogpunt moet de investering leiden tot een hogere mate van recyclebaarheid of tot een hogere kwaliteit van het gerecyclede materiaal dan bij de normale praktijk.

(104)  Indien de lidstaat zulks afdoende aantoont, kan ook de specifieke situatie op het niveau van de betrokken regio of regio's in aanmerking worden genomen.

(105)  Zie de definitie in punt 19, 58).

(106)  Het feit dat het om vernieuwing gaat, kunnen lidstaten bijvoorbeeld aantonen op basis van een precieze beschrijving van de innovatie en van de marktsituatie vóór de invoering of verspreiding ervan, vergeleken met de processen of organisatietechnieken volgens de huidige stand van de techniek die doorgaans door andere ondernemingen in dezelfde bedrijfstak worden gebruikt.

(107)  Indien kwantitatieve parameters kunnen worden gebruikt voor de vergelijking van eco-innovatieve activiteiten met gewone, niet-innovatieve activiteiten, betekent “aanzienlijk hoger” dat de — in termen van lager milieurisico of geringere milieuvervuiling of verbeterde energie- of hulpbronnenefficiëntie — van eco-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering ten minste tweemaal zo groot moet zijn als de van de algemene evolutie van vergelijkbare niet-innovatieve activiteiten te verwachten marginale verbetering. Indien de voorgestelde aanpak niet geschikt is voor een bepaalde zaak, of indien geen kwantitatieve vergelijking mogelijk is, moet het aanvraagdossier voor staatssteun een gedetailleerde beschrijving bevatten van de methode die wordt gebruikt om dit criterium te toetsen, zodat een maatstaf is gegarandeerd die vergelijkbaar is met die van de voorgestelde methode.

(108)  De lidstaat zou dit risico bijvoorbeeld kunnen aantonen aan de hand van: De lidstaat zou dit risico bijvoorbeeld kunnen aantonen aan de hand van de verhouding kosten/omzet van de onderneming, de vereiste ontwikkelingstijd, de van de eco-innovatieactiviteit verwachte baten ten opzichte van de kosten, en de kans op mislukking.

(109)  De Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling van de VN is beschikbaar op: https://sustainabledevelopment.un.org/content/documents/21252030%20Agenda%20for%20Sustainable%20Development%20web.pdf

(110)  Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2030, COM(2020) 652 final.

(111)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s Programma “Schone lucht voor Europa”, COM(2013) 918 final. Zie ook Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PB L 23 van 26.1.2005, blz. 3) en Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1) voor ozon op leefniveau, fijnstof, stikstofoxiden, gevaarlijke zware metalen en een aantal andere verontreinigende stoffen. Zie ook Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1) voor de belangrijkste grensoverschrijdende luchtverontreinigende stoffen: zwaveldioxiden, stikstofoxiden, ammoniak, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan en fijnstof.

(112)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1) eist dat alle oppervlakte- en grondwaterlichamen, behoudens uitzonderingen, een goede ecologische toestand hebben.

(113)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Route naar een gezonde planeet voor iedereen — EU-actieplan: Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul”, COM(2021) 400 final.

(114)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem”, COM(2020) 381 final.

(115)  Met verhandelbare vergunningen kan staatssteun gemoeid zijn, met name wanneer lidstaten vergunningen en rechten onder de marktwaarde ervan toewijzen.

(116)  Om te bepalen welke van de twee doelstellingen overheerst, kan de Commissie van de lidstaat verlangen dat hij een vergelijking voorlegt van de verwachte resultaten van de maatregel in termen van het voorkomen of reduceren van emissies van broeikasgassen en van andere verontreinigende stoffen, op basis van geloofwaardige, gedetailleerde kwantificeringen.

(117)  Met verhandelbare vergunningen kan staatssteun gemoeid zijn, met name wanneer lidstaten vergunningen en rechten onder de marktwaarde ervan toewijzen.

(118)  De analyse kan worden uitgevoerd op basis van ramingen van diverse factoren zoals de elasticiteit van productprijzen in de betrokken sector, of van ramingen van het omzetverlies en de gevolgen daarvan voor de winstgevendheid van de begunstigde.

(119)  Bijvoorbeeld nieuwkomers of, integendeel, bestaande ondernemingen of installaties.

