30.6.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 248/87


ADVIES VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 27 april 2022

inzake een voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtsbevoegdheden, sancties, bijkantoren uit derde landen en ecologische, sociale en governancerisico’s

(CON/2022/16)

(2022/C 248/03)

Inleiding en rechtsgrondslag

Op 17 en 21 januari 2022 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verzoeken ontvangen om advies over een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU wat betreft toezichtbevoegdheden, sancties, bijkantoren van derde landen, milieu-, sociale en governancerisico’s (1) (Richtlijn Kapitaalvereisten - RKV) (hierna de “voorgestelde wijzigingen van de RKV” genoemd).

De voorgestelde wijzigingen van de RKV hangen nauw samen met een ander voorstel waarover de ECB een raadplegingsverzoek heeft ontvangen, namelijk een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor (2) (samen met de voorgestelde wijzigingen van de RKV, het “bankenhervormingspakket van de Commissie” genoemd).

De adviesbevoegdheid van de ECB is gebaseerd op artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangezien de voorgestelde wijzigingen van de RKV bepalingen bevatten betreffende de taken van de ECB op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen krachtens artikel 127, lid 6, van het Verdrag en de bijdrage van het Europees Stelsel van centrale banken tot een goede beleidsvoering ten aanzien van de stabiliteit van het financiële stelsel, zoals bedoeld in artikel 127, lid 5, van het Verdrag. Overeenkomstig de eerste zin van artikel 17.5 van het reglement van orde van de Europese Centrale Bank heeft de Raad van bestuur dit advies goedgekeurd.

Algemene opmerkingen

De ECB ondersteunt ten zeerste het bankenhervormingspakket van de Commissie, dat belangrijke elementen van de mondiale agenda voor de hervorming van de regelgeving in Uniewetgeving zal implementeren. Dit zal het single rulebook van de EU versterken en het regelgevingskader aanzienlijk versterken op gebieden waar toezichthoudende autoriteiten lacunes hebben vastgesteld die ertoe kunnen leiden dat risico’s onvoldoende worden gemonitord en gedekt.

Ten eerste zal het verbeteren van de manier waarop milieu-, sociale en governancerisico’s (ESG) worden aangepakt door strengere vereisten op te leggen en door het instrumentarium voor toezicht op dit gebied uit te breiden ertoe bijdragen dat instellingen proactief betere kaders voor risicobeheer ontwikkelen, waardoor de kans op het ontstaan van buitensporige risico’s door individuele instellingen en het financiële stelsel als geheel wordt verkleind.

Ten tweede zal de getrouwe uitvoering van de output floor ongewenste variabiliteit van het risicogewicht (3) verminderen en valt het toe te juichen dat risico’s niet dubbel worden geteld ten opzichte van andere vereisten, terwijl operationele complexiteit moet worden vermeden.

Ten derde zullen geharmoniseerde bepalingen voor de beoordeling van bestuurders van banken en belangrijk personeel (deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen) de doeltreffendheid van het toezicht vergemakkelijken en een gezonde governance bevorderen.

Ten vierde zal een gemeenschappelijke reeks regels voor bijkantoren van bankgroepen uit derde landen die in lidstaten actief zijn in de plaats komen van heterogene nationale benaderingen en de interne markt versterken.

Ten vijfde zal een verdere harmonisatie van de nationale bevoegdheden met betrekking tot de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen de overdracht van activa of passiva, fusies of splitsingen, alsook het sanctieregime de consistentie en robuustheid van het kader waarborgen.

Ten zesde dringt de ECB aan op consistentie tussen Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) (hierna “de RKV” genoemd) en Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (5) betreffende aangelegenheden in verband met onafhankelijkheid van toezichthouders in het algemeen en belangenconflicten in het bijzonder. Om mogelijke belangenconflicten te beperken, is een strikte, doch evenredige en flexibele aanpak belangrijk, zodat naar behoren rekening kan worden gehouden met elke individuele situatie.

Ten slotte zal de mogelijkheid voor toezichthouders om de vergunning in te trekken van kredietinstellingen die als falend of waarschijnlijk falend zijn aangemerkt, maar die niet voor afwikkeling in aanmerking komen omdat niet aan het criterium van algemeen belang is voldaan, de ordelijke uittreding van deze banken uit de markt vergemakkelijken (6).

Dit advies behandelt kwesties die van bijzonder belang zijn voor de ECB, welke in de hiernavolgende afdelingen zijn onderverdeeld.

1.   Milieu-, sociale en governancerisico’s (environmental, social and governance risks – ESG-risico’s)

1.1.   Steun voor de voorgestelde wijzigingen

De ECB is zeer ingenomen met het voorstel van de Commissie om de vereisten met betrekking tot ESG-risico’s voor kredietinstellingen en het respectieve mandaat voor de bevoegde autoriteiten aan te scherpen. De ECB deelt de mening dat ESG-risico’s verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de stabiliteit van zowel individuele instellingen als het financiële stelsel als geheel. De Commissie heeft terecht ambitieuze doelstellingen vastgesteld voor de aanpassing van de EU aan de effecten van ESG-risico’s en de overgang naar een duurzame economie, met specifieke veranderingen in haar productiesysteem gedurende een beperkte tijdshorizon. In de strategie wordt benadrukt dat “[…] het succes van de Europese Green Deal afhangt van de bijdrage van alle economische belanghebbenden en van hun stimulansen om onze doelstellingen te halen. Daartoe moeten financiële instellingen de duurzaamheidsdoelstellingen van de EU omzetten in hun financieringsstrategieën en besluitvormingsprocessen voor de lange termijn” (7). De transitie en de daaraan verbonden risico’s treffen bijna alle sectoren van de economie en hebben verstrekkende gevolgen in alle regio’s; zij zijn bovendien afhankelijk van decarbonisatiebeleid, verschuivingen in de voorkeuren van consumenten en investeerders, en van technologische veranderingen. Deze wijdverbreide effecten rechtvaardigen op maat gesneden strategieën en verbeterde risicobeheercapaciteiten om de veerkracht van de bedrijfsmodellen van kredietinstellingen op de korte, middellange en lange termijn te waarborgen en te voorkomen dat in hun portefeuilles buitensporige transitierisico’s ontstaan. Daarom is het van cruciaal belang dat kredietinstellingen het risico monitoren dat voortvloeit uit een onjuiste afstemming van hun portefeuilles op de overgangsdoelstellingen van de EU, en daarbij ambitieuze en concrete tijdschema’s vaststellen met inbegrip van tussentijdse mijlpalen en met het oog op hun strategische planning.

