21.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 66/30


P8_TA(2016)0203

Vrouwen die als huishoudelijk personeel en als verzorger werken in de EU

Resolutie van het Europees Parlement van 28 april 2016 over vrouwen die als huishoudelijk personeel en als verzorger werken in de EU (2015/2094(INI))

(2018/C 066/05)

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de preambule en de artikelen 3 en 6,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name de artikelen 1, 3, 5, 27, 31, 32, 33 en 47,

gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld,

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met name artikel 4, lid 1, inzake het verbod op slavernij en dwangarbeid, en artikel 14 inzake het verbod op discriminatie,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

gezien het Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996, met name deel I en deel II, artikel 3,

gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2014 inzake een strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2014-2020 (COM(2014)0332 final),

gezien zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband (1),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over atypische arbeidsovereenkomsten, verzekerde beroepstrajecten, flexizekerheid en nieuwe vormen van sociale dialoog (2),

gezien zijn resolutie van 20 september 2001 over pesterijen op het werk (3),

gezien het verslag van 2013 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) getiteld „Vrouwen, mannen en arbeidsomstandigheden in Europa”,

gezien het verslag van Eurofound van 2008 getiteld „Maatregelen tegen zwartwerk in de Europese Unie”, en haar verslag van 2013, getiteld „Tackling undeclared work in 27 EU Member States and Norway: Approaches and measures since 2008” (Zwartwerk in 27 lidstaten van de Europese Unie en Noorwegen: benaderingen en maatregelen sinds 2008),

gezien zijn resolutie van 23 mei 2007 over bevordering van waardig werk voor iedereen (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 24 mei 2006 getiteld „Bevordering van waardig werk voor iedereen — Bijdrage van de Europese Unie aan de uitvoering van de agenda voor waardig werk over de hele wereld” (COM(2006)0249),

gezien de studie van het Bureau voor de grondrechten (FRA) van 2015 getiteld „Severe labour exploitation: workers moving within or into the European Union. States' obligations and victims' rights” (Ernstige arbeidsuitbuiting: werknemers die zich binnen of naar de Europese Unie verplaatsen. Verplichtingen van de staten en rechten van de slachtoffers),

gezien het verslag van het FRA van 2011 getiteld „Migrants in an irregular situation employed in domestic work: fundamental rights challenges for the European Union and its Member States” (Migranten in een ongedocumenteerde situatie die als huishoudelijk personeel werken: uitdagingen op het vlak van grondrechten voor de Europese Unie en haar lidstaten),

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (5),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 oktober 2014 over de ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek te bevorderen,

gezien zijn resolutie van 9 juni 2015 over de EU-strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen na 2015 (6),

gezien zijn resolutie van 10 maart 2015 over vooruitgang op het gebied van gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie in 2013 (7),

gezien zijn resolutie van 18 november 2008 met aanbevelingen aan de Commissie over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (8),

gezien het verslag van Eurofound van 2007 getiteld „Arbeidsomstandigheden in de Europese Unie: Het genderperspectief”,

gezien het verslag van Eurofound van 2014 getiteld „Residential care sector: Working conditions and job quality” (De sector van de residentiële zorg: arbeidsomstandigheden en werkkwaliteit),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2014 over vrouwelijke migranten zonder papieren in de Europese Unie (9),

gezien het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden van 18 december 1990,

gezien het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers van 24 november 1977,

gezien het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap van 13 december 2006,

gezien het verslag van Eurofound van 2011 getiteld „Bedrijfsinitiatieven voor werknemers met zorgtaken voor kinderen of volwassenen met een handicap”,

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over de situatie van vrouwen die de pensioengerechtigde leeftijd naderen (10),

gezien het gezamenlijke verslag van het Comité van 10 oktober 2014 voor sociale bescherming en de Commissie getiteld „Adequate social protection for long-term care needs in an ageing society” (Adequate sociale bescherming voor langdurige zorgbehoefte in een vergrijzende samenleving),

gezien het verslag van Eurofound van 2015 getiteld „Werk en zorg: hoe dit te combineren in tijden van demografische veranderingen”,

gezien het advies van 26 mei 2010 van de Gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap van het Europees Economisch en Sociaal Comité over professionalisering van huishoudelijk werk (11),

gezien de publicatie van het Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) getiteld „Convention 189 & Recommendation 201 on Decent Work for Domestic Workers” (Verdrag nr. 189 en Aanbeveling nr. 201 betreffende waardig werk voor huishoudelijk personeel), waarvan de inhoud op 16 juni 2011 is goedgekeurd door de Internationale Arbeidsconferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

gezien Besluit 2014/51/EU van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd om in het belang van de Europese Unie het Verdrag betreffende waardig werk voor huishoudelijk personeel, 2011, van de Internationale Arbeidsorganisatie te bekrachtigen (Verdrag nr. 189) (12),

gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over het voorgestelde IAO-verdrag, aangevuld door een aanbeveling, over huishoudelijk personeel (13),

gezien de verslagen IV (1) en IV (2) van het IAB getiteld „Decent work for domestic workers” (Waardig werk voor huishoudelijk personeel), die zijn opgesteld voor de 99e zitting van de Internationale Arbeidsconferentie in juni 2010, en de verslagen IV (1) en IV (2) (gepubliceerd in twee delen), getiteld „Decent work for domestic workers” (Waardig werk voor huishoudelijk personeel), die zijn opgesteld voor de 100e zitting van de Internationale Arbeidsconferentie in juni 2011,

gezien artikel 52 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A8-0053/2016),

A.

overwegende dat volgens IAO-Verdrag nr. 189 het begrip „huishoudelijk personeel” betrekking heeft op elke persoon die huishoudelijk werk verricht in het kader van een arbeidsverhouding, voor één of meerdere gezinnen, maar dat een persoon die slechts bij gelegenheid of sporadisch huishoudelijk werk verricht zonder hiervan zijn of haar beroep te maken niet als huishoudelijk personeel wordt beschouwd;

B.

overwegende dat de term „zorg” betrekking heeft op werk dat wordt verricht in openbare of particuliere instellingen of in één of meerdere particuliere huishoudens om persoonlijke zorg te verlenen aan kinderen, ouderen, zieke of gehandicapte personen; overwegende dat zorgtaken kunnen worden verricht door professionele verzorgers die mogelijk in dienst zijn bij openbare of particuliere entiteiten of gezinnen, of die als zelfstandige werken, en/of kunnen worden verricht door niet-professionele verzorgers, gewoonlijk familieleden;

C.

overwegende dat de categorie „huishoudelijk en verzorgend personeel” verscheidene groepen werknemers omvat, zoals, maar niet beperkt tot, inwonende werknemers, externe werknemers, per uur betaalde werknemers in verschillende huishoudens, meewerkende gezinsleden, personeel voor dag- of nachtverzorging, babysitters, au-pairs en tuinarbeiders, van wie de situatie en de omstandigheden aanzienlijk kunnen verschillen;

D.