(120)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur weer in ons leven brengen”, COM(2020) 380 final.

(121)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering”, COM(2021) 82 final.

(122)  https://www.eea.europa.eu/publications/nature-based-solutions-in-europe/

(123)  Zo kan bijvoorbeeld steun voor het vernatten van veengebieden die niet gekoppeld is aan steun voor de vervroegde stopzetting van turfwinningsactiviteiten of aan steun voor uitzonderlijke kosten die aan dergelijke activiteiten verbonden zijn, onder afdeling 4.6 vallen.

(124)  Om te bepalen welke van de twee doelstellingen overheerst, kan de Commissie van de lidstaat verlangen dat hij een vergelijking voorlegt van de verwachte resultaten van de maatregel in termen van het voorkomen of reduceren van broeikasgasemissies en het herstel van milieuschade, de rehabilitatie van natuurlijke habitats en ecosystemen, de bescherming of het herstel van de biodiversiteit en de uitvoering van nature-based solutions voor klimaatadaptatie en -mitigatie, in voorkomend geval op basis van geloofwaardige, gedetailleerde kwantificeringen.

(125)  Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56). Zie ook de mededeling van de Commissie “Richtsnoeren voor een gemeenschappelijke invulling van het begrip “milieuschade” zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade” (PB C 118 van 7.4.2021, blz. 1).

(126)  Zie de punten 65 tot en met 69 van besluit C(2012) 558 final van de Commissie van 17 oktober 2012 betreffende steunmaatregel SA.33496 (2011/N) — Oostenrijk — Einzelfall, Altlast, DECON Umwelttechnik GmbH (PB C 14 van 17.1.2013, blz. 1).

(127)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(128)  Deze afdeling heeft geen betrekking op ondersteunende diensten, met inbegrip van maatregelen van systeembeschermingsplannen overeenkomstig Verordening (EU) 2017/2196 van de Commissie, met als doel de operationele veiligheid te waarborgen die door transmissiesysteembeheerders (TSB’s) of distributiesysteembeheerders (DSB’s) worden aangekocht via een niet-discriminerende concurrerende biedprocedure die openstaat voor alle middelen die kunnen bijdragen aan de vastgestelde operationele veiligheidseis, zonder betrokkenheid van de staat bij de aankoop en financiering van de dienst.

(129)  Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector (risicoparaatheidsverordening) (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 1).

(130)  Rekening houdend met Verordening (EU) 2019/943 en Verordening (EU) 2019/944.

(131)  Technische haalbaarheid wordt verondersteld voor capaciteitsmechanismen waarvoor grensoverschrijdende deelname vereist is krachtens Verordening (EU) 2019/943.

(132)  De lidstaten kunnen met betrekking tot deze voorschriften bestaande nationale consultatieprocedures volgen. Zolang de consultatie betrekking heeft op de hier vermelde punten, is een afzonderlijke consultatie niet vereist.

(133)  Bijvoorbeeld de tijd tussen de concurrerende biedprocedure en de leveringstermijn, regels voor biedingen of offertes, prijszettingsregels.

(134)  Indien er bijvoorbeeld verschillende contractuele looptijden zijn, verschillende methodes voor het berekenen van het volume in subsidiabele capaciteit of output van verschillende technologieën, verschillende methodes om subsidies te berekenen of uit te keren.

(135)  Zoals bepaald volgens artikel 11 van Verordening (EU) 2019/943.

(136)  Voor maatregelen in het in Verordening (EU) 2019/941 bedoelde risicoparaatheidsplan, zie ook artikel 12, lid 1, van die verordening.

(137)  Dat vereiste belet niet dat middelen worden geactiveerd voordat de daadwerkelijke dispatching plaatsvindt, zulks met het oog op de op- en afregelbeperkingen en exploitatievereisten van de middelen. De output van de strategische reserve tijdens de activering mag niet toe te schrijven zijn aan balanceringsgroepen via groothandelsmarkten en mag hun onbalansen niet veranderen.

(138)  Als bedoeld in artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) 2019/943.