De ECB steunt het voorstel om ESG-risico’s explicieter op te nemen in toezichtvereisten, wat zal helpen om de bedreigingen die deze risico’s vormen voor individuele instellingen en voor de financiële stabiliteit tot een minimum te beperken. De noodzaak van een beter intern risicobeheer van banken en meer toezicht op deze risico’s is benadrukt in een recente ECB-toezichtbeoordeling. Uit deze uitgebreide exercitie is gebleken dat nog geen enkele instelling al zover is dat haar praktijken al bijna helemaal in overeenstemming zijn gebracht met de verwachtingen van het toezicht ten aanzien van klimaat- en milieurisico’s (climate-related and environmental risks - C&E risico’s) en dat instellingen zelf van mening zijn dat 90 % van hun gerapporteerde praktijken slechts gedeeltelijk of helemaal niet in overeenstemming zijn met de verwachtingen van de ECB op het gebied van toezicht (8).

De ECB erkent de prioritering van C&E-risico’s ten opzichte van sociale factoren en governancefactoren, mede in het licht van de verschillen in methodologieën. De risico’s omvatten met name bedreigingen die voortvloeien uit de vereiste overgang naar een duurzamere economie en de aanpassing aan toenemende fysieke bedreigingen. Overgangs- en fysieke risico’s zijn bijzonder in vergelijking met andere prudentiële risico’s en naarmate zij in de loop van de tijd ontstaan, zijn zorgvuldige planning en duidelijke risicobeheersingsstrategieën nodig, terwijl doortastende en onmiddellijke kortetermijnmaatregelen nodig kunnen zijn om de langetermijneffecten te beperken.

De ECB steunt de voorgestelde verplichting voor kredietinstellingen om specifieke plannen te ontwikkelen om ESG-risico’s op korte, middellange en lange termijn te monitoren en aan te pakken. Dit zal ervoor zorgen dat kredietinstellingen ESG-risico’s op langere termijn meten en de structurele veranderingen die zich waarschijnlijk zullen voordoen binnen de bedrijfstakken waaraan zij zijn blootgesteld grondig beoordelen volgens de transitietrajecten die door het rechtskader van de EU worden bepaald (9). De verplichting om dergelijke plannen op te stellen zal de transparantie over de risico’s waaraan het financiële stelsel is blootgesteld vergroten. Voorts zal het ervoor zorgen dat kredietinstellingen proactief nagaan, ook in het licht van de transitiedoelstellingen van de EU, of in hun strategieën voldoende rekening wordt gehouden met ESG-gerelateerde overwegingen, zodat ook reputatierisico’s of risico’s die voortvloeien uit snel veranderende marktsentimenten worden beperkt.

De ECB is bereid om samen te werken met EU-agentschappen om de vorderingen van kredietinstellingen bij de ontwikkeling van hun specifieke plannen te monitoren (nieuw artikel 76, lid 2) en benadrukt dat op dit gebied tijdig actie moet worden ondernomen. De ECB acht het noodzakelijk prioriteit te geven aan de veerkracht en aanpassing van instellingen aan de negatieve langetermijneffecten van ESG-risico’s. De voorgestelde richtsnoeren van de Europese Bankautoriteit (EBA) over de inhoud van de plannen van de instellingen (nieuw artikel 87 bis, lid 5, punt b)) zullen in dit verband bijzonder belangrijk zijn, en de ECB is daarom van mening dat deze richtsnoeren binnen 12 maanden moeten worden gepubliceerd. Omgekeerd lijkt een uiterste termijn van 24 maanden passender voor de voorgestelde richtsnoeren inzake minimumnormen en referentiemethoden (nieuw artikel 87 bis, lid 5, punt a)).

Goed intern risicobeheer, met inbegrip van specifieke planning, zal ook de beoordeling van ESG-risico’s door bevoegde en macroprudentiële autoriteiten vergemakkelijken. In het kader van de verdere formulering van de verplichting voor kredietinstellingen om alle materiële risico’s te beheren door hun veerkracht ten aanzien van de negatieve langetermijneffecten van C&E-risico’s te toetsen, is de ECB ingenomen met de uitbreiding van de desbetreffende toezichthoudende bevoegdheden op een wijze die consistent is met de tijdshorizon voor het intreden van ESG-risico’s. Dit zal de ECB in staat stellen ESG-risico’s doeltreffender aan te pakken, te beginnen met klimaat- en milieurisico’s, die ook op middellange tot lange termijn (d.w.z. 5-10 jaar) van invloed zijn op de prudentiële situatie van de kredietinstelling (bv. kapitaal en liquiditeit). Dergelijke vereisten zullen de macroprudentiële autoriteiten ook helpen om de systeembrede gevolgen van ESG-risico’s te beperken, met name door de systemische aspecten ervan te analyseren, bijvoorbeeld door klimaatstresstests voor de gehele economie. Dit alles moet de ECB geschiktere instrumenten bieden om, samen met de andere betrokken autoriteiten, het ontstaan van gestrande activa op de balansen van kredietinstellingen te voorkomen en complementariteit tussen de microprudentiële en macroprudentiële benaderingen te waarborgen.

Wat het macroprudentiële instrumentarium betreft, is de ECB ook ingenomen met de verduidelijking in een overweging van de voorgestelde wijzigingen van de RKV dat het kader van de systeemrisicobuffer (systemic risk buffer - SyRB) reeds kan worden gebruikt om verschillende soorten systeemrisico’s aan te pakken, waaronder risico’s in verband met klimaatverandering. Voor zover risico’s in verband met klimaatverandering ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben voor het financiële stelsel en de reële economie in de lidstaten, kan een SyRB-tarief worden ingevoerd om die risico’s te beperken.

