Brussel, 29.7.2016

COM(2016) 464 final

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Vooruitgang van de lidstaten bij het bereiken van kostenoptimale niveaus van minimumeisen inzake energieprestatie


Inhoudsopgave

1.Inleiding

2.Wat is kostenoptimaliteit?

3.Rechtskader

4.Overzicht van de nationale kostenoptimale berekeningen

5.Vooruitgang in de richting van kostenoptimaliteit

5.1.Nieuwe gebouwen

5.2.Bestaande gebouwen/ingrijpende renovatie

5.3.Vervanging van onderdelen van gebouwen

5.4.Plannen om verschillen terug te brengen

6.Conclusies

1.Inleiding

In dit verslag wordt de voortgang van de lidstaten beoordeeld wat betreft het bereiken van kostenoptimale minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande gebouwen en van onderdelen van gebouwen. Hiermee wordt voldaan aan de verplichting van de Commissie om verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad over de uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie overeenkomstig artikel 5, lid 4, en artikel 23 van Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen ("de richtlijn") 1 . Dit verslag zal tevens worden gebruikt bij de herziening van de richtlijn die momenteel plaatsvindt en die een van de actiepunten van de kaderstrategie voor de energie-unie is 2 .

Gebouwen staan centraal in het EU-beleid inzake energie-efficiëntie. Huizen, kantoren, winkels en andere gebouwen zijn verantwoordelijk voor bijna 40 % 3 van het eindenergieverbruik en 36 % van de broeikasgasemissies. Het verbeteren van de energieprestatie van de gebouwenvoorraad van Europa is van cruciaal belang voor het bereiken van de EU-doelstellingen betreffende emissiereductie en energie-efficiëntie voor 2020. Tevens wordt hierdoor bijgedragen tot het bereiken van de doelstellingen voor de langere termijn die zijn vastgelegd in het beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030 4 en in de routekaart voor een koolstofarme economie in 2050 5 .

De richtlijn inzake de energieprestatie van gebouwen is het voornaamste rechtsinstrument op EU-niveau voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van gebouwen. In de voorgaande richtlijn 2002/91/EG 6 was bepaald dat de lidstaten minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande gebouwen moesten vaststellen. Er waren echter verschillen tussen de eisen die in de EU werden vastgesteld. Veel lidstaten zetten bij het bepalen van de optimale niveaus van de verschillende eisen inzake energieprestaties het energiebesparingspotentieel niet af tegen de kosten. Aangezien er geen kostenoptimale niveaus werden berekend, was het kostenefficiënte energiebesparingspotentieel onduidelijk.

Bovendien kon de vooruitgang van de lidstaten op dit gebied moeilijk over de grenzen heen worden vergeleken als gevolg van uiteenlopende nationale en regionale benaderingen en de toepassing van verschillende parameters en methodologieën. De EU-wetgevers hebben daarom besloten om in het kader van de richtlijn een benchmarkingmechanisme vast te stellen voor de berekening van het kostenoptimale niveau van eisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande gebouwen, zowel in de residentiële (eengezinshuizen en appartementen) als in de niet-residentiële sector (kantoren, gebouwen van onderwijsinstellingen, ziekenhuizen enz.). Met dit benchmarkingmechanisme kan worden bepaald wanneer lidstaten prestatie-eisen vaststellen die onder kostenoptimale niveaus liggen, hetgeen inhoudt dat het kostenefficiënte energiebesparingspotentieel van de nationale gebouwenvoorraden niet optimaal wordt benut.

Het benchmarkingmechanisme is ontwikkeld op basis van een methodologisch kader waarmee maatregelen inzake energie-efficiëntie kunnen worden vergeleken en de integratie van hernieuwbare energiebronnen en verschillende combinaties van dergelijke maatregelen kan worden gemeten. Het methodologisch kader is gebaseerd op de primaire-energieprestatie en de daarmee verbonden kosten en houdt rekening met de geraamde levensduur van gebouwen.