(139)  Zie de mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB C 262 van 19.7.2016, blz. 1). Aangezien het begrip staatssteun een objectief en juridisch begrip is dat rechtstreeks door het Verdrag wordt gedefinieerd (arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, ECLI:EU:C:2008: 757, punt 111) laten de in de punten 373 tot en met 375 uiteengezette standpunten de uitlegging van het begrip staatssteun door de rechterlijke instanties van de Unie onverlet (arrest van het Hof van Justitie van 21 juli 2011, Alcoa Trasformazioni/Commissie, C-194/09 P, ECLI:EU:C:2011:497, punt 125); de belangrijkste referentie voor de uitlegging van het Verdrag is steeds de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie.

(140)  Van een wettelijk monopolie is sprake wanneer een bepaalde dienst door wet- of regelgeving binnen een bepaald geografisch gebied (ook binnen een lidstaat) wordt voorbehouden aan een uitsluitende dienstverrichter, met een duidelijk verbod voor iedere andere exploitant om dit soort dienst te verrichten (zelfs niet om te voldoen aan een eventuele restbehoefte van bepaalde klantengroepen). Evenwel betekent het enkele feit dat een specifieke onderneming is belast met het verrichten van een openbare dienst, niet dat die onderneming een wettelijk monopolie geniet.

(141)  Deze afdeling is niet van toepassing op projecten die betrekking hebben op specifieke infrastructuur en/of andere energie-infrastructuur in combinatie met productie- en/of verbruiksactiviteiten.

(142)  Anders dan opslagfaciliteiten “achter-de-meter”.

(143)  Steun voor energieopslag kan ook worden beoordeeld overeenkomstig de afdelingen 4.1, 4.2, 4.3 en 4.8, voor zover relevant. Opslagactiva die zijn geselecteerd als projecten van gemeenschappelijk belang — overeenkomstig de toepasselijke TEN-E-wetgeving — gelden als energie-infrastructuur op grond van deze afdeling en steun zou worden beoordeeld overeenkomstig afdeling 4.9. Steun voor opslagactiva die “eigendom zijn van of worden beheerd door” de TSB's of DSB's, overeenkomstig de artikelen 54 en/of 36 van Richtlijn (EU) 2019/944, valt ook onder afdeling 4.9.

(144)  De Commissie zal met name ook nagaan of het betrokken derde land of de betrokken derde landen hun regelgeving in hoge mate hebben aangepast en de algemene beleidsdoelstellingen van de Unie ondersteunen, met name het waarborgen van een goed functionerende interne energiemarkt, energievoorzieningszekerheid op basis van samenwerking en solidariteit; een energiesysteem dat zich ontwikkelt in de richting van decarbonisatie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de Unie, en het vermijden van koolstoflekkage.

(145)  Voor infrastructuur tussen een lidstaat en een of meer derde landen — Voor het gedeelte op het grondgebied van de Unie moeten de projecten in overeenstemming zijn met Richtlijn 2009/73/EG en Richtlijn (EU) 2019/944 — Voor het betrokken derde land of de betrokken derde landen moeten de projecten in hoge mate zijn afgestemd op de regelgeving en de algemene beleidsdoelstellingen van de Unie ondersteunen, met name om te zorgen voor een goed functionerende interne energiemarkt, energievoorzieningszekerheid op basis van samenwerking en solidariteit, en een energiesysteem dat zich ontwikkelt in de richting van decarbonisatie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs en de klimaatdoelstellingen van de Unie, en, in het bijzonder, het vermijden van koolstoflekkage.

(146)  In artikel 20 van Richtlijn (EU) 2018/2001 is bepaald dat “de lidstaten de nodige stappen [nemen] om een infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling op te zetten teneinde de ontwikkeling van verwarming en koeling uit grote biomassa-, zonne-energie-, omgevingsenergie- en geothermische energie-installaties en uit afvalwarmte en -koude mogelijk te maken”.

(147)  Om ervoor te zorgen dat het distributienet echt wordt geëxploiteerd als een faciliteit die openstaat voor gebruikers, overeenkomstig de mededeling over het investeringsplan voor een duurzaam Europa (zie punt 4.3.3 van de mededeling van de Commissie over het investeringsplan voor een duurzaam Europa — bijlage bij de mededeling over de Europese Green Deal — van 14.1.2020, COM(2020) 21 final), zouden normaliter — naar analogie van de internemarktregels voor de energiesector, met name voor gas of elektriciteit — specifieke regels moeten worden vastgesteld (die toegang voor derden, ontbundeling en gereguleerde tarieven voorschrijven), die verder gaan dan een louter “gescheiden boekhouding”.