1.2.   Veerkracht ten aanzien van negatieve langetermijneffecten van ESG-risico’s

Met betrekking tot de scenario’s en methoden om de veerkracht ten aanzien van negatieve langetermijneffecten van ESG-risico’s, met name klimaatverandering en aantasting van het milieu, te beoordelen wenst de ECB te benadrukken dat de uitdagingen die zij voor de financiële sector met zich meebrengen, alleen kunnen worden beoordeeld en aangepakt door wetenschappelijke analyses in de beleidsvorming te integreren. De bijdrage van wetenschappelijk onderzoek, entiteiten uit de financiële sector en milieuagentschappen zullen in dit verband van groot belang zijn. De ECB is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de samenwerking tussen alle betrokken overheidsinstanties, met inbegrip van toezichthouders, te versterken en dat deze samenwerking bedoeld is om “tussentijdse doelstellingen voor de financiële sector [te] helpen vaststellen” (10). Niettemin zou het nuttig zijn om in de overwegingen van de voorgestelde wijzigingen van de RKV te herinneren aan de toezegging in actiepunt 5.c van de strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie (COM (2021) 390 final). Het is met name belangrijk te benadrukken dat de Commissie zich ertoe heeft verbonden de samenwerking met de ECB, het Europees Comité voor systeemrisico’s, de Europese toezichthoudende autoriteiten en het Europees Milieuagentschap te versterken en dat deze samenwerking bedoeld is om tussentijdse doelstellingen voor de financiële sector te helpen vaststellen, beter te begrijpen of lopende en toekomstige vooruitgang voldoende is, en aldus het nemen van meer gezamenlijke beleidsmaatregelen door alle betrokken overheidsinstanties waar nodig te vergemakkelijken. De ECB zou graag zien dat naar een dergelijke toezegging wordt verwezen, ook in het kader van het mandaat dat is vastgesteld in het nieuwe artikel 87 bis, lid 5, punt c), van de RKV.

2.   Output floor

De ECB is ingenomen met de invoering van de output floor, hetgeen een belangrijk element is van de Bazel III-hervormingen (11). De ECB merkt op dat de voorgestelde wijzigingen van de RKV een aantal mechanismen omvatten voor de interactie tussen de output floor en de bepaling van i) pijler 2-toezichtvereisten en ii) macroprudentiële buffers.

De ECB is het eens met de algemene doelstelling om dubbeltelling van risico’s binnen de microprudentiële en macroprudentiële kaders te voorkomen en met de bedoeling ervoor te zorgen dat de respectieve vereisten passend blijven. Wat de pijler 2-vereisten betreft, wenst de ECB te benadrukken dat er al een algemeen vereiste bestaat ter voorkoming van dubbeltelling van risico’s, en is zij derhalve bereid ervoor te zorgen dat een dergelijke dubbeltelling van risico’s niet plaatsvindt binnen haar bevoegdheid. De macroprudentiële buffers zoals die momenteel worden gebruikt, hebben betrekking op macroprudentiële risico’s die verschillen van de doelstelling van de output floor tot het beperken van risico’s van buitensporige variabiliteit of een gebrek aan vergelijkbaarheid van risicogewichten als gevolg van het gebruik van interne modellen door de instelling.

Bovendien vereist het voorstel dat het nominale bedrag van de pijler 2-vereisten niet onmiddellijk stijgt als gevolg van het feit dat een instelling door de output floor gebonden zal gaan worden. De ECB is het eens met de onderliggende doelstelling en de geest van deze bepalingen om ongewenste rekenkundige effecten op de pijler 2-vereisten als gevolg van de invoering van de output floor te neutraliseren en is bereid de nodige stappen te ondernemen om dit effect te neutraliseren.

Het is belangrijk dat de voorgestelde mechanismen de bestaande toezicht- en macroprudentiële praktijken eerbiedigen en operationele complicaties en administratieve lasten voor bevoegde en macroprudentiële autoriteiten vermijden. Met name met betrekking tot de pijler 2-vereisten, zoals reeds vermeld, is de ECB van mening dat de bevoegde autoriteiten in het huidige regelgevingskader reeds het mandaat hebben gekregen om dubbeltelling van risico’s en ongewenste wijzigingen in prudentiële vereisten te voorkomen, en dat de richtsnoeren die de EBA op grond van artikel 107, lid 3, van de RKV uitvaardigt, een solide rechtsgrondslag vormen voor de vaststelling van een gemeenschappelijke methodologie om dit te bereiken. Hoewel de ECB daarom niet de noodzaak ziet om in de niveau 1-wetgeving permanent vast te leggen hoe bij de vaststelling van de pijler 2-vereisten rekening moet worden gehouden met de output floor, heeft zij kennisgenomen van het specifieke wetgevingsvoorstel ter zake en benadrukt zij dat ervoor moet worden gezorgd dat de voorgestelde bepaling — met inbegrip van de tijdelijke bevriezing — niet permanent in strijd is met zowel de huidige pijler 2-aanpak als de frequentie ervan. De ECB is van mening dat de onmiddellijke neutralisatie moet plaatsvinden op het moment dat de bank door de output floor gebonden wordt. In de daaropvolgende jaren zou elke noodzakelijke aanpassing plaatsvinden in het kader van het regelmatige toetsings- en evaluatieproces in het kader van toezicht.

Het is mogelijk dat de EU-wetgevers de EBA een specifiek mandaat willen geven om richtsnoeren te ontwikkelen over de wijze waarop de bevoegde autoriteiten moeten omgaan met de impact van de output floor bij het vaststellen van de pijler 2-vereisten, zoals gedefinieerd in het voorstel van de Commissie voor een verordening tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 (artikel 465, lid 1). Indien de EU-wetgevers een verwijzing hiernaar in de wetgeving wensen op te nemen, heeft de ECB in het technische werkdocument ook suggesties gedaan over de wijze waarop het wetgevingsvoorstel kan worden gewijzigd zodat het rekening houdt met zowel de huidige pijler 2-aanpak als de frequentie ervan, en tegelijkertijd de interactie tussen de output floor en de vereisten van pijler 2 expliciet te reguleren in de niveau 1-tekst.