overwegende dat de sector van het huishoudelijk werk volgens cijfers van de IAO in 2010 wereldwijd meer dan 52 miljoen mensen tewerkstelde, met nog een bijkomende 7,4 miljoen werknemers van minder dan 15 jaar, wat neerkomt op 5 à 9 % van alle werkgelegenheid in de geïndustrialiseerde landen; overwegende dat volgens de IAO de meeste werknemers uit deze sector vrouwen zijn, in 2010 goed voor meer dan 83 % van het huishoudelijk personeel wereldwijd, en dat er van de 2,5 miljoen personen die als huishoudelijk personeel tewerkgesteld zijn in de EU 88 % van het vrouwelijke geslacht is; overwegende dat deze sector sterk vervrouwelijkt; overwegende dat huishoudelijk personeel en verzorgers een grote bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de gendergelijkheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie doordat zij het voor veel gezinnen in de EU mogelijk maken een goede balans tussen werk en privéleven te vinden;

E.

overwegende dat professionalisering betekent dat aan de werknemers van een bepaalde sector rechten op het gebied van arbeids- en sociale bescherming moeten worden verleend; overwegende dat de sector van huishoudelijk en verzorgend personeel kan worden geprofessionaliseerd via een combinatie van overheidsfinanciering (belastingvoordelen), sociale financiering (gezinstoeslagen, steun aan bedrijven, onderlinge maatschappijen en ziektekostenverzekering, ondernemingsraden, enz.) en particuliere financiering (particulieren die betalen voor de dienstverlening);

F.

overwegende dat zwartwerk en uitbuiting in beide sectoren wijdverbreid zijn;

G.

overwegende dat huishoudelijk werk en zorg in de eerste plaats gekenmerkt worden door instabiele banen, geografische mobiliteit, ad-hocwerktijden, seizoensgebonden werkroosters, ploegendiensten, gebrek aan werkzekerheid, tijdelijk werk, en dat het hoofdzakelijk zwartwerk betreft;

H.

overwegende dat volgens de IAO 29,9 % van het huishoudelijk personeel volledig buiten de nationale arbeidswetgeving valt, en dat het werk dat door huishoudelijk en verzorgend personeel wordt verricht tot op heden zeer zelden en ongelijkmatig is gereguleerd in de lidstaten, met als gevolg dat huishoudelijk personeel vaak niet wordt beschouwd als typische of reguliere werknemers en om die reden zeer beperkte werknemersrechten en sociale bescherming geniet (14);

I.

overwegende dat huishoudelijk en verzorgend personeel dat wordt uitgesloten van arbeidswetgeving geen garantie op een veilige en gezonde werkomgeving kan worden geboden en dat dit personeel zwaar wordt gediscrimineerd wat betreft het aantal rechten en de beschermingsgraad die op hen van toepassing zijn in vergelijking met de algemene normen van een land; overwegende dat deze werknemers bovendien het recht niet hebben deel uit te maken van vakbonden of andere vormen van collectieve onderhandeling, of niet weten hoe ze hieraan kunnen deelnemen of hierbij op moeilijkheden stoten, wat hen bijzonder kwetsbaar maakt, met name wegens beperkte socialezekerheidsdekking (in het bijzonder werkloosheids-, ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, moeder- en vaderschapsverlof en ander zorgverlof) en door het feit dat zij vaak zijn uitgesloten van ontslagbescherming;

J.

overwegende dat de bestaande nationale wetten inzake de bescherming van de arbeidsrechten van huishoudelijk personeel en verzorgers in een aantal lidstaten nog steeds niet worden toegepast en nageleefd;

K.

overwegende dat een adequate regulering van deze sector zou bijdragen tot de bestrijding van zwartwerk;

L.

overwegende dat een aantal sectorale ondersteuningsmaatregelen, zoals de Zweedse belastingaftrek voor huishoudelijke diensten of de Franse en Belgische „dienstencheques” voor huishoudelijk en verzorgend personeel, hun doeltreffendheid hebben bewezen wat het verminderen van zwartwerk, het verbeteren van arbeidsomstandigheden en het verlenen van reguliere arbeidsrechten betreft;

M.

overwegende dat wordt ingeschat dat het grootste deel van de zorgdiensten in de EU momenteel wordt verstrekt door informele, onbetaalde verzorgers die zelf als een kwetsbare groep kunnen worden beschouwd wegens de toenemende druk om zorg te bieden op een meer gesofisticeerd en technisch niveau; overwegende dat 80 % van alle zorgverleners van het vrouwelijke geslacht is en dat dit een invloed heeft op de werkgelegenheidsgraad bij vrouwen, de combinatie van werk en gezin, gendergelijkheid en gezond ouder worden;

N.

overwegende dat de sector van huishoudelijk werk — waarin hoofdzakelijk vrouwen tewerkgesteld zijn — zich goed leent voor uitbuiting door werkgevers; overwegende dat dit fenomeen een ernstige schending van de grondrechten vormt waartegen zowel werknemers zonder papieren als EU-onderdanen moeten worden beschermd;

O.

overwegende dat het FRA huishoudelijk werk en zorg beschouwt als een van de sectoren in de EU met een hoger risico op ernstige arbeidsuitbuiting; overwegende dat deze uitbuiting zich vaak manifesteert door een gebrek aan formele arbeidsovereenkomsten of overeenkomsten die niet beantwoorden aan de werkelijke geleverde prestaties, door te lage lonen, onregelmatige betalingen en vaak zelfs het ontbreken van betaling, door al te lange werktijden en het ontbreken van verlofregelingen, en door gevallen van seksueel, raciaal en/of seksistisch misbruik;

P.

overwegende dat huishoudelijk personeel vaak buitensporig veel uren moet werken en dat 45 % van deze werknemers geen aanspraak kan maken op wekelijks verlof of jaarlijks verlof met behoud van loon (15); overwegende dat inwonend huishoudelijk en vooral verzorgend personeel verantwoordelijkheden en taken krijgt die behoorlijke en aaneengesloten rusttijden onmogelijk maken;

Q.

overwegende dat meer dan één derde van het vrouwelijk huishoudelijk personeel geen recht heeft op moederschapsverlof of verwante rechten en uitkeringen (16) en dat huishoudelijk en verzorgend personeel in sommige landen geen aanspraak kan maken op werkloosheidsuitkeringen;

R.

overwegende dat banen in de gezondheidszorg en de zorgsector in een aantal lidstaten nog steeds slecht betaald worden, vaak geen formele arbeidsovereenkomsten of andere fundamentele arbeidsrechten bieden en weinig aantrekkelijk zijn vanwege het verhoogde risico op fysieke en emotionele stress, het gevaar van een burn-out, en het gebrek aan mogelijkheden voor loopbaanontwikkeling; overwegende dat de sector weinig opleidingskansen biedt en bovendien overwegend ouderen, vrouwen en migranten onder zijn werknemers telt;

S.

overwegende dat huishoudelijk personeel vaak in schrijnende of gevaarlijke omstandigheden werkt of over onvoldoende opleiding beschikt voor het uitvoeren van bepaalde taken die mogelijk tot letsels tijdens het werk kunnen leiden; overwegende dat al het huishoudelijk en verzorgend personeel de garantie moet krijgen op dezelfde voorwaarden inzake gezondheid en veiligheid op het werk, ongeacht het type dienstverband, dus zowel voor formeel tewerkgesteld personeel als voor werknemers die rechtstreeks zijn aangeworven door particuliere huishoudens;