Met dit kader kan de Commissie meten in hoeverre de lidstaten vooruitgang boeken wat betreft het bereiken van kostenoptimale niveaus van minimumeisen voor de prestatie. De door de lidstaten geboekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de richtlijn betreffende kostenoptimaliteit en minimumeisen voor de prestatie is in overweging genomen bij de beoordeling van voorwaarden in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen wat betreft energie-efficiëntie in infrastructuur, overheidsgebouwen en sociale woningbouw. De kostenoptimale benchmarks worden ook gebruikt door de Europese Investeringsbank bij de beoordeling van de verwachte effectiviteit van investeringen in projecten en programma's betreffende de renovatie en modernisering van gebouwen.

De volgende hoofdstukken hebben betrekking op het methodologisch kader, de juridische context en eisen, en de door de lidstaten bij het bereiken van kostenoptimale niveaus van minimumeisen voor de energieprestatie geboekte vooruitgang.

2.Wat is kostenoptimaliteit?

Het kostenoptimale niveau is gedefinieerd in artikel 2, punt 14, van de richtlijn. Dit niveau is de energieprestatie (gemeten in kWh/m2 primaire energie 7 ) die gedurende de geraamde economische levensduur van het gebouw (30 jaar voor residentiële gebouwen en 20 jaar voor niet-residentiële gebouwen) de laagste kosten met zich meebrengt. In de kostenberekeningen (uitgedrukt in de netto contante waarde) wordt rekening gehouden met investeringskosten in maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, onderhouds- en bedrijfskosten, energiekosten, inkomsten van geproduceerde energie en verwijderingskosten (dat wil zeggen de sloopkosten aan het einde van de levensduur van een gebouw).

Het kostenoptimaal methodologisch kader is gebaseerd op een conventioneel kader voor de kosten-batenanalyse. Daarbij wordt geen rekening gehouden met alle externe factoren die invloed kunnen hebben op de kostenberekeningen voor de levensduur van gebouwen. Evenmin wordt in het kostenoptimaal methodologisch kader rekening gehouden met de positieve effecten op de maatschappij van investeringen in energie-efficiëntie en de integratie van hernieuwbare energie in gebouwen. Dergelijke effecten zijn bijvoorbeeld het creëren van werkgelegenheid en welvaart, toegenomen productiviteit, betere gezondheid van de bewoners van gebouwen en de hogere waarde van gebouwen. Aangezien veel voordelen van energie-efficiëntie geen deel uitmaken van het methodologisch kader, kunnen de lidstaten besluiten minimumeisen vast te stellen die de kostenoptimale niveaus overtreffen.

Het kostenoptimaal methodologisch kader dient te worden beschouwd als instrument ter ondersteuning van de lidstaten bij het vaststellen van minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen en bij de permanente beoordeling daarvan, doordat rekening wordt gehouden met marktontwikkelingen en de technische vooruitgang. In het methodologisch kader zijn beginselen vastgesteld voor het vergelijken van maatregelen inzake energie-efficiëntie, van maatregelen ter integratie van hernieuwbare energiebronnen en van combinaties van dergelijke maatregelen.

Met de kostenoptimale methodologie wordt het kader voor de berekening vastgesteld, maar de lidstaten beschikken over significante flexibiliteit wat betreft het selecteren van de berekeningsparameters (bijvoorbeeld referentiegebouwen, de berekeningsmethode voor de energieprestatie, maatregelen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, kosten, energieprijzen en disconteringsvoeten). Het is daardoor niet mogelijk om de kostenoptimale niveaus van verschillende lidstaten te vergelijken. Het kostenoptimaal methodologisch kader kan echter wel worden gebruikt om de nationale benchmark voor de nationale minimumeisen voor de energieprestatie te bepalen en om de relatieve ambitieniveaus waarop deze eisen op het niveau van de lidstaten zijn gebaseerd te beoordelen en vergelijken.