Wat de SyRB betreft, maakt de ECB zich grote zorgen over het voorgestelde vereiste van een verplichte herziening van de kalibratie ervan, met inbegrip van een dynamische begrenzing van de buffer, die wordt bevroren op niveaus vóór de output floor totdat een dergelijke evaluatie is afgerond en de resultaten zijn gepubliceerd.

Er zijn drie redenen voor deze bezorgdheid.

Ten eerste verhoogt de voorgestelde verplichte herziening de complexiteit van het kader en de administratieve lasten, aangezien dit impliceert dat de autoriteiten de kalibratie van het SyRB moeten herzien voor elke kredietinstelling die individueel door de output floor wordt gebonden. Ten tweede is een tijdelijke begrenzings- en instellingsspecifieke herziening van het SyRB in strijd met het macroprudentiële karakter van de buffer en de (sub-)sectorbrede toepassing ervan. Dit zou leiden tot een ongewenste specifieke behandeling van een individuele kredietinstelling die door een SyRB wordt getroffen en aan de output floor gebonden wordt. Ten derde bevat de RKV reeds adequate bepalingen voor de regelmatige herziening van kapitaalbuffers, die voldoende zijn om de vereiste wijzigingen in de toegepaste percentages te waarborgen.

De ECB heeft soortgelijke zorgen over het voorgestelde vereiste om de kalibratie van de buffer van andere systeemrelevante instellingen (ASI-buffer) te herzien wanneer de output floor bindend wordt. Net als bij de herziening van de SyRB verhoogt deze verplichting om de ASI-buffer te herzien de complexiteit van het kader en de administratieve lasten. Bovendien voorziet de RKV reeds in regelmatige evaluaties van de ASI-buffer.

In plaats van het voorgestelde evaluatiemechanisme van de SyRB wanneer de output floor bindend wordt voor een kredietinstelling, stelt de ECB voor een expliciete verduidelijking in te voegen dat de SyRB niet mag worden gebruikt om het risico aan te pakken dat door de output floor wordt opgevangen, ongeacht of de output floor voor een specifieke instelling bindend wordt of niet. Deze verduidelijking moet bij voorkeur als overweging worden ingevoegd, maar kan ook in een artikel van de RKV worden opgenomen. Deze verduidelijking moet rekening houden met mogelijke bezwaren dat risico’s dubbel kunnen worden geteld onder de output floor en de SyRB. Dezelfde redenering en verduidelijking zouden ook kunnen worden toegepast met betrekking tot de ASI-buffer.

3.   Deskundigheid en betrouwbaarheid

3.1.   Steun voor de voorgestelde wijzigingen

De ECB is zeer ingenomen met het voorstel van de Commissie om het deskundigheids- en betrouwbaarheidskader te herzien. Het toezicht op de deskundigheid en betrouwbaarheid van de leden van de raad van bestuur van kredietinstellingen is een belangrijk toezichtinstrument dat essentieel is om de governance van kredietinstellingen te verbeteren. Goede governance in kredietinstellingen vergroot hun weerbaarheid tegen ongunstige marktontwikkelingen en is een belangrijke voorwaarde voor financiële stabiliteit. In het kader van haar toezichtactiviteiten ziet de ECB nog steeds een aanzienlijke noodzaak om lacunes op te vullen en de lat in de kwaliteit van de governancekaders (12) hoger te leggen, en is daarom zeer ingenomen met de versterking van het door de Commissie voorgestelde toezichtinstrumentarium. Het huidige deskundigheids- en betrouwbaarheidskader is een van de minst geharmoniseerde gebieden van het toezichtrecht als gevolg van de verschillen tussen de nationale wetgevingen ter implementatie van de RKV. Deze verschillen belemmeren de doeltreffendheid van het deskundigheids- en betrouwbaarheidstoezicht van de ECB en hebben het gelijke speelveld binnen de EU belemmerd. De voorstellen van de Commissie vormen een belangrijke stap voorwaarts, aangezien zij zorgen voor een consistenter, doeltreffender en doelmatiger toezicht op leden van de raad van bestuur en op houders van sleutelfuncties, waarbij de nadruk ligt op de belangrijkere kwesties voor prudentieel toezicht. Dit geldt met name voor zaken als i) de vaststelling van duidelijke termijnen en procedures voor alle lidstaten; ii) de noodzaak van nieuwe feiten om verlenging van ambtstermijnen te beoordelen; iii) verplichte ex-antebeoordelingen voor de meest impactvolle instellingen; iv) de beoordeling van houders van sleutelfuncties; v) het schrappen van de ontheffing van vereisten van artikel 88 RKV ten aanzien van de chief executive officer, en vi) de verantwoordelijkheid van de kredietinstelling voor het waarborgen van de geschiktheid van de leden van hun raad van bestuur.

De ECB is van mening dat een passend niveau van evenredigheid moet worden ingebed in het nieuwe kader, dat ook baat zou hebben bij een nog meer evenredige benadering van deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen door bevoegde autoriteiten. Hoewel het voorgestelde kader in het algemeen reeds een naar behoren evenredige aanpak hanteert voor deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen (onder meer door ex-antebeoordelingen te beperken tot grote instellingen), staat de ECB open voor verdere verkenning en bespreking van manieren om het passende evenredigheidsniveau van het nieuwe kader te waarborgen. Evenredigheid stelt de bevoegde autoriteiten met name in staat hun middelen te concentreren op de belangrijkste beoordelingen.

Ten slotte merkt de ECB op dat de ex ante-deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen waarin de voorgestelde wijzigingen van de RKV voorzien, geen afbreuk doen aan de wettelijke rechten van bepaalde organen om uit hoofde van het nationale recht vertegenwoordigers aan te wijzen in raden van bestuur van onder toezicht staande entiteiten.