T.

overwegende dat de plek waar deze mensen hun werk uitvoeren de werkgever er niet van vrijstelt om de normen op het gebied van gezondheid, veiligheid en risicopreventie na te leven, noch om de persoonlijke levenssfeer van wie bij hem thuis overnacht te eerbiedigen;

U.

overwegende dat au pairs binnen de categorieën van huishoudelijk personeel vaak niet als reguliere werknemers worden beschouwd; overwegende dat uit een groot aantal verslagen blijkt dat dit tot misbruik kan leiden, bijvoorbeeld doordat au pairs gedwongen worden buitensporig veel uren te werken; overwegende dat au pairs dezelfde bescherming als ander huishoudelijk personeel moeten krijgen;

V.

overwegende dat de meerderheid van het huishoudelijk personeel en de verzorgers vrouwelijke migranten zijn, waarvan een hoog percentage zich in een irreguliere situatie bevindt, en dat velen minderjarig zijn of tijdelijk werk verrichten of dat hun rechten en kwalificaties niet worden erkend, en dat ze zich vaak niet bewust zijn van hun rechten, een beperkte toegang hebben tot de openbare dienstverlening of problemen ondervinden wanneer ze een beroep willen doen op deze diensten, een beperkte kennis hebben van de plaatselijke taal en onvoldoende geïntegreerd zijn in de maatschappij;

W.

overwegende dat migrantenwerknemers zoals huishoudelijk personeel blootgesteld kunnen worden aan meervoudige discriminatie en dat ze in het bijzonder kwetsbaar zijn voor op gender gebaseerde vormen van geweld en discriminatie, aangezien ze vaak in slechte en niet-gereguleerde omstandigheden werken; overwegende dat concrete inspanningen moeten worden gedaan om te voorkomen dat dergelijke werknemers worden mishandeld, onregelmatig worden betaald, onrechtmatig worden ontslagen en daden van geweld of seksueel misbruik te verwerken krijgen;

X.

overwegende dat vrouwelijke migranten zonder papieren die als huishoudelijk personeel gaan werken een bijzonder risico lopen het slachtoffer te worden van discriminatie en uitbuiting; overwegende dat zij zich, gezien hun irreguliere status, weinig geneigd voelen zich te verdedigen en hulp te zoeken, uit angst om opgespoord en uitgezet te worden; overwegende dat deze toestand wordt uitgebuit door werkgevers met weinig scrupules;

Y.

overwegende dat vrouwelijke migrantenwerknemers zonder papieren blootgesteld zijn aan zorgwekkend veel vormen van discriminatie, waardoor ze gevallen van misbruik, onrechtmatig ontslag, onbetaalde lonen en geweld niet aangeven omdat zij niet weten wat hun rechten zijn, omdat de taal een obstakel vormt of omdat zij bang zijn aangehouden te worden of hun baan te verliezen;

Z.

overwegende dat vrouwelijke migranten vaak beslissen of ertoe gebracht worden werk te zoeken in de sector van huishoudelijk werk en zorg, aangezien deze banen worden beschouwd als tijdelijk werk dat weinig vaardigheden vereist;

AA.

overwegende dat de toenemende vraag naar huishoudelijke hulp en zorgverlening voor kinderen, personen met een beperking en ouderen geleid heeft tot een stijgende vervrouwelijking van de migratie naar Europa;

AB.

overwegende dat vrouwelijke migranten vaak gedwongen zijn de toevlucht te nemen tot zwartwerk;

AC.

overwegende dat externe bureaus soms banden hebben met vrouwenhandel en netwerken voor dwangarbeid of met andere criminele activiteiten waarbij vrouwen illegaal aangeworven worden en verschillende vormen van uitbuiting ondergaan; overwegende dat gegevens van Eurostat aantonen dat 80 % van de geregistreerde slachtoffers van mensenhandel van het vrouwelijke geslacht is, waarvan 19 % het slachtoffer wordt van arbeidsuitbuiting, onder meer met huishoudelijk werk als doel;

AD.

overwegende dat aandacht moet worden besteed aan kinderarbeid, pesterijen en de wijdverspreide schending van arbeidsrechten in de sector van huishoudelijk werk;

AE.

overwegende dat de integratie van migranten in de arbeidsmarkt een belangrijke stap voorwaarts is in het proces van sociale en culturele inclusie;

AF.

overwegende dat vrouwen een veel grotere verantwoordelijkheid dragen voor huishoudelijk werk dan mannen en dat deze last niet in geld wordt uitgedrukt, noch naar waarde geschat wordt; overwegende dat er een onderling verband is tussen de arbeidsparticipatie van vrouwen en hun gezinstaken; overwegende dat meer dan 20 miljoen Europeanen (waarvan twee derde vrouwen) de zorg voor niet-zelfstandige volwassenen op zich nemen, wat hen belet een voltijdse baan uit te oefenen, en waardoor de loonkloof tussen mannen en vrouwen nog groter wordt en vrouwen die de pensioenleeftijd naderen meer risico lopen om op hun oude dag in de armoede te belanden;

AG.

overwegende dat informele werknemers en/of meewerkende gezinsleden, ondanks het bekende gegeven dat bijna 20 % van de Europese bevolking meer dan 65 jaar oud is en dit percentage tegen 2050 naar schatting 25 % zal bedragen, nog steeds instaan voor ongeveer 80 % van de tijd die aan de zorg voor een oudere of een persoon met een beperking wordt besteed, wat neerkomt op verschillende dagen per week of elke dag, en dat informele zorg in de EU, ondanks het stijgende aantal zorgverleners, grotendeels door vrouwen van 45 tot 75 jaar wordt verleend (gewoonlijk echtgenoten en dochters of schoondochters van middelbare leeftijd);

AH.

overwegende dat de crisis tot een daling van de overheidsinvesteringen in de zorgsector heeft geleid waardoor vele mensen, vooral vrouwen, werden verplicht om minder uren te gaan werken of terug te keren naar de haard om voor hulpbehoevende familieleden, ouderen, zieken of kinderen te zorgen;

AI.

overwegende dat het toenemende aantal ouderen, het dalende aantal personen in de werkende leeftijd en de beperkingen van de overheidsbegroting grote gevolgen hebben voor sociale diensten, en overwegende dat dit ook gevolgen zal hebben voor personen die werk moeten combineren met zorgtaken, vaak onder moeilijke omstandigheden;

AJ.

overwegende dat de financiële en sociale crisis de burgers en inwoners zwaar hebben getroffen, met meer baanonzekerheid, armoede, werkloosheid en sociale uitsluiting als gevolg, naast een beperkte of onbestaande toegang tot openbare en sociale dienstverlening;

AK.

overwegende dat de huidige beleidsmodellen voor langdurige zorg in de meeste lidstaten niet voldoen om te beantwoorden aan de behoeften van onze vergrijzende samenleving en overwegende dat in de beleidsinitiatieven van de meeste lidstaten tot nu toe geen aandacht is besteed aan demografische veranderingen;

AL.