Er kan worden geconcludeerd dat het gebruik van het kostenoptimaal methodologisch kader bijdraagt tot de vaststelling van minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande gebouwen en van onderdelen van gebouwen (bijvoorbeeld muren, daken, ramen enz.) overeenkomstig het technische en economische energiebesparingspotentieel en specifieke nationale en regionale omstandigheden. Daarnaast kunnen met het methodologisch kader efficiëntieniveaus worden vastgesteld die kostenefficiënt zijn voor huishoudens en investeerders. Als gevolg daarvan zorgen de lidstaten ervoor dat de vastgestelde eisen niet te soepel zijn, waardoor de totstandbrenging van energiebesparingen zou worden belemmerd. Bovendien beschikken de marktdeelnemers over informatie over de meest kosteneffectieve maatregelen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie en pakketten voor nieuwe en bestaande gebouwen, en voor de vervanging van afzonderlijke onderdelen van gebouwen.

3.Rechtskader

De bepalingen betreffende de berekening van kostenoptimale niveaus op basis waarvan de minimumeisen voor de energieprestatie op nationaal en regionaal niveau worden vastgesteld en beoordeeld, zijn een essentieel onderdeel van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen. Op grond van artikel 4, lid 1, van de richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen dat minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen of gebouwunits overeenkomstig kostenoptimale niveaus worden vastgesteld. In artikel 5 zijn het methodologisch kader, de verplichting van de lidstaten om aan de Commissie verslag uit te brengen van hun berekeningen en de verplichting van de Commissie om aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de voortgang van de lidstaten vastgesteld.

Gedetailleerde bepalingen betreffende minimumeisen voor de energieprestatie met het oog op het bereiken van kostenoptimale niveaus zijn vastgesteld in Gedelegeerde verordening (EU) nr. 244/2012 van de Commissie 8 (hierna "de verordening" genoemd"). Het methodologisch kader van de verordening is vastgesteld overeenkomstig bijlage III van de richtlijn en het wordt aangevuld met richtsnoeren 9 die juridisch niet bindend zijn.

Bijlage III bij de verordening omvat een model dat de lidstaten kunnen gebruiken ter voorbereiding van hun kostenoptimale berekening met het oog op de rapportering daarvan aan de Commissie. In de verordening zijn verder de belangrijkste aspecten gespecificeerd waarmee rekening moet worden gehouden in de nationale kostenoptimale verslagen overeenkomstig bijlage I bij de richtlijn. De nationale verslagen moeten alle gebruikt inputgegevens en aannames omvatten alsmede een berekening van het verschil tussen de nationale minimumeisen voor de energieprestatie en de berekende kostenoptimale niveaus. Idealiter worden de minimumeisen voor de energieprestatie vastgesteld overeenkomstig de berekende kostenoptimale niveaus, zodat er geen verschil tussen de twee is. Als alternatief moeten de eisen strenger zijn, zodat rekening wordt gehouden met de voordelen van energie-efficiëntie die geen deel uitmaken van de het kostenoptimaal methodologisch kader.

Als er toch een verschil bestaat en de minimumeisen voor de energieprestatie de berekende kostenoptimale niveaus overtreffen, moeten de lidstaten daarover verantwoording afleggen of een plan voor de verkleining van het verschil opstellen voordat de volgende evaluatie van de kostenoptimale niveaus plaatsvindt. Volgens overweging 14 van de richtlijn is er sprake van een significant verschil als de kostenoptimale niveaus 15 % lager zijn dan de huidige minimumeisen.

4.Overzicht van de nationale kostenoptimale berekeningen

Gedurende de tweede helft van 2013 en 2014 heeft de Commissie in totaal 30 verslagen van 27 lidstaten ontvangen. Het Verenigd Koninkrijk heeft een verslag voor Groot-Brittannië en Noord-Ierland en een afzonderlijk verslag voor Gibraltar ingediend. België heeft afzonderlijke verslagen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Vlaanderen en Wallonië ingediend. Griekenland heeft voorafgaand aan het onderhavige verslag geen nationaal kostenoptimaal verslag ingediend.

De meeste lidstaten hebben voor de berekening en de rapportage overeenkomstig de richtlijn en de verordening het kostenoptimaal methodologisch kader toegepast. De technische beoordeling van de details van de nationale kostenoptimale berekeningen is uitgevoerd door een externe contractant en is online beschikbaar 10 . Gevallen waarin geen verslag is ingediend of een verslag onvolledig is, worden door de Commissie op passende wijze opgevolgd.