Ondanks de algemene krachtige steun voor de voorgestelde wijzigingen zal de ECB zowel hieronder als in het technisch werkdocument een aantal opmerkingen maken over specifieke aspecten.

3.2.   Verduidelijking dat de voorgestelde ex ante-deskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordelingen slechts van procedurele aard zijn: overweging 38 van de voorgestelde wijzigingen van de RKV

In overweging 38 wordt gewezen op het belang van de geschiktheidsbeoordeling van de leden van het leidinggevend orgaan van grote instellingen voordat die leden in functie treden. Hoewel de ECB een groot voorstander is van de beoogde evenredige ex antebeoordeling, zou verder kunnen worden verduidelijkt dat de voorgestelde bepalingen inzake de ex antedeskundigheids- en betrouwbaarheidsbeoordeling overwegend procedureel van aard zijn en geen afbreuk doen aan de nationale wettelijke rechten van bepaalde organen of juridische entiteiten om uit hoofde van het nationale recht vertegenwoordigers aan te wijzen in de bestuursorganen van onder toezicht staande entiteiten. Daarom stelt de ECB voor een aanvullende verduidelijking op te nemen in overweging 38, die tot doel heeft de lidstaten gerust te stellen dat de voorgestelde wijzigingen van de RKV geen afbreuk doen aan wettelijke rechten die verankerd zijn in het toepasselijke nationale recht. Niettemin moeten er passende waarborgen zijn om de geschiktheid van deze vertegenwoordigers te waarborgen, zoals een doeltreffend toezicht op de geschiktheid van het leidinggevend orgaan als geheel (collectieve geschiktheid) en follow-upmaatregelen om mogelijke belangenconflicten aan te pakken en kwesties in verband met tijdsbesteding en ervaring waar nodig aan te pakken.

3.3.   Invoering van een termijn van twee dagen voor de ontvangstbevestiging: de nieuwe artikelen 91 ter, lid 3, en 91 quinquies, lid 3, van de RKV

Het voldoen aan de voorgestelde termijn van slechts twee dagen voor de schriftelijke ontvangstbevestiging zou in de praktijk bijzonder lastig kunnen zijn voor alle betrokken bevoegde autoriteiten, gezien de zeer grote instroom van deskundigheids- en betrouwbaarheidsaanvragen en de uitgebreide documentatie die moet worden gecontroleerd. In de vele gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op meerdere aangestelde personen, is deze termijn mogelijk niet haalbaar voor toezichthouders. In het algemeen kan deze bepaling de naleving van de vastgestelde termijn voor deskundigheids- en betrouwbaarheidsprocedures in gevaar brengen.

De ECB dringt er daarom op aan de termijn van twee dagen te schrappen.

3.4.   Mandaat voor het ontwikkelen van technische uitvoeringsnormen (implementing technical standards - ITS) inzake standaardformulieren, templates en procedures voor het verstrekken van informatie: de nieuwe artikelen 91 ter, lid 10, en 91 quinquies, lid 8, van de RKV

De ECB is verantwoordelijk voor de effectieve en consistente werking van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM). In dit verband is binnen het GTM vooruitgang geboekt met betrekking tot het consistente gebruik van formulieren en IT-oplossingen voor de verwerking van geschiktheids- en betrouwbaarheidsaanvragen. De ECB benadrukt derhalve dat de ITS in overeenstemming moeten zijn met deze harmonisatie-inspanning en mogelijk een hefboomeffect kunnen hebben op de reeds ontwikkelde infrastructuur.

In het licht van het bovenstaande stelt de ECB voor om in de desbetreffende bepalingen of overwegingen een verwijzing op te nemen waarin de EBA wordt aangemoedigd om bij het ontwikkelen van de ITS voort te bouwen op de beste bestaande praktijken en instrumenten.

3.5.   Procedurele gevolgen wanneer onder toezicht staande entiteiten niet voldoen aan verplichtingen en uiterste termijnen: de nieuwe artikelen 91 ter, lid 7, en 91 quinquies, lid 6, van de RKV

De toezichthoudende bevoegdheden waarover toezichthouders beschikken in gevallen waarin entiteiten niet binnen de vastgestelde termijn antwoorden op verzoeken om aanvullende informatie, omvatten geen bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten om te verklaren dat de aanvraag onvolledig is en dat bijgevolg een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. De ECB vraagt daarom om de invoering van een aanvullende rechtsgrondslag die de bevoegde autoriteiten in staat stelt een aanvraag als onvolledig aan te merken, zodat de aanvraag opnieuw moet worden ingediend. Dit zou ervoor zorgen dat er een procedureel gevolg is in geval van overschrijding van de termijnen voor het verstrekken van aanvullende documentatie of informatie, onverminderd de mogelijkheid voor de entiteit om een nieuwe aanvraag in te dienen en aldus een nieuwe procedure in te leiden.

In het licht van het bovenstaande stelt de ECB voor een dergelijke bijkomende procedurele consequentie toe te voegen aan het nieuwe artikel 91 ter, lid 4, en het nieuwe artikel 91 quinquies, lid 4, van de RKV.

3.6.   Mogelijkheid om de beoordelingsperiode te verlengen wanneer andere partijen om informatie worden verzocht

De nieuwe artikelen 91 ter, lid 4, en 91 quinquies, lid 4, van de RKV voorzien in de verlenging van de beoordelingsperiode wanneer de bevoegde autoriteiten entiteiten om aanvullende documentatie of informatie verzoeken, maar niet wanneer andere partijen, bijvoorbeeld rechterlijke autoriteiten en/of andere toezichthoudende autoriteiten, om documentatie of informatie verzoeken. Dit laatste is een veelvuldig voorkomende gebeurtenis die over het algemeen meer tijd in beslag neemt.

De ECB stelt daarom voor deze bepalingen zodanig te wijzigen dat zij ook betrekking hebben op situaties waarin andere entiteiten/autoriteiten om documentatie of informatie verzoeken.