overwegende dat er een aanzienlijke evolutie heeft plaatsgevonden in de gewoonten en gebruiken van gezinnen en in de gezinsvormen, waardoor er meer werknemers nodig zijn in de huishoudelijke sector en er onvermijdelijk nieuwe behoeften ontstaan met betrekking tot zorg en ondersteuning binnen het moderne huishouden, in het bijzonder voor vrouwen die buitenshuis werken en eenoudergezinnen;

AM.

overwegende dat afhankelijke personen ook wonen in gebieden die getroffen zijn door een gebrek aan openbare diensten, isolement of andere omstandigheden die de toegang tot professionele verzorgers, openbare of particuliere zorginstellingen bemoeilijken, en overwegende dat deze afhankelijke personen soms alleen kunnen worden verzorgd door niet-professionele verzorgers, die vaker wel dan niet familieleden zijn;

AN.

overwegende dat een aantal lidstaten niet beschikt over een kwaliteitsvolle zorgverlening waarop iedereen een beroep kan doen, ongeacht het inkomen, wat betekent dat de diensten toegankelijk en betaalbaar moeten zijn voor alle gebruikers en hun gezinnen;

AO.

overwegende dat de steeds langer wordende wachtlijsten voor ondersteunende diensten en zorgverlening als gevolg hebben dat er steeds meer op huishoudelijk personeel en verzorgers wordt gerekend, waardoor wie van deze diensten afhankelijk is vaak veroordeeld is tot armoede en sociale uitsluiting;

AP.

overwegende dat een adequate bescherming van personen met een handicap, ouderen, zieken, hulpbehoevenden en minderjarigen tot de fundamentele beginselen van de Europese Unie behoort en dat de sector van het huishoudelijk werk en de zorg van essentieel belang is om die bescherming te blijven garanderen;

AQ.

overwegende dat het recht op een reeks van diensten aan huis, residentiële diensten en andere ondersteunende gemeenschapsdiensten, waaronder persoonlijke assistentie, is opgenomen in de artikelen 19 en 26 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap;

AR.

overwegende dat de aanwezigheid van betaalbaar vrouwelijk huishoudelijk en verzorgend personeel bevrijdend werkt, vooral voor andere vrouwen, die hierdoor in staat zijn een carrière uit te bouwen en er een sociaal leven op na te houden, en ervoor zorgt dat wie een beroep op hen doet zijn beroeps- en privéleven beter op elkaar kan afstemmen, maar ook dat een groot aantal personen hierdoor de kans krijgt zich beschikbaar te stellen op de arbeidsmarkt;

AS.

overwegende dat hier sprake is van een economisch belangrijke sector, die een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking, met name laaggeschoolden, kansen op een baan biedt;

AT.

overwegende dat de sector van huishoudelijk werk en zorg een sector is waarin banen worden gecreëerd; overwegende dat het om kwaliteitsvolle banen moet gaan, aangezien het net dankzij dit werk is dat veel mensen buitenshuis actief kunnen zijn in het economische en sociale leven;

AU.

overwegende dat het in een aantal lidstaten een ingeburgerde praktijk is om huishoudelijk en verzorgend personeel aan te werven via een bilaterale overeenkomst tussen de werknemer en het gezinshoofd of de afhankelijke persoon, en niet zozeer op een formele manier via bijvoorbeeld overheidsstructuren of bedrijven en ondernemingen;

AV.

overwegende dat huishoudelijk personeel en verzorgers recht hebben op een waardig leven waarin rekening wordt gehouden met hun behoefte aan een evenwichtige combinatie van werk, gezin en privéleven, in het bijzonder voor inwonend huishoudelijk personeel, en dat zij dezelfde sociale en arbeidsrechten moeten genieten als andere werknemers;

AW.

overwegende dat IAO-Verdrag nr. 189 en Aanbeveling nr. 201 betreffende waardig werk voor huishoudelijk personeel een belangrijke verzameling van internationale normen vormen om over de hele wereld voor betere arbeidsomstandigheden te zorgen voor tientallen miljoenen mensen die als huishoudelijk personeel werken; overwegende dat huishoudelijk personeel grotendeels uit vrouwen bestaat en de nieuwe in IAO-Verdrag nr. 189 geformuleerde normen een belangrijke stap vooruit vormen in het streven naar gendergelijkheid in het beroepsleven en gelijke rechten en wettelijke bescherming voor vrouwen; overwegende dat er zich onder de 22 landen die het verdrag hebben geratificeerd tot nu toe slechts zes EU-lidstaten bevinden (België, Duitsland, Finland, Ierland, Italië en Portugal);

AX.

overwegende dat IAO-verdrag nr. 189 gericht is op een wettelijke erkenning van huishoudelijk werk, een uitbreiding van rechten naar alle soorten huishoudelijk personeel en de preventie van schendingen en misbruiken;

AY.

overwegende dat het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden (1990) reeds door 48 landen geratificeerd en door 18 landen ondertekend is, maar dat nog geen enkele EU-lidstaat het verdrag tot nu toe heeft ondertekend of geratificeerd;

AZ.

overwegende dat huishoudelijk personeel en verzorgers belangrijke bijdragen leveren aan de socialezekerheidsstelsels, maar dat hun rol vaak ondervertegenwoordigd, miskend of afwezig is of genegeerd wordt in het debat over hervormingen op dit gebied;

BA.

overwegende dat de voorwaarden waaronder huishoudelijk personeel en verzorgers worden tewerkgesteld sterk verschillen van lidstaat tot lidstaat, variërend van onderbetaalde, zwartwerkende migranten zonder papieren en zonder contract tot huishoudelijk werk en zorg die worden aangeboden als openbare sociale dienstverlening of als particuliere sociale dienstverlening van bedrijven, instellingen, verenigingen en coöperaties, of als een rechtstreekse tewerkstelling door particuliere entiteiten;

BB.

overwegende dat er in de EU ook mannen werken in de sector van huishoudelijk werk, in het bijzonder als verzorgers, en dat zij bijgevolg op dezelfde manier beschermd en ondersteund moeten worden om elke vorm van discriminatie op grond van geslacht te voorkomen en gelijke kansen op de arbeidsmarkt te garanderen, overeenkomstig respectievelijk artikel 19 en artikel 153 VWEU;

BC.

overwegende dat de meeste huishoudens die huishoudelijk personeel tewerkstellen niet op de hoogte zijn van hun rechten en plichten;

BD.

overwegende dat huishoudelijk werk vaak niet aan arbeidsinspectie wordt onderworpen wegens een gebrek aan toezicht op de sector in de meeste lidstaten;

BE.

overwegende dat de toegang tot het gerechtelijk apparaat voor schendingen van het arbeidsrecht en slachtoffers van misbruik of uitbuiting vaak problematisch is; overwegende dat de angst voor isolement op de werkplek en problemen om toegang te krijgen tot juridische bijstand mogelijk bepalende hindernissen vormen voor migranten in een irreguliere situatie die als huishoudelijk en verzorgend personeel werken;

BF.

overwegende dat de huidige richtlijn betreffende veiligheid en gezondheid op het werk (Richtlijn 89/391/EEG) betrekking heeft op formeel tewerkgesteld huishoudelijk en verzorgend personeel, en dat werknemers die rechtstreeks in dienst zijn bij particuliere huishoudens van deze richtlijn zijn uitgesloten;

1.

