12.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 11/89


P8_TA(2016)0019

Clausule inzake wederzijdse verdediging (artikel 42, lid 7, VEU)

Resolutie van het Europees Parlement van 21 januari 2016 over de clausule inzake wederzijdse verdediging (artikel 42, lid 7, VEU) (2015/3034(RSP))

(2018/C 011/09)

Het Europees Parlement,

gezien Titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name artikel 42, lid 7,

gezien artikel 2, lid 4, en artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien zijn resolutie van 22 november 2012 over de EU-clausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit: politieke en operationele dimensies (1),

gezien het Handvest van de Verenigde Naties, en met name de bepalingen van hoofdstuk VII en artikel 51,

gezien de verklaring van de Franse president in het Franse Congres op 16 november 2015 dat Frankrijk in oorlog is,

gezien de conclusies over defensie en veiligheid van de Europese Raad van 19 en 20 december 2013 en 25 en 26 juni 2015,

gezien de uitkomst van de Raad Buitenlandse Zaken (van ministers van Defensie) van 17 november 2015,

gezien artikel 123, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat op 13 november 2015 in Parijs meerdere terroristische aanslagen zijn gepleegd, waarbij minstens 130 mensen uit meer dan 26 landen zijn omgekomen, en overwegende dat de EU-lidstaten sinds 2004 door verschillende terroristische aanslagen zijn getroffen waarbij honderden mensen zijn omgekomen en enkele duizenden gewond zijn geraakt;

B.

overwegende dat de Franse regering na de terroristische aanslagen van 13 november 2015 in Parijs officieel de clausule inzake wederzijdse verdediging heeft ingeroepen, zoals verankerd in artikel 42, lid 7, VEU;

C.

overwegende dat solidariteit, steun en wederzijdse bijstand tussen de lidstaten, onder meer door gebruik te maken van middelen waar de Unie over beschikt, deel uitmaken van de grondbeginselen van de EU;

D.

overwegende dat, nu Frankrijk de clausule inzake wederzijdse verdediging heeft ingeroepen, op de EU-lidstaten de plicht rust om Frankrijk met alle middelen waarover zij beschikken hulp en bijstand te verlenen overeenkomstig artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties; overwegende dat het voorkomen van conflicten en aanslagen de voorkeur verdient boven het verhelpen van de gevolgen ervan;

E.

overwegende dat de bestrijding van het internationale terrorisme voor de EU als prioriteit geldt en overwegende dat de invulling van het solidariteitsbeginsel om optreden in eigen land alsmede in het buitenland vraagt; overwegende dat de interne en de externe dimensie van de veiligheid in de EU noodzakelijkerwijze en nauw met elkaar verweven zijn; overwegende dat een gemeenschappelijke EU-strategie vereist is;

F.

overwegende dat er nog geen volledige uitvoering is gegeven aan de veiligheids- en defensiearchitectuur als omschreven in de Verdragen; overwegende dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor het boeken van vooruitgang op het gebied van de veiligheid en defensie van de Unie;

G.

overwegende dat de EU intensiever moet samenwerken met de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) om een steeds grotere compatibiliteit te bereiken in het binnen beide organisaties opgestelde veiligheids- en defensiebeleid, met name wanneer een lidstaat op zijn grondgebied gewapenderhand wordt aangevallen, zoals ook het geval is bij terreuraanslagen;

H.

overwegende dat de EU-instellingen actiever moeten worden in het veiligheids- en defensiebeleid en de uitvoering van alle in de Verdragen verankerde bepalingen inzake het veiligheids- en defensiebeleid moeten bevorderen, met inbegrip van de bepalingen over de bijzondere rol van de NAVO met betrekking tot de Europese en trans-Atlantische veiligheid en defensie; overwegende dat de EU-instellingen alle lidstaten moeten ondersteunen bij hun inspanningen om die bepalingen volledig uit te voeren;

I.

overwegende dat artikel 42, lid 6, VEU over permanente gestructureerde samenwerking dient te worden geactiveerd voor de lidstaten die nauw met elkaar willen samenwerken;

J.