3.7.   Mogelijkheid voor entiteiten om de (interne) geschiktheidsbeoordeling van leden van het leidinggevend orgaan uit te voeren nadat zij hun functie hebben opgenomen: nieuw artikel 91 bis, lid 2, van de RKV

Een nieuw artikel 91 bis, lid 2, tweede alinea, van de RKV voorziet in de benoeming van leden van het leidinggevend orgaan zonder enige geschiktheidsbeoordeling in dringende gevallen. De ECB vreest dat deze mogelijkheid kan leiden tot de benoeming van ongeschikte kandidaten, mede vanwege de onduidelijkheid inzake de interpretatie van de in die context gebruikte begrippen “strikt noodzakelijk” en “onmiddellijk”.

Daarom stelt de ECB voor dat entiteiten ook in de meest uitzonderlijke gevallen verplicht moeten worden een geschiktheidsbeoordeling uit te voeren voordat leden van het leidinggevend orgaan hun functie opnemen. Niettemin kan in een dergelijk scenario een lichtere beoordeling gerechtvaardigd zijn, onder voorwaarden die in door de EBA ontwikkelde richtsnoeren moeten worden gespecificeerd. Deze richtsnoeren zouden ook een leidraad bieden voor zaken die als dringend kunnen worden beschouwd, d.w.z. wanneer het strikt noodzakelijk is om de leden van de raad van bestuur onmiddellijk te vervangen.

4.   Vereisten voor bijkantoren in derde landen (third-country branches - TCB’s)

De harmonisatie van het TCB-kader is belangrijk om een alomvattend beeld te krijgen van de activiteiten van groepen uit derde landen in de EU, om de praktijken binnen de EU op elkaar af te stemmen en om te zorgen voor een gelijk speelveld voor groepen uit derde landen in de EU en Europese kredietinstellingen door vermijding van regelgevingsarbitrage en tegelijkertijd de toegang van groepen uit derde landen tot de financiële markt van de EU door middel van de vestiging van bijkantoren niet te verhinderen. De ECB acht het van essentieel belang de relevante bevoegde autoriteiten te voorzien van doeltreffende toezichtinstrumenten. De harmonisatie van het TCB-kader is ook een gelegenheid om de EU-vereisten af te stemmen op vergelijkbare normen in andere belangrijke rechtsgebieden en om de mondiale openheid van de interne markt te handhaven.

Tegen deze achtergrond is de ECB ingenomen met de geharmoniseerde minimumnormen voor het verlenen en intrekken van vergunningen aan bijkantoren, alsook op het gebied van interne governance en risicocontroles en de aangescherpte geharmoniseerde rapportagevereisten. De ECB is ook ingenomen met de bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten om TCB’s te verplichten een dochteronderneming op te richten in gevallen van systeemrelevantie, die niet automatisch in werking mag treden, maar veeleer aan een mechanisme voor de toezichtsbeoordeling op basis van een open resultaat moet worden onderworpen, zodra bepaalde drempels zijn bereikt. Daarnaast zal het nieuwe kader alomvattend toezicht mogelijk maken via nauwere samenwerking tussen toezichthouders, bijvoorbeeld door TCB’s van klasse 1 op te nemen in colleges van toezichthouders. In dit verband waardeert de ECB ook de inspanningen van de Commissie om te zorgen voor een adequate betrokkenheid van toezichthouders van andere groepsentiteiten (d.w.z. dochterondernemingen) bij besluiten die van invloed zijn op de structuur van de activiteiten van groepen uit derde landen in de EU.

Voorts ondersteunt de ECB de verduidelijking dat TCB’s alleen de activiteiten mogen verrichten waarvoor aan hen vergunning is verleend en zulks uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat die deze vergunning heeft verleend, en dat het verrichten van dergelijke activiteiten op grensoverschrijdende basis op het grondgebied van de Unie uitdrukkelijk verboden is.

Naast haar krachtige steun voor het voorstel stelt de ECB wijzigingen voor op de volgende gebieden.

Om ervoor te zorgen dat de werkelijke omvang van de activiteiten van een bijkantoor in aanmerking wordt genomen en om te voorkomen dat groepen uit derde landen specifieke boekingspraktijken aanwenden om onder de drempels te blijven, is het van belang dat niet alleen rekening wordt gehouden met de activa die in het bijkantoor worden geboekt, maar ook met de activa die door het bijkantoor worden geïnitieerd, maar op afstand op een andere locatie worden geboekt, voor zover deze praktijk in het kader van de nieuwe wetgeving haalbaar wordt geacht. Hoewel de voorgestelde wijzigingen van de RKV voorzien in een mandaat voor de EBA om technische reguleringsnormen inzake boekingsregelingen te ontwikkelen, is de ECB van mening dat het doeltreffender zou zijn om in de RKV zelf ook een directe verduidelijking op te nemen over de wijze waarop de activa van een bijkantoor moeten worden berekend met het oog op de beoordeling van drempels (bv. voor de classificatie van bijkantoren als klasse 1 en voor de beoordeling van de systeemrelevantie).

Voorts stelt de ECB voor dat de geaggregeerde informatie over de activa en passiva die in de Unie worden aangehouden of geboekt door dochterondernemingen van een groep uit een derde land en bijkantoren uit derde landen in de Unie, die de bijkantoren uit derde landen aan hun bevoegde autoriteit moeten rapporteren, ook ter beschikking moet worden gesteld van de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de dochterondernemingen van die groep uit dat derde land. Dit voorstel maakt een uitgebreid overzicht en analyse van de Europese aanwezigheid van groepen uit derde landen mogelijk. Daartoe stelt de ECB ook voor dat het toepassingsgebied van dit rapportagevereiste met betrekking tot door de hoofdonderneming verleende diensten wordt uitgebreid om ook de directe verlening van grensoverschrijdende beleggingsdiensten door de groep uit het derde land en de beleggingsdiensten die door de groep uit het derde land op basis van “reverse solicitation” worden verleend, te bestrijken.