is van mening dat het beroep en de waarde van huishoudelijk werk en zorg door de EU gemeenschappelijk erkend moeten worden als echt werk, aangezien de erkenning van deze beroepssector zwartwerk waarschijnlijk zal terugdringen en de sociale integratie wellicht zal bevorderen, en roept de EU en de lidstaten daarom op om gemeenschappelijke regels vast te leggen voor huishoudelijk werk en zorg;

2.

verzoekt de Commissie om met betrekking tot huishoudelijk werk en zorg met een reeks beleidsinstrumenten te komen, waarin kwaliteitsvolle richtsnoeren voor beide sectoren tot stand worden gebracht; meent dat dergelijke initiatieven moeten worden toegespitst op volgende aandachtspunten:

a)

de uitwerking van een algemeen kader voor de professionalisering van huishoudelijk werk en zorg, met het oog op de erkenning en standaardisering van de desbetreffende beroepen, vaardigheden en loopbaanontwikkeling, met inbegrip van rechten die zijn opgebouwd in overeenstemming met de specifieke kenmerken van de lidstaten;

b)

een spoedig voorstel voor een richtlijn inzake zorgverlof en een kader voor de erkenning van de status van niet-professionele verzorgers, waarin voor de periode waarin ze de zorgtaken verrichten wordt voorzien in een vergoeding en in minimumnormen voor sociale bescherming, en in ondersteuning in de vorm van opleiding en specifieke maatregelen om hen te helpen hun levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren;

3.

is blij met de inzet van de Commissie voor het initiatief „New start for working parents and caregivers” (nieuwe start voor werkende ouders en verzorgers);

4.

verzoekt de lidstaten een beroepskwalificatie in te voeren voor bepaalde soorten huishoudelijk werk (bejaardenzorg, kinderzorg, gehandicaptenzorg) die specifieke vaardigheden vereisen;

5.

is van mening dat de sector van huishoudelijk werk en zorg en de professionalisering van de sector banen en groei kan genereren en dat een billijke vergoeding om die reden noodzakelijk is; is van mening dat oplossingen deel kunnen uitmaken van een model voor sociale innovatie;

6.

is van mening dat de professionalisering van de werknemers in de huishoudelijke dienstverlening zal zorgen voor een grotere aantrekkingskracht van de sector en een betere kwaliteit van de geleverde diensten, en dat dit waardig en erkend werk zal bevorderen;

7.

benadrukt dat het belangrijk is de professionele erkenning van vaardigheden en kwalificaties van huishoudelijk personeel en verzorgers te stimuleren om hen betere vooruitzichten op professionele ontwikkeling te bieden; wijst ook op het belang van een specifieke opleiding voor personen die werken met ouderen en kinderen om aan te zetten tot het creëren van kwaliteitsvolle banen die tot kwaliteitsvolle werkgelegenheid en betere arbeidsomstandigheden leiden, onder meer door formele arbeidsovereenkomsten, toegang tot opleiding en een grotere maatschappelijke erkenning te bieden; erkent dat het belangrijk is voor een validatie en certificering van verworven vaardigheden, kwalificaties en ervaring te zorgen en loopbaanontwikkeling te stimuleren; acht het in dit verband van fundamenteel belang dat er opleidingen en omscholingscursussen worden ingericht;

8.

verzoekt de Commissie de lidstaten aan te sporen systemen uit te werken voor de professionalisering, opleiding, permanente ontwikkeling van vaardigheden en erkenning van de kwalificaties — onder meer geletterdheid (indien van toepassing) — van vrouwelijk huishoudelijk personeel en verzorgers, teneinde hun betere vooruitzichten te kunnen bieden voor persoonlijke, professionele en loopbaanontwikkeling;

9.

verzoekt de lidstaten ondertussen regels vast te stellen voor alle soorten arbeidsverhoudingen tussen gezinshoofden — in de hoedanigheid van werkgevers — en een werknemer die tegen betaling arbeid verricht binnen het huishouden van de werkgever;

10.

verzoekt de lidstaten om een specifiek wettelijk kader te ontwikkelen om huishoudelijk personeel en verzorgers op een wettelijke en georganiseerde manier in dienst te kunnen nemen en waarin de rechten en verantwoordelijkheden van alle betrokkenen worden vastgelegd, teneinde zowel de werknemers in deze sector als hun potentiële werkgevers rechtszekerheid te bieden; vraagt ook dat er rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de arbeidsovereenkomst en met het feit dat vele werkgevers particulieren zijn die niet vertrouwd zijn met juridische vormvoorschriften;

11.

verzoekt de lidstaten om doortastend op te treden in de sector van huishoudelijk werk en zorg, die een grote meerwaarde betekent voor de economie, door dit werk als een volwaardig beroep te erkennen en ervoor te zorgen dat huishoudelijk personeel en verzorgers echte werknemersrechten en sociale bescherming genieten via het arbeidsrecht of collectieve overeenkomsten;

12.

is voorstander van Verdrag nr. 189 van de IAO met betrekking tot waardig werk voor huishoudelijk personeel, aangevuld met Aanbeveling nr. 201, aangezien hierin een globale benadering van de behoeften van werknemers om beschermd te worden door het arbeidsrecht wordt gehanteerd en sociale rechten, non-discriminatie en gelijke behandeling worden geëist;

13.

spoort alle lidstaten aan om Verdrag nr. 189 van de IAO met spoed te ratificeren, ervoor te zorgen dat het strikt wordt toegepast om de arbeidsomstandigheden te verbeteren en er ook op toe te zien dat dit Verdrag en Aanbeveling nr. 201 van de IAO betreffende waardig werk voor huishoudelijk personeel uit 2011 worden nageleefd; herinnert eraan dat regeringen volgens de IAO-statuten de verplichting hebben om het verdrag en de aanbeveling voor te leggen aan hun nationale wetgevende organen om maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze instrumenten te bevorderen en dat, in het geval van het verdrag, de indieningsprocedure er mede op gericht is om de ratificatie te bevorderen;

14.

is van mening dat ratificatie door alle EU-lidstaten een belangrijke stap vooruit zou zijn voor de bevordering en bescherming van de mensenrechten, en ook een krachtig politiek signaal zou afgeven tegen alle vormen van misbruik, pesterijen en geweld jegens alle werknemers en met name vrouwelijk huishoudelijk personeel;

15.

verzoekt de lidstaten huishoudelijk personeel en verzorgers op te nemen in alle nationale wetgeving met betrekking tot arbeid, gezondheidszorg, sociale zorg, verzekering en de strijd tegen discriminatie, en aldus hun bijdrage aan de economie en de samenleving te erkennen; dringt er daarom bij de Commissie op aan een herziening te overwegen van elke EU-richtlijn die huishoudelijk personeel en verzorgers uitsluit van rechten die andere werknemerscategorieën genieten;

16.