(148)  Terwijl in het geval van een natuurlijk en/of wettelijk monopolie steun voor infrastructuur voor de distributie van stadsverwarming buiten staatssteunregels valt (behoudens specifieke voorwaarden), zou eventuele steun voor de productie van stadsverwarming onder staatssteunregels blijven vallen.

(149)  De hoeveelheid energie die warmtepompen moeten onttrekken voordat die energie als hernieuwbare energie wordt beschouwd, zal worden berekend overeenkomstig bijlage VII bij Richtlijn (EU) 2018/2001. Wanneer elektriciteit wordt gebruikt, mag deze bovendien als volledig hernieuwbaar worden beschouwd naar analogie van de methoden die worden gebruikt om elektriciteit als volledig hernieuwbaar te beschouwen krachtens Richtlijn (EU) 2018/2001 — alsook gedelegeerde wetgeving — of andere gelijkwaardige methoden die waarborgen dat alle daadwerkelijk gebruikte elektriciteit afkomstig is van hernieuwbare bronnen, op voorwaarde dat dubbeltelling van hernieuwbare energie en overcompensatie worden vermeden. Steun voor nieuwe investeringen of upgrades — alsmede voor de exploitatie — mag in geen geval betrekking hebben op meeverbrandingsinstallaties die andere brandstoffen dan hernieuwbare energiebronnen of afvalwarmte gebruiken.

(150)  Verwarmings- en koelingsuitrusting, met inbegrip van thermische opslag, binnen de gebouwen van klanten als bedoeld in punt 138, kan eveneens worden gedekt indien aangesloten op systemen voor stadsverwarming of -koeling.

(151)  Zie artikel 2, punt 41, van Richtlijn 2012/27/EU.

(152)  In dit verband moeten de lidstaten met name aantonen dat voor de gesteunde stadsverwarmingssystemen de nodige maatregelen zijn getroffen om de efficiëntie te verhogen en om de CO2-uitstoot, andere bronnen van verontreiniging alsmede netwerkverliezen te beperken.

(153)  Afnemers van warmte die ondernemingen zijn die economische activiteiten uitoefenen, moeten in ieder geval hun volledige aandeel in de verwarmingskosten betalen, dat ten minste gelijk is aan hun goedkoopste alternatieve verwarmingsbron, om concurrentieverstoringen op andere markten te voorkomen.

(154)  De afvalhiërarchie ziet er als volgt uit: a) preventie; b) voorbereiding voor hergebruik; c) recycling; d) andere nuttige toepassing (bv. energieterugwinning), en e) verwijdering. Zie artikel 4, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG.

(155)  De lidstaten moeten aantonen dat er maatregelen zijn genomen om duurzame verwarmingsbronnen aan het systeem toe te voegen om extra afnemers te kunnen bedienen.

(156)  De lidstaten moeten bijvoorbeeld aantonen dat de betrokken stadsverwarmingssystemen deel uitmaken van een nationaal of lokaal decarbonisatieplan, dan wel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen overeenkomstig bijlage I bij Verordening (EU) 2018/1999 betreffende de noodzaak om nieuwe infrastructuur voor stadsverwarming en -koeling uit hernieuwbare bronnen op te zetten om het in artikel 3, lid 1, van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde streefdoel van de Unie te halen, en zich ertoe verbinden de overgang van fossiele brandstoffen naar klimaatneutraliteit tegen 2050 te bewerkstelligen door tussentijdse en einddoelen na te streven.

(157)  In het licht van de bijdrage ervan aan klimaatmitigatie, die in Verordening (EU) 2020/852 als een milieudoelstelling wordt geformuleerd, zolang er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat het beginsel “geen ernstige afbreuk doen aan” niet in acht wordt genomen.

(158)  Zie ook artikel 24 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

(159)  Zie ook artikel 18, lid 5, en artikel 24 van Richtlijn (EU) 2018/2001.