5.   Directe verlening van bankdiensten in de EU door ondernemingen uit derde landen

5.1   Vereiste om een bijkantoor te vestigen voor het verlenen van bankdiensten door ondernemingen uit derde landen; het nieuwe artikel 21 quater van de RKV

De ECB is ingenomen met de verduidelijking in het nieuwe artikel 21 quater van de RKV dat, met het oog op het verrichten van bankdiensten binnen de Unie, ondernemingen uit derde landen ofwel een bijkantoor moeten vestigen ofwel een dochteronderneming moeten oprichten op een tot de Unie behorend grondgebied, teneinde ongereglementeerde en ongecontroleerde activiteiten die risico’s voor de financiële stabiliteit in de EU met zich meebrengen te voorkomen.

De ECB is echter van mening dat de reikwijdte van de kernbankdiensten die onder het nieuwe artikel 21 quater van de RKV vallen onduidelijk is. Daarom verzoekt de ECB de wetgevende organen van de Unie de formulering van het nieuwe artikel 21 quater van de RKV te verduidelijken en met name een duidelijke lijst op te stellen van de in dit artikel opgenomen kernbankdiensten, tevens rekening houdend met bestaande vereisten in andere EU-wetgeving die bepaalde diensten reguleren, zoals betalingsdiensten en elektronisch geld, alsook met de impact van het nieuwe artikel op de liquiditeit van de mondiale financiële markten.

6.   Toezichtbevoegdheden

De ECB verwelkomt de voorgestelde wijzigingen van de RKV wat betreft toezichtbevoegdheden aangezien zij drie soorten bevoegdheden verder harmoniseren, door te vereisen dat de bevoegde autoriteit de volgende zaken beoordeelt: i) verwervingen van deelnemingen in entiteiten uit de financiële en niet-financiële sector; ii) materiële overdrachten van activa, en iii) fusies/splitsingen. De huidige verschillen in de nationale bevoegdheden op deze drie punten en het feit dat de ECB dergelijke bevoegdheden momenteel alleen uitoefent wanneer deze uit hoofde van het nationale recht beschikbaar zijn, leiden tot een ongelijk speelveld en maken de toezichtsmaatregelen van de ECB binnen het GTM minder doeltreffend. Een gemeenschappelijke reeks regels voor prudentiële kernbevoegdheden zal tegelijkertijd de harmonisatie binnen de interne markt bevorderen en de algehele kwaliteit en doeltreffendheid van het toezicht verhogen. Verdere coördinatie tussen deze nieuwe toezichthoudende bevoegdheden en bevoegdheden waarin de RKV reeds voorziet is noodzakelijk. Daartoe geeft de ECB enkele redactionele aanbevelingen in het technische werkdocument.

De ECB is met name ingenomen met het feit dat in het voorstel van de Commissie wordt erkend dat de in titel III, hoofdstukken 3, 4 en 5, van de RKV opgenomen bevoegdheden inzake verwervingen van gekwalificeerde deelnemingen in een kredietinstelling en verwervingen van een materiële deelneming door een instelling op elkaar moeten worden afgestemd. Deze afstemming moet echter niet alleen voorzien in de uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten, maar ook in het proces en de timing van de relevante procedures die gelijktijdig voor dezelfde operatie plaatsvinden.

Naast deze procedurele afstemming moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het begrip “gekwalificeerde deelneming” dat gericht moet zijn op het effect van een verwerving op de doelkredietinstelling, en het begrip “materiële verwerving” dat gericht moet zijn op het effect van een verwerving op de overnemende partij.

Voorts moedigt de ECB, in overeenstemming met haar eerder geformuleerde standpunt (13) aan om aanvullende toezichtbevoegdheden op te nemen met betrekking tot i) de wijziging van de statuten van kredietinstellingen, ii) transacties met verbonden partijen, en iii) materiële uitbestedingsregelingen. De harmonisatie van deze bevoegdheden blijft noodzakelijk en zou bijdragen tot verdere vooruitgang in de richting van een daadwerkelijk gemeenschappelijk rulebook en tot een vermindering van de versnippering van de regelgeving in het GTM.

7.   Administratieve sancties

De voorgestelde wijzigingen in de RKV weerspiegelen het standpunt van de ECB ter zake (14). Alle inspanningen om de sanctie- en handhavingsbevoegdheden op het niveau van de Unie verder te harmoniseren en te versterken worden toegejuicht, aangezien zij de effectieve handhaving van prudentiële vereisten binnen de Unie zullen bevorderen. Er wordt met name opgemerkt dat de handhavingsbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten worden versterkt door de invoering van de mogelijkheid om periodieke dwangsommen op te leggen als een nieuwe handhavingsmaatregel die gericht is op het herstel van de naleving van prudentiële vereisten, en dat een dergelijke maatregel de latere mogelijkheid tot sanctionering van een inbreuk onverlet laat. Het is daarom van cruciaal belang dat het onderscheid tussen deze nieuwe handhavingsmaatregel, administratieve sancties en andere administratieve maatregelen in het kader van de RKV ook tot uiting komt in de omzetting door de lidstaten in nationaal recht. Bovendien is de ECB ingenomen met het feit dat de lijst van inbreuken waarop administratieve sancties van toepassing zijn, wordt uitgebreid en dat de definitie van “totale jaaromzet” wordt verduidelijkt.

8.   Benchmarking door toezichthouders

De ECB is ingenomen met de voorgestelde wijzigingen in artikel 78 van de RKV en met name met het feit dat deze wijzigingen het toepassingsgebied van de benchmarking door toezichthouders uitbreiden tot modellen die door kredietinstellingen worden gebruikt voor de berekening van te verwachten kredietverliezen in het kader van IFRS9. Dit is van groot belang om de robuustheid te waarborgen van modellen die onder meer worden gebruikt door kredietinstellingen die geen interne modellen hebben goedgekeurd voor de bepaling van hun kapitaalvereisten voor kredietrisico. De toevoeging van de alternatieve standaardbenadering voor marktrisico aan de reikwijdte van de benchmarking door toezichthouders wordt ook toegejuicht als aanvulling op de informatie uit de internemodellenbenadering en als een extra stap in de richting van de volledige tenuitvoerlegging van het Bazelse marktrisicokader in de EU.