toont begrip voor de aarzeling van een aantal lidstaten om wetgeving voor de persoonlijke levenssfeer vast te stellen; is niettemin van mening dat zowel de samenleving als de betrokken werknemers een hoge prijs zullen betalen als er geen actie wordt ondernomen; benadrukt dat de voorspelde groei van de vraag naar verzorgers, met name in particuliere huishoudens, dergelijke wetgeving noodzakelijk maakt om deze werknemers volledige bescherming te kunnen bieden; verzoekt de lidstaten derhalve om samen met de sociale partners maatregelen te nemen waarmee wordt voorzien in een adequaat en passend inspectiesysteem, in overeenstemming met artikel 17 van IAO-Verdrag nr. 189, en adequate sancties in geval van schending van de wet- en regelgeving inzake veiligheid en gezondheid op het werk;

17.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een passend niveau van gezondheid en veiligheid op het werk te verzekeren en te handhaven, bijvoorbeeld wat moederschapsbescherming betreft, en om maatregelen te nemen om arbeidsongevallen en het risico op arbeidsletsels en beroepsziekten te voorkomen; benadrukt dat er voor personen die reeds in deze sector werkzaam zijn hogere normen moeten komen door middel van praktijkgerichte opleidings- en omscholingsregelingen; is van mening dat in dergelijke opleidingen aandacht moet worden besteed aan het omgaan met de risico's die verbonden zijn aan taken die specifieke houdingen en bewegingen vergen, aan biologische en chemische risico's en het gebruik van ondersteunende technologie;

18.

vindt het van essentieel belang de strijd aan te gaan met onzekere banen en zwartwerk, aangezien huishoudelijk personeel, met inbegrip van vrouwelijke migrantenwerknemers, zwaar getroffen wordt door dit verschijnsel en de kwetsbare positie van deze werknemers hierdoor nog verergert; benadrukt hoe belangrijk het is dergelijke praktijken, met inbegrip van kinderarbeid, uit te bannen en te vervolgen; spreekt er in dit verband zijn steun voor uit om de onzekere situatie van huishoudelijk personeel en verzorgers aan te pakken in het kader van het Europees Platform tegen zwartwerk; herinnert eraan dat zij door het zwartwerk geen aanspraak kunnen maken op sociale zekerheid en dat zwartwerk negatieve gevolgen heeft voor hun arbeidsomstandigheden wat gezondheid en veiligheid betreft; spreekt daarom zijn verwachting uit dat het Europees platform tegen zwartwerk ervoor zal zorgen dat zwartwerk wordt voorkomen en minder aantrekkelijk wordt, aangezien de zwarte economie de werkzekerheid in het gedrang brengt, een invloed heeft op de kwaliteit van de zorg en de arbeidsomstandigheden van vele in het zwart werkende verzorgers, de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in gevaar brengt en ervoor zorgt dat staten minder belastinginkomsten ontvangen;

19.

verzoekt de lidstaten te investeren in meer en betere methoden voor de preventie, opsporing en bestrijding van de overvloedige aanwezigheid van zwartwerk in de sector van huishoudelijk werk en zorg, met name wat gevallen van mensenhandel en arbeidsuitbuiting betreft, alsook gevallen van bedrijven die huishoudelijke en zorgdiensten aanbieden met behulp van zwartwerk en schijnzelfstandigheid, teneinde werknemers te beschermen en de overgang van zwartwerk naar aangemeld werk te bevorderen via een betere bescherming en degelijkere, beter gestroomlijnde mechanismen voor arbeidscontrole en -inspectie;

20.

dringt er bij de lidstaten op aan ervoor te zorgen dat er legale kanalen beschikbaar zijn om naar de EU te migreren en gerichte programma's voor legale migratie in te voeren; benadrukt dat de lidstaten bilaterale overeenkomsten tot stand moeten brengen met de staten vanwaar huishoudelijk personeel en verzorgers volgens de statistieken uitgezonden worden, teneinde regels vast te stellen voor de beweging van uitzenden en ontvangen, en op die manier de netwerken voor mensenhandel en dwangarbeid te helpen bestrijden, maar evengoed het fenomeen van sociale dumping te ontmoedigen; roept de lidstaten op om het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, dat op 18 december 1999 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd aangenomen, te ratificeren;

21.

verzoekt de Commissie en de lidstaten te ijveren voor regularisatiestelsels op basis van lessen die zijn getrokken uit eerdere ervaringen, als een manier om migrantenwerknemers in een irreguliere situatie minder bloot te stellen aan uitbuiting en misbruik; verzoekt de lidstaten met klem zwartwerkend huishoudelijk of verzorgend personeel steun en bescherming te bieden wanneer iemand beslist uit de vicieuze cirkel van „verborgen” arbeid te treden;

22.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om het onderzoek naar gevallen van mensenhandel met het oog op uitbuiting te bevorderen, en om meer specifiek met betrekking tot huishoudelijk werk betere mechanismen uit te werken voor het identificeren en beschermen van deze slachtoffers en om ngo's, vakbonden, de overheid en alle burgers te betrekken bij het opsporingsproces van het fenomeen mensenhandel en ernstige uitbuiting;

23.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om een uitbreiding van de instrumenten en mechanismen voor het aanpakken van mensenhandel — zoals verwijzingsmechanismen of tijdelijke verblijfsvergunningen — en om een herziening ervan met het oog op een uitbreiding van hun toepassingsgebied naar gevallen van ernstige arbeidsuitbuiting waar geen mensenhandel bij komt kijken;

24.

verzoekt de lidstaten om overeenkomstig artikel 17 van IAO-Verdrag nr. 189 te voorzien in doeltreffende en toegankelijke klachtenmechanismen en hulpmiddelen om de naleving van de nationale wet- en regelgeving inzake de bescherming van huishoudelijk personeel te verzekeren; verzoekt de lidstaten voorts maatregelen voor arbeidsinspecties, handhaving en sancties te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van huishoudelijk werk, overeenkomstig de nationale wet- en regelgeving; vraagt dat in dergelijke maatregelen, voor zover verenigbaar met de nationale wet- en regelgeving, specifiek wordt omschreven onder welke voorwaarden toegang tot een woonhuis mag worden verleend, met inachtneming van de privacy; verzoekt de lidstaten om overeenkomstig de nationale regelgeving na te denken over mechanismen om misbruik effectief aan te pakken, bijvoorbeeld met inspecties ter plaatse indien een vermoeden van misbruik bestaat;

25.

toont zich bezorgd over het gebrek aan inspecties om toezicht te houden op de rekrutering van vrouwelijk huishoudelijk personeel en verzorgers door bedrijven of wervingsbureaus en herhaalt dat het noodzakelijk is het aantal overheidsinspecteurs en -inspecties te verhogen om te kunnen nagaan of de wet wordt nageleefd;

26.

dringt er bij de lidstaten op aan de nodige inspanningen te leveren om het aantal inspecties op te voeren en op zoek te gaan naar vernieuwende inspectiemethoden die de privacy eerbiedigen, in het bijzonder met betrekking tot privéwoningen, die inspecteurs niet mogen betreden zonder machtiging van de rechtbank, en inspecteurs op passende wijze te instrueren en op te leiden om mishandeling, uitbuiting (met inbegrip van financiële uitbuiting) en daden van geweld of seksueel misbruik ten aanzien van huishoudelijk personeel uit te bannen;

27.