(160)  In de definitie van de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Unie (“NACE rev. 2”-nomenclatuur), tot op een niveau van uitsplitsing van ten hoogste acht cijfers (“Prodcom”-niveau).

(161)  Bijvoorbeeld gegevens die een significant percentage van de bruto toegevoegde waarde op EU-niveau van de betrokken sector of subsector bestrijken.

(162)  “Goederen en diensten” omvatten geen personeelskosten.

(163)  Code 12 15 0 in het rechtskader dat is ingesteld bij Verordening (EG, Euratom) nr. 58/97 van de Raad van 20 december 1996 inzake structurele bedrijfsstatistieken (PB L 14 van 17.1.1997, blz. 1).

(164)  Het gebruik van vaste jaarlijkse compensaties (teruggaaf) biedt het voordeel dat ondernemingen die de steun genieten, te maken krijgen met dezelfde stijging van de marginale kosten van elektriciteit (d.w.z. dezelfde stijging in de elektriciteitskosten voor iedere extra verbruikte MWh), hetgeen potentiële concurrentieverstoringen binnen de sector beperkt.

(165)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1).

(166)  Het vereiste van 30 % uit punt 50 is niet van toepassing op biedprocedures op grond van afdeling 4.12. De lidstaten kunnen overwegen om aanvullende criteria, zoals andere te behalen milieuvoordelen, te hanteren.

(167)  Besluit 2010/787/EU van de Raad van 10 december 2010 betreffende staatssteun ter bevordering van de sluiting van niet-concurrentiekrachtige steenkoolmijnen (PB L 336 van 21.12.2010, blz. 24).

(168)  Zie ook de mededeling van de Commissie over richtsnoeren voor een gemeenschappelijke invulling van het begrip “milieuschade” zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB C 118 van 7.4.2021, blz. 1).

(169)  Zie de punten 65 tot en met 69 van Besluit C(2012) 558 final van de Commissie van 17 oktober 2012 betreffende steunmaatregel SA.33496 (2011/N) — Oostenrijk — Einzelfall, Altlast, DECON Umwelttechnik GmbH (PB C 14 van 17.1.2013, blz. 1).

(170)  Werkdocument van de diensten van de Commissie “Gemeenschappelijke methodiek voor de evaluatie van staatssteun”, SWD(2014) 179 final van 28.5.2014.

(171)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(172)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).

(173)  Mededeling van de Commissie — Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PB C 200 van 28.6.2014, blz. 1).


BIJLAGE 1

Lijst van op grond van afdeling 4.11 in aanmerking komende sectoren

Sectoren die een aanzienlijk risico lopen als bedoeld in afdeling 4.11.3.1

NACE-code

Beschrijving

0510

Winning van steenkool

0620

Winning van aardgas

0710

Winning van ijzererts

0729

Winning van andere non-ferrometaalertsen

0811

Winning van bouw- en siersteen, kalksteen, gips, krijt en leisteen

0891

Winning van mineralen voor de chemische en de kunstmestindustrie

0893

Zoutwinning

0899

Overige winning van delfstoffen, n.e.g.

1020

Verwerking en conservering van vis en van schaal- en weekdieren

1031

Verwerking en conservering van aardappelen

1032

Vervaardiging van groente- en fruitsappen

1039

Overige verwerking en conservering van groenten en fruit

1041

Vervaardiging van oliën en vetten

1062

Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten

1081

Vervaardiging van suiker

1086

Vervaardiging van gehomogeniseerde voedingspreparaten en dieetvoeding

1104

Vervaardiging van andere niet-gedistilleerde gegiste dranken

1106

Vervaardiging van mout

1310

Bewerken en spinnen van textielvezels

1320

Weven van textiel

1330

Textielveredeling

1391

Vervaardiging van gebreide en gehaakte stoffen

1393

Vervaardiging van vloerkleden en tapijt

1394

Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten

1395

Vervaardiging van gebonden textielvlies en van artikelen van gebonden textielvlies, exclusief kleding