overwegende dat de EU een terrorismebestrijdingsstrategie heeft vastgesteld die steunt op zowel EU- als intergouvernementele instrumenten op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB); overwegende dat deze strategie zich toespitst op vier doelstellingen, te weten preventie, bescherming, vervolging en respons;

K.

overwegende dat de respons van de EU op terrorisme onder meer bestaat uit het bevorderen van democratie, dialoog en behoorlijk bestuur, met als doel de diepere oorzaken van gewelddadig extremisme aan te pakken;

1.

veroordeelt in de meest krachtige bewoordingen de weerzinwekkende door Daesh uitgevoerde terroristische aanvallen; spreekt zijn diepste medeleven, solidariteit en deelneming uit met alle slachtoffers van terreuraanslagen en hun families;

2.

verwelkomt en onderschrijft de unanieme steun die Frankrijk van alle lidstaten van de EU heeft ontvangen; is verheugd over de bereidheid van alle lidstaten om alle nodige steun en bijstand te verlenen;

3.

herinnert eraan dat de clausule inzake wederzijdse verdediging voor de eerste maal werd ingeroepen; is van mening dat dit geval een diepgaand politiek debat op gang moet brengen over de multidimensionale aard van de Europese veiligheid en defensie;

4.

stelt met tevredenheid vast dat bijkomende capaciteit beschikbaar is gesteld voor de bestrijding van terrorisme; dringt er bij alle lidstaten op aan onvoorwaardelijk en voortdurend steun te blijven verlenen en hun bijdragen zo lang als nodig te handhaven; wijst op de rol van Frankrijk als drijvende kracht achter deze gezamenlijke inspanning en spoort de bevoegde EU-instellingen aan hun steun waar nodig te verlenen en vol te houden;

5.

is van mening dat het inroepen van de Verdragsclausules inzake wederzijdse verdediging en solidariteit allereerst een politieke zaak is; onderstreept dat, wanneer deze clausules worden ingeroepen, zowel de Europese Raad als het Europees Parlement de fora voor het politieke debat zijn;

6.

spreekt er zijn bezorgdheid over uit dat het — zoals in dit geval — niet voor alle lidstaten mogelijk zal zijn bilateraal hulp en bijstand uit hoofde van de clausule inzake wederzijdse verdediging te verlenen; verzoekt daarom de Europese Raad vaart te zetten achter de verdere ontwikkeling van deze clausule en de relevante EU-instellingen een sterkere, faciliterende rol toe te kennen;

7.

wijst erop dat de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid in eerdere resoluties is gevraagd om praktische regelingen en richtsnoeren voor te stellen ter waarborging van een adequate respons ingeval een lidstaat de clausule inzake wederzijdse verdediging inroept, alsook om te analyseren welke rol de EU-instellingen in zo'n geval moeten vervullen; vindt het evenwel betreurenswaardig dat er geen analyse en geen richtsnoeren beschikbaar waren toen de clausule inzake wederzijdse verdediging voor het eerst werd geactiveerd, wat heeft geleid tot de huidige situatie, waarin ad-hocmaatregelen, ad-hocbeheer en ad-hocsamenwerking geboden waren;

8.

is van mening dat de vaststelling van praktische regelingen en richtsnoeren voor de toekomstige activering van de clausule inzake wederzijdse verdediging een dringende prioriteit blijft; benadrukt dat bij het opstellen van deze richtsnoeren rekening moet worden gehouden met de ervaring die is opgedaan bij de eerste activering van artikel 42, lid 7;

9.

dringt er bij de Raad en de lidstaten op aan onverwijld een beleidskader te ontwikkelen en vast te stellen dat als richtsnoer kan dienen bij de uitvoering van artikel 42, lid 7, VEU, en dat een tijdschema bevat, een herzieningsclausule en toezichtsmechanismen; is er ten volle van overtuigd dat alle nationale, bilaterale of multilaterale acties na de activering van artikel 42, lid 7, ter kennis moeten worden gebracht van de Raad en op hetzelfde tijdstip openbaar moeten worden gemaakt;

10.