Voorts is de ECB ingenomen met het voorstel om de EBA de flexibiliteit te geven om de benchmarkingexercities tweejaarlijks uit te voeren. De ECB beveelt aan de EBA nog meer flexibiliteit te bieden om de frequentie van deze benchmarkingexercities vast te stellen. De ECB stelt ook voor dat de exercities duidelijker worden omschreven.

Ten slotte stelt de ECB voor dat van instellingen niet mag worden verlangd dat zij de resultaten van hun berekeningen jaarlijks bij de bevoegde autoriteiten indienen, d.w.z. ook in jaren waarin de EBA de exercitie niet uitvoert. In plaats daarvan stelt de ECB voor de frequenties voor indiening en beoordeling op elkaar af te stemmen, waardoor de rapportagelast voor instellingen wordt verminderd.

9.   Openbaarmaking

De ECB is ingenomen met de doelstelling van de nieuwe, door de EBA beheerde, geïntegreerde hub voor pijler III-openbaarmakingen door kredietinstellingen, die tot doel heeft de lasten voor banken te verminderen en het gebruik van pijler III-informatie door alle belanghebbenden te vergemakkelijken. Toezichthouders kunnen baat hebben bij een gecentraliseerde openbaarmakingshub, aangezien het hierdoor makkelijker wordt voor hen om de kwaliteit van de pijler III-informatie te waarborgen.

Voorgesteld wordt een andere aanpak toe te passen met betrekking tot de kwantitatieve openbaarmaking van kleine en niet-complexe instellingen (small and non-complex institutions - SNCI’s) en grotere kredietinstellingen. Voor SNCI’s zal de EBA toezichtrapportage gebruiken om de overeenkomstige (kwantitatieve) openbaarmaking op basis van een vooraf bepaalde mapping samen te stellen, terwijl de EBA voor grotere instellingen de volledige openbaarmakingsdossiers “in elektronisch formaat” zal ontvangen en de bestanden op de dag van ontvangst daarvan moet publiceren. Deze andere benadering lijkt niet gerechtvaardigd. Dezelfde aanpak voor kwantitatieve openbaarmakingen kan worden toegepast op alle kredietinstellingen, ongeacht hun omvang en complexiteit, met als doel de rapportagelast van alle kredietinstellingen te verminderen. Ook maakt de tijdlijn waarbinnen de EBA pijler III-informatie op de gecentraliseerde hub moet publiceren, het niet mogelijk de toezichtrapportage af te stemmen op de pijler III-openbaarmakingsinformatie, wat zou kunnen leiden tot extra werklast voor toezichthouders en verwarring bij beleggers en andere gebruikers van pijler III-informatie. Bovendien kunnen kwalitatieve openbaarmakingen en sommige kwantitatieve openbaarmakingen niet worden afgeleid uit toezichtrapportage op basis van de vooraf bepaalde mapping. Deze kwestie betreft zowel de SNCI’s als andere instellingen. Daarom moet het proces om dergelijke openbaarmakingen bij de EBA in te dienen, worden verduidelijkt. Aanvullende overwegingen met betrekking tot de geplande gecentraliseerde pijler III-openbaarmakingshub worden verstrekt in het kader van Advies CON/2022/11.

Indien de ECB de voorgestelde wijzigingen van de RKV aanbeveelt, worden daartoe in een apart technisch werkdocument specifiek onderbouwde formuleringsvoorstellen opgenomen en aangevuld met een toelichting. Het technische werkdocument is in de Engelse taal beschikbaar op Eur-Lex.

Gedaan te Frankfurt am Main, 27 april 2022.

De president van de ECB

Christine LAGARDE


(1)  COM (2021) 663 final.

(2)  COM (2021) 664 final.

(3)  Zie met betrekking tot de algemene tenuitvoerlegging van de output floor: Advies CON/2022/11 van de Europese Centrale Bank van 24 maart 2022 inzake een voorstel tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft vereisten inzake kredietrisico, risico van aanpassing van de kredietwaardering, operationeel risico, marktrisico en de output floor. Alle ECB-adviezen zijn beschikbaar op EUR-Lex.

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(5)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van 15 oktober 2013 van de Raad waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).

(6)  Zie met name de bijdrage van de ECB aan de gerichte raadpleging van de Europese Commissie over de herziening van het kader voor crisisbeheer en depositoverzekering, blz. 9, beschikbaar op de website van de ECB onder: www.ecb.europa.eu

(7)  Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 6 juli 2021: Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie, COM(2021) 390 final, blz. 14.

(8)  De stand van zaken inzake klimaat- en milieurisicobeheer in de bankensector - Report on the Supervisory review of banks ’approach to management climate and environmental risks, november 2021, beschikbaar op de website van de ECB onder: www.ecb.europa.eu

(9)  Bv. Verordening (EU) 2019/631 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van CO2-emissienormen voor nieuwe personenauto’s en nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen, en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 443/2009 en (EU) nr. 510/2011 (PB L 111 van 25.4.2019, blz. 13). Dergelijke normen zijn rechtstreeks van invloed op kredietinstellingen via hun tegenpartijen op de korte, middellange en lange termijn.

(10)  Zie de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 6 juli 2021: Strategie voor de financiering van de transitie naar een duurzame economie, COM(2021) 390 final, blz. 17.

(11)  Zie ook Advies CON/2022/11, waarin meer gedetailleerd wordt ingegaan op de uitvoering van de output floor, met name wat betreft het toepassingsniveau daarvan en de overgangsregelingen.

(12)  Tekortkomingen in de sturingscapaciteiten van de leidinggevende organen behoren tot de belangrijkste kwetsbaarheden van kredietinstellingen die zijn opgenomen in de toezichtsprioriteiten van de ECB voor 2022-2024, die input vormen voor de procedure voor prudentiële toetsing en evaluatie door en beschikbaar zijn op de website van de ECB onder: www.ecb.europa.eu

(13)  Zie punt 1.12.2 van Advies CON/2017/46 van de Europese Centrale Bank van 8 november 2017 inzake wijzigingen van het Uniekader voor kapitaalvereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (PB C 34 van 31.1.2018, blz. 5).

(14)  Zie punt 1.15 van Advies CON/2017/46.