1396

Vervaardiging van ander technisch en industrieel textiel

1411

Vervaardiging van kleding van leer

1431

Vervaardiging van gebreide en gehaakte kousen en sokken

1511

Looien en bereiden van leer; bereiden en verven van bont

1610

Zagen en schaven van hout

1621

Vervaardiging van fineer en van panelen op basis van hout

1622

Vervaardiging van parketvloeren

1629

Vervaardiging van andere artikelen van hout; vervaardiging van artikelen van kurk, riet of vlechtwerk

1711

Vervaardiging van pulp

1712

Vervaardiging van papier en karton

1722

Vervaardiging van huishoudelijke en sanitaire papierwaren

1724

Vervaardiging van behangpapier

1920

Vervaardiging van geraffineerde aardolieproducten

2011

Vervaardiging van industriële gassen

2012

Vervaardiging van kleurstoffen en pigmenten

2013

Vervaardiging van andere anorganische chemische basisproducten

2014

Vervaardiging van andere organische chemische basisproducten

2015

Vervaardiging van kunstmeststoffen en stikstofverbindingen

2016

Vervaardiging van kunststoffen in primaire vormen

2017

Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen

2059

Vervaardiging van andere chemische producten, n.e.g.

2060

Vervaardiging van synthetische en kunstmatige vezels

2110

Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen

2211

Vervaardiging van binnen- en buitenbanden van rubber; loopvlakvernieuwing

2219

Vervaardiging van andere producten van rubber

2221

Vervaardiging van platen, vellen, buizen en profielen, van kunststof

2222

Vervaardiging van verpakkingsmateriaal van kunststof

2229

Vervaardiging van andere producten van kunststof

2311

Vervaardiging van vlakglas

2312

Vormen en bewerken van vlakglas

2313

Vervaardiging van holglas

2314

Vervaardiging van glasvezels

2319

Vervaardiging en bewerking van ander glas (inclusief technisch glaswerk)

2320

Vervaardiging van vuurvaste producten

2331

Vervaardiging van keramische tegels en plavuizen

2342

Vervaardiging van sanitair aardewerk

2343

Vervaardiging van isolatoren en isolatiemateriaal, van keramische stoffen

2344

Vervaardiging van ander technisch aardewerk

2349

Vervaardiging van andere keramische producten

2351

Vervaardiging van cement

2391

Vervaardiging van schuur-, slijp- en polijstmiddelen

2399

Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten, n.e.g.

2410

Vervaardiging van ijzer en staal en van ferrolegeringen

2420

Vervaardiging van buizen, pijpen, holle profielen en fittings daarvoor, van staal

2431

Koudtrekken van staven

2432

Koudwalsen van bandstaal

2434

Koudtrekken van draad

2442

Productie van aluminium

2443

Productie van lood, zink en tin

2444

Productie van koper

2445

Productie van andere non-ferrometalen

2446

Bewerking van splijt- en kweekstoffen

2451

Gieten van ijzer

2550

Smeden, persen, stampen en profielwalsen van metaal; poedermetallurgie

2561

Oppervlaktebehandeling van metalen

2571

Vervaardiging van scharen, messen, bestekken enz.

2593

Vervaardiging van artikelen van draad en van kettingen en veren

2594

Vervaardiging van bouten, schroeven en moeren

2611

Vervaardiging van elektronische onderdelen

2720

Vervaardiging van batterijen en accumulatoren

2731

Vervaardiging van kabels van optische vezels

2732

Vervaardiging van andere elektrische en elektronische kabels

2790

Vervaardiging van andere elektrische apparatuur

2815

Vervaardiging van tandwielen, lagers en andere drijfwerkelementen

3091

Vervaardiging van motorfietsen

3099

Vervaardiging van andere transportmiddelen, n.e.g.


Sectoren die risico lopen als bedoeld in afdeling 4.11.3.1

NACE-code

Beschrijving

1011

Verwerking en conservering van vlees

1012

Verwerking en conservering van gevogelte

1042

Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten

1051

Zuivelfabrieken en kaasmakerijen

1061

Vervaardiging van maalderijproducten

1072

Vervaardiging van beschuit en biscuit en van ander houdbaar banketbakkerswerk

1073

Vervaardiging van macaroni, noedels, couscous en dergelijke deegwaren

1082

Vervaardiging van cacao-, chocolade- en suikerwerk

1085

Vervaardiging van bereide maaltijden en schotels

1089

Vervaardiging van overige voedingsmiddelen, n.e.g.