verzoekt de lidstaten campagnes te voeren om de voordelen van geregulariseerd huishoudelijk werk en zorg zichtbaarder te maken en meer bekendheid te geven bij het grote publiek en privébedrijven, zodat het beroep in ere wordt hersteld en erkend wordt dat vrouwelijk huishoudelijk personeel en verzorgers belangrijk werk verrichten en een belangrijke schakel zijn in het raderwerk van de maatschappij; verzoekt de lidstaten tegelijkertijd om het grote publiek bewuster te maken van het bestaan van ernstige uitbuiting in particuliere huishoudens door ten aanzien van de uitbuiting van deze werknemers naar een nultolerantie te streven;

28.

verzoekt de lidstaten bewustmakingscampagnes op te starten over de rechten en plichten van huishoudelijk en verzorgend personeel en hun werkgevers en over de risico's en gevolgen van uitbuiting in de sector van huishoudelijk werk, en in deze campagnes te ijveren voor de erkenning van huishoudelijk werk en zorg; raadt de lidstaten aan programma's met een stappenplan te ontwikkelen;

29.

verzoekt de lidstaten om in samenspraak met de sociale partners informatiekanalen over de rechten van huishoudelijk personeel en verzorgers tot stand te brengen en te verbeteren, en om ervoor te zorgen dat alle werknemers deze informatie wel degelijk ontvangen; pleit in deze context voor de oprichting van informatiepunten op regionaal en lokaal niveau, volgens beproefde methoden in de lidstaten, met hulplijnen en websites die bijstand en informatie bieden, ook in de vorm van campagnes, over de rechten van huishoudelijk personeel en verzorgers in elke lidstaat, in de landstaal en in andere relevante talen; onderstreept dat ook organisaties uit het maatschappelijk middenveld, zoals organisaties die vrouwen en migranten vertegenwoordigen, deze informatie zouden moeten kunnen verstrekken; merkt op dat deze instrumenten moeten worden opgevat als bron van beproefde methoden, nuttig advies en richtsnoeren voor potentiële werkgevers, zowel gezinnen als instellingen, met modelarbeidsovereenkomsten om te verzekeren dat werkgevers hun verantwoordelijkheden vervullen;

30.

vraagt dat streng wordt opgetreden tegen alle ondernemingen, ongeacht de sector, die hun bedrijfsmodel baseren op de uitbuiting van illegale werknemers om de bedrijfskosten zo laag mogelijk te houden, zo hoog mogelijke winsten te realiseren en legale ondernemingen weg te concurreren;

31.

benadrukt de belangrijke rol die vakbonden kunnen spelen om werknemers te organiseren en te informeren over hun rechten en plichten; wijst erop dat dit voor huishoudelijk personeel een manier is om met één stem vertegenwoordigd te worden, collectief te kunnen onderhandelen over hun contracten en hun rechten en belangen te verdedigen;

32.

pleit voor een gedegen vertegenwoordiging van de sociale partners, met name de vakbonden, op Europees en nationaal niveau om sectorale collectieve onderhandelingen in overeenstemming met nationale praktijken te intensiveren, teneinde effectief vooruitgang te boeken wat waardige arbeidsomstandigheden in deze sectoren betreft en deze ook af te dwingen; pleit tevens voor een gedegen vertegenwoordiging van beroepsorganisaties en organisaties die met en namens huishoudelijk personeel en verzorgers werken en andere relevante organisaties uit het maatschappelijk middenveld, en vraagt om ervoor te zorgen dat zij zich ten volle bewust zijn van de uitdagingen die gepaard gaan met de bescherming van de arbeidsrechten van vrouwen die als huishoudelijk personeel en als verzorger werken;

33.

betreurt dat vrouwelijk huishoudelijk en verzorgend personeel nog steeds slecht vertegenwoordigd is in de vakbondsorganisaties van de verschillende lidstaten en benadrukt dat deze werkneemsters aangespoord moeten worden om zich bij een vakbond aan te sluiten;

34.

benadrukt ook hoe belangrijk het is dat werkgevers zich verenigen in federaties of andere soorten organisaties op nationaal niveau, aangezien het van mening is dat inspanningen om huishoudelijk werk en zorg te erkennen alsook de arbeidsomstandigheden en de aantrekkelijkheid van deze banen te verbeteren zonder dergelijke werkgeversorganisaties tevergeefs zullen zijn;

35.

merkt op dat werkgevers in particuliere huishoudens een primordiale rol spelen bij de inachtneming van redelijke arbeidsvoorwaarden en -rechten; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat werknemers en werkgevers over de desbetreffende informatie beschikken;

36.

verzoekt de Commissie al het nodige te doen om beter te kunnen toezien op het kwetsbare en ondergewaardeerde beroep van huishoudelijk personeel en verzorgers, het beter te kunnen documenteren en maatregelen voor te stellen om het fenomeen aan te pakken;

37.

vraagt de Commissie en de bevoegde Europese agentschappen een studie uit te voeren om de verschillende stelsels voor geregulariseerd huishoudelijk werk te vergelijken en gegevens te verzamelen met betrekking tot de toestand in de lidstaten; is van oordeel dat deze gegevens gebruikt moeten worden om beproefde methoden uit te wisselen tussen de lidstaten, zodat met name de strijd tegen de uitbuiting van huishoudelijk personeel geoptimaliseerd kan worden; verzoekt de Commissie tevens een onderzoek te starten over de bijdrage van verzorgers en huishoudelijk personeel aan de socialezekerheidsstelsels en economieën van de lidstaten;

38.

spoort aan tot de uitwisseling van beproefde methoden tussen de lidstaten om maatregelen en effecten te optimaliseren;

39.

is van mening dat het overnemen en aanpassen van beproefde methoden uit bepaalde lidstaten tot reguliere vormen van arbeid voor huishoudelijk personeel en verzorgers kan leiden;

40.

verzoekt de Commissie en de lidstaten betrouwbare statistische gegevens, uitgesplitst naar leeftijd, geslacht en nationaliteit, te verzamelen, te analyseren en te publiceren om discussies met kennis van zaken mogelijk te maken bij de zoektocht naar de beste oplossingen voor de professionalisering van de sector van huishoudelijk werk; vraagt dat Eurofound en het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA) belast worden met het uitwerken van methoden om bescherming te bieden, klacht in te dienen en het bewustzijn te vergroten;

41.

verzoekt de Commissie om het debat over de situatie van huishoudelijk personeel en verzorgers op te nemen in de agenda van het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO);

42.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om er bij het herzien en voorstellen van respectievelijk rechtshandelingen en nationale wetgeving ter zake op toe te zien dat de belangen van huishoudelijk personeel en verzorgers in aanmerking worden genomen, met eerbiediging van de nationale bevoegdheden;

43.

is zich bewust van de enorme sociale en economische bijdrage van vrijwilligers en van gezinsleden die zorgtaken uitvoeren (informele zorg), alsook van het groeiende aantal verantwoordelijkheden dat op hun schouders terechtkomt doordat de dienstverlening wordt afgebouwd of de kosten van deze diensten stijgen;

44.

wijst op een stijging in het aantal personen dat langdurig in een zorginstelling verblijft en de verdere sociale uitsluiting van personen met een handicap in de EU, wat een rechtstreekse schending vormt van de verplichtingen van de EU op grond van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020;

45.