merkt op dat de in artikel 222 VWEU vastgelegde solidariteitsclausule het mogelijk zou maken alle relevante EU-middelen ter beschikking te stellen aan Frankrijk en andere lidstaten die rechtstreeks deelnemen aan de strijd tegen het terrorisme; herinnert eraan dat artikel 222 VWEU speciaal is ontworpen om de gevolgen van terroristische aanslagen in Europa het hoofd te bieden en de mogelijkheid biedt om de geringe samenwerking en coördinatie tussen nationale rechtshandhavingsinstanties in Europa te verbeteren;

11.

is ervan overtuigd dat de EU, die daarvoor gebruik kan maken van bestaande capaciteiten in de lidstaten en op Unieniveau, behoefte heeft aan een permanent civiel-militair hoofdkwartier met strategische en operationele taken, en dat deze structuur belast dient te worden met strategische en operationele noodplanning, o.a. met het oog op collectieve verdediging als bedoeld in artikel 42, leden 2 en 7, VEU en de toekomstige toepassing daarvan in nauwe samenwerking met de relevante NAVO-structuren;

12.

is van mening dat de huidige activering van artikel 42, lid 7, VEU de aanzet moet geven tot de ontsluiting van het potentieel van alle Verdragsbepalingen inzake veiligheid en defensie, die geen dode letter mogen blijven; wijst in dit verband op het belang van een volledige en juiste toepassing van het defensiepakket, waaronder Richtlijn 2009/81/EG betreffende het plaatsen van defensieopdrachten en Richtlijn 2009/43/EG betreffende de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap;

13.

roept alle Europese landen op de strijd tegen het terrorisme ten volle te blijven steunen en in binnen- en buitenland een rigoureuze aanpak te hanteren;

14.

uit zijn ernstige bezorgdheid over het feit dat de degenen die een centrale rol hebben vervuld bij de aanslagen in Parijs burgers van de Europese Unie blijken te zijn geweest die in de EU geboren waren en woonden, en dringt bijgevolg aan op passende maatregelen om de verplaatsing van wapens, explosieven en van terrorisme verdachte personen te controleren;

15.

dringt er bij de lidstaten op aan structurele informatiedeling en operationele samenwerking tot stand te brengen tussen grensbewakings-, politie- en andere rechtshandhavingsinstanties, evenals inlichtingendeling, door de nationale databanken aan elkaar te koppelen en bestaande kaders zoals de applicatie van Europol voor veilige informatie-uitwisseling (Secure Information Exchange Network Application, SIENA) ten volle te benutten en door maximaal gebruik te maken van andere platforms en diensten van Europol;

16.

pleit krachtig voor een omvattende aanpak op het gebied van de-radicalisering, inclusief nationale inspanningen gericht op jongeren, voorkoming van gewelddadig extremisme en terrorismebestrijding, waarbij de nadruk moet komen te liggen op het vergroten van de sociale cohesie, misdaadpreventie en een gerichte inzet van politie en veiligheidsdiensten op basis van een verdenking tegen een specifieke persoon of naar aanleiding van een concrete dreiging, vastgesteld door mensen, niet door machines; onderstreept daarnaast dat ook de regels betreffende het verwerven en bezitten van wapens, de regels inzake de export van wapens en de regels op het gebied van de bestrijding van de illegale wapenhandel aangescherpt moeten worden;

17.

dringt aan op een gemeenschappelijk buitenlands beleid van de EU inzake de toekomst van Syrië en het Midden-Oosten in ruimere zin, in samenspraak met alle relevante actoren; vindt dat dit beleid integraal deel moet uitmaken van de toekomstige algehele EU-strategie;

18.

beschouwt de toepassing van de clausule inzake wederzijdse bijstand als een unieke kans om de basis te leggen voor een sterke en duurzame Europese defensie-unie; is van mening dat de EU over een autonome veiligheids- en defensiecapaciteit moet beschikken om toegerust en gereed te zijn voor de enorme interne en externe dreigingen en uitdagingen;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en de president en de minister van Defensie van de Verenigde Staten.


(1)  PB C 419 van 16.12.2015, blz. 138.