1091

Vervaardiging van veevoeders

1092

Vervaardiging van voeders voor huisdieren

1107

Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en ander gebotteld water

1723

Vervaardiging van kantoorbenodigdheden van papier

1729

Vervaardiging van andere artikelen van papier of karton

2051

Vervaardiging van kruit en springstoffen

2052

Vervaardiging van lijm

2332

Vervaardiging van bakstenen, tegels en producten voor de bouw, van gebakken klei

2352

Vervaardiging van kalk en gips

2365

Vervaardiging van producten van vezelcement

2452

Gieten van staal

2453

Gieten van lichte metalen

2591

Vervaardiging van stalen vaten en dergelijke

2592

Vervaardiging van verpakkingsmiddelen van licht metaal

2932

Vervaardiging van andere delen en toebehoren van auto’s


BIJLAGE 2

Definitie van de in afdeling 4.12.2 bedoelde kosten

1.   Kosten van ondernemingen die hun kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten hebben gesloten of aan het sluiten zijn

Uitsluitend de volgende kostencategorieën en alleen indien deze voortvloeien uit de sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten:

(a)

de kosten van sociale uitkeringen die ontstaan door de pensionering van werknemers voordat zij de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt;

(b)

andere buitengewone uitgaven voor werknemers die hun baan hebben verloren of verliezen;

(c)

de uitkering van pensioenen en bovenwettelijke uitkeringen aan werknemers die hun baan hebben verloren of verliezen, en aan werknemers die vóór de sluiting recht hadden op die uitkeringen;

(d)

de kosten van ondernemingen voor de omscholing van hun werknemers om hen te helpen een nieuwe baan te vinden buiten de kolen-, turf- of schalieolieindustrie, en met name de opleidingskosten;

(e)

de levering van gratis kolen, turf en schalieolie aan werknemers die hun baan hebben verloren of verliezen, en aan werknemers die vóór de sluiting recht hadden op die gratis levering, of de uitkering van de financiële tegenwaarde daarvan;

(f)

nog resterende kosten voortvloeiend uit voorschriften op administratief, juridisch of fiscaal gebied die specifiek zijn voor de kolen-, turf- en schalieolieindustrie;

(g)

kosten in verband met bijkomende veiligheidsmaatregelen ondergronds die voortvloeien uit de sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten;

(h)

mijnschade, voor zover die is toe te schrijven aan kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten die zijn gesloten of die worden gesloten;

(i)

alle afdoende onderbouwde kosten met betrekking tot de rehabilitatie van terreinen van voormalige energiecentrales en mijnbouwactiviteiten, onder meer:

resterende kosten in verband met bijdragen verschuldigd aan instanties die met de watervoorziening en de afvoer van afvalwater zijn belast;

andere resterende kosten in verband met watervoorziening en de afvoer van afvalwater;

(j)

resterende kosten in verband met de zorgverzekering van voormalige werknemers;

(k)

kosten met betrekking tot de annulering of de aanpassing van lopende contracten (ter waarde van maximaal zes maanden productie);

(l)

de uitzonderlijke intrinsieke waardeverminderingen, voor zover die door de sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten zijn veroorzaakt;

(m)

kosten voor het opnieuw in cultuur brengen van de bodem.

De waardestijging van de terreinen wordt in mindering gebracht op de in aanmerking komende kosten van de kostencategorieën in de punten g), h), i) en m).

2.   Kosten van meerdere ondernemingen

Uitsluitend de volgende kostencategorieën:

(a)

de verhoging van de bovenwettelijke bijdragen ter dekking van de socialezekerheidskosten, die voortvloeit uit de daling van het aantal bijdrageplichtigen als gevolg van de sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten;

(b)

door sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten ontstane uitgaven voor watervoorziening en de afvoer van afvalwater;

(c)

de verhoging van de bijdragen verschuldigd aan met de watervoorziening en de afvoer van afvalwater belaste instanties, voor zover deze verhoging voortvloeit uit de daling in de bijdrageplichtige productie als gevolg van de sluiting van kolen-, turf- en schalieolieactiviteiten.