is van mening dat er een stimulans moet worden gegeven aan de ontwikkeling van gesubsidieerde regelingen voor thuiszorg, waardoor personen met een handicap de mogelijkheid krijgen zelfstandig te wonen en gekwalificeerde vakmensen te kiezen die hen bij hen thuis komen verzorgen, met name in het geval van een ernstige handicap;

46.

beklemtoont dat de lidstaten door middel van passende financiering moeten zorgen voor een bredere toegang tot laagdrempelige, betaalbare, kwaliteitsvolle en inclusieve voorzieningen voor kinderopvang, gehandicaptenzorg en ouderenzorg, waardoor de argumenten om deze taken op informele en onzekere basis te verrichten tot een minimum worden herleid en het werk dat professionele zorgverleners verzetten een grotere erkenning krijgt; wijst erop dat de lidstaten diensten moeten ontwikkelen ter ondersteuning van mantelzorgers, formele en informele verzorgers;

47.

verzoekt de lidstaten aanwervingen in de sociale dienstverlening te bevorderen en inspanningen te leveren om de sector aantrekkelijker te maken als mogelijke loopbaankeuze;

48.

dringt er bij de lidstaten op aan te investeren in het creëren van stabiele, kwaliteitsvolle banen in de sector van huishoudelijk werk en zorg, onder meer door middel van EU-fondsen als het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI);

49.

verzoekt de Commissie en de lidstaten innovatieve oplossingen en investeringen in sociale dienstverlening en gezondheidszorg te stimuleren en te bevorderen, aangezien deze sectoren een groot banenscheppend vermogen hebben, van essentieel belang zijn om te kunnen inspelen op de behoeften van onze vergrijzende samenleving en demografische verandering in het algemeen, en ook noodzakelijk zijn om de negatieve sociale gevolgen van de crisis af te wenden;

50.

verzoekt de Commissie informatie en beproefde methoden uit te wisselen, afkomstig van verenigingen en coöperaties van huishoudelijk personeel en verzorgers die deel uitmaken van de modellen voor sociale economie in de EU;

51.

verzoekt de lidstaten om de oprichting van werknemerscoöperaties in de sectoren van huishoudelijke dienstverlening en zorgverlening te bevorderen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan plattelandsgebieden, gezien de positieve effecten die dit zal hebben op het creëren van hoogwaardige en duurzame banen, met name voor werknemers die moeite hebben met integratie op de arbeidsmarkt;

52.

verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat huishoudelijk personeel van jonge leeftijd de school niet opgeeft om te gaan werken;

53.

verzoekt de Commissie om een herziening van Richtlijn 2006/54/EG betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep; richt zich ook tot de lidstaten om deze richtlijn consequent ten uitvoer te leggen;

54.

verzoekt de lidstaten stimulansen te overwegen om het gebruik van aangemeld werk in het huishouden en de zorg aan te moedigen; spoort de lidstaten aan eenvoudige aangiftesystemen in te voeren om zwartwerk te ontraden en het probleem te bestrijden, zoals aanbevolen door het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn advies over de ontwikkeling van gezinsondersteunende dienstverlening om de arbeidsparticipatie te verhogen en gelijke behandeling van vrouwen en mannen op de werkplek te bevorderen (SOC/508); raadt de Commissie aan om de uitwisseling van beproefde methoden tussen de lidstaten te bevorderen, in navolging van succesmodellen die een positief effect hebben gehad op de sector wat sociale en arbeidsvoorwaarden betreft, zoals de dienstencheques in België of de „chèque emploi service universel” (Cesu) in Frankrijk;

55.

vindt het nuttig de wetgeving aan te passen om flexibele contractuele overeenkomsten tot stand te kunnen brengen tussen huishoudelijk personeel en verzorgers enerzijds en gezinshoofden die als werkgever fungeren anderzijds, teneinde beide partijen te helpen bij het gebruiken/aanbieden van huishoudelijke diensten zoals het hen het best schikt, terwijl de bescherming van de werknemers gewaarborgd wordt;

56.

raadt de lidstaten aan om bovenop duidelijke regelgeving voor legale tewerkstelling van huishoudelijk personeel en verzorgers ook te voorzien in stimulansen voor huishoudelijk personeel en hun potentiële werkgevers om voor de legale weg te kiezen; verzoekt de lidstaten eveneens om de wettelijke barrières weg te nemen die een aangemelde, rechtstreekse tewerkstelling van werknemers door gezinnen momenteel in de weg staan;

57.

herhaalt zijn oproep voor een gestructureerde sectorale dialoog in de zorgsector (17);

58.

verzoekt de lidstaten om au pairs van binnen en buiten de EU gelijk te behandelen door hen een gecombineerde verblijfs- en werkvergunning te verlenen waarop de werktijden, het type arbeidsovereenkomst en de betalingsvoorwaarden vermeld worden; verzoekt de lidstaten om de binnen de Raad van Europa gesloten overeenkomst inzake de plaatsing van au pairs te ratificeren; eist dat de lidstaten verbeteringen aanbrengen in het erkenningssysteem en de controlemechanismen voor bureaus voor de plaatsing van au pairs;

59.

herinnert aan de noodzaak om au pairs in overeenstemming met de Europese Overeenkomst inzake de plaatsing van au pairs formeel te erkennen en het aantal inspecties op te voeren, zodat au pairs geen informeel en goedkoop substituut voor huishoudelijk personeel en verzorgers worden;

60.

verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat huishoudelijk personeel en verzorgers in Europa op hun waarde worden geschat als mensen en de mogelijkheid krijgen werk en privéleven te combineren, onder meer door deze werknemers op te nemen in de werktijdenrichtlijn (2003/88/EG), zodat zij recht hebben op essentiële rustperioden en niet kunnen worden gedwongen om buitensporig veel uren te maken;

61.

vraagt de lidstaten maatregelen te treffen voor een betere combinatie van werk en gezin, aangezien dit tot voordeel heeft dat vrouwen aangemoedigd worden om in loondienst te blijven werken en dat hun latere pensioenkloof hierdoor kleiner wordt;

62.

verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat huishoudelijk personeel en verzorgers een pensioenregeling krijgen overeenkomstig de nationale wetgeving;

63.

verzoekt de lidstaten die een nationaal minimumloon hebben ingevoerd om ervoor te zorgen dat al het huishoudelijk personeel en alle verzorgers minimaal dit loon ontvangen;

64.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de IAO.


(1)  PB C 70 E van 8.3.2012, blz. 1.

(2)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 39.

(3)  PB C 77 E van 28.3.2002, blz. 138.

(4)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 321.

(5)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(6)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0218.

(7)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0050.

(8)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.

(9)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0068.

(10)  PB C 51 E van 22.2.2013, blz. 9.

(11)  SOC/372 — CESE 336/2010 fin.

(12)  PB L 32 van 1.2.2014, blz. 32.

(13)  PB C 377 E van 7.12.2012, blz. 128.

(14)  Domestic workers across the world: global and regional statistics and the extent of legal protection, Internationaal Arbeidsbureau, IAO, Genève, 2013.

(15)  Ibidem.

(16)  Ibidem.

(17)  Resolutie van het Europees Parlement van 4 juli 2013 (PB C 75 van 26.2.2016, blz. 130).