De berekening van de kostenoptimale niveaus bestaat uit meerdere stappen:

definitie van referentiegebouwen;

identificatie van maatregelen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie;

berekening van de primaire-energievraag;

berekening van de totale kosten; en

berekening van de kostenoptimale niveaus en indien van toepassing het verschil tussen de kostenoptimale niveaus en de minimumeisen voor de energieprestatie.

De eerste stap van de berekeningen heeft betrekking op de definitie van referentiegebouwen voor nieuwe en bestaande eengezinshuizen, appartementencomplexen, kantoorgebouwen en andere relevante niet-residentiële gebouwen. Referentiegebouwen moeten representatief zijn voor de nationale gebouwenvoorraad en moeten "typische" gebouwen zijn waarvoor specifieke eisen inzake energieprestatie in de nationale wetgeving zijn vastgesteld. In sommige lidstaten zijn echter te weinig statistische gegevens betreffende soorten gebouwen beschikbaar en zijn de gegevens niet afdoende uitgesplitst op basis van grootte, leeftijd, bouwmateriaal, gebruikspatroon en klimaatzone, waardoor het moeilijk is tot referentiegebouwen te komen die een volledige omschrijving van de nationale gebouwenvoorraden geven. Databases ten behoeve van de nationale certificatie van de energieprestatie van gebouwen hebben een positieve bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een robuuste reeks referentiegebouwen ten aanzien van de kostenoptimale berekeningen in verschillende lidstaten.

De tweede stap van de berekeningen heeft betrekking op de identificatie van maatregelen inzake energie-efficiëntie (bijvoorbeeld dubbele ramen met een bepaalde U-waarde 11 ), maatregelen betreffende hernieuwbare energie (bijvoorbeeld zonneboilers) en relevante alternatieve zeer efficiënte systemen (bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling, regionale energiebevoorradingssystemen, verwarmingsketels met rookgascondensor en warmtepompen), die allemaal een impact op de energieprestatie van gebouwen hebben. Deze maatregelen worden vervolgens toegepast op de geselecteerde referentiegebouwen, waarna de daaruit voortvloeiende energieprestatie en de totale kosten worden berekend.

Afzonderlijke maatregelen inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie kunnen worden samengevoegd tot pakketten (bijvoorbeeld dubbele ramen, een verwarmingsketel met rookgascondensor en een zonneboiler) of varianten (bijvoorbeeld een reeks maatregelen gericht op de verwezenlijking van een gebouw dat op vrijwillige basis van een milieukeur is voorzien). Met ten minste een van deze pakketten of varianten dient te worden voldaan aan de eisen betreffende bijna-energieneutrale gebouwen voor nieuwe en mogelijkerwijs bestaande gebouwen, als gedefinieerd in artikel 9 van de richtlijn.

Het is gebleken dat sommige lidstaten hadden kunnen overwegen om meer maatregelen te treffen, in het bijzonder maatregelen inzake hernieuwbare energie. Meer maatregelen inzake hernieuwbare energie hadden kunnen leiden tot lagere kostenoptimale niveaus, met name in lidstaten met meer mogelijkheden op het vlak van de integratie van hernieuwbare-energiesystemen in gebouwen.

De derde stap van de berekening heeft betrekking op de energieprestatie in verband met de verschillende maatregelen, pakketten en/of varianten voor de geselecteerde referentiegebouwen, met gebruikmaking van CEN-normen 12 of een gelijkwaardige nationale berekeningsmethode. De resultaten van de berekening van de energieprestatie worden weergegeven als jaarlijkse primaire-energievraag per vierkante meter nuttig vloeroppervlak (in kWh/m2).

De overeenstemming van de nationale berekeningsmethoden voor de energieprestatie met de eisen van bijlage I bij de richtlijn en bijlage A bij EN 15603 13 is in het kader van een dienstencontract met medewerking van een externe contractant gecontroleerd 14 . Het is gebleken dat bij sommige nationale berekeningsmethoden voor de energieprestatie geen rekening is gehouden met alle aspecten die direct en indirect van invloed zijn op de energieprestatie van gebouwen. In veel nationale methoden is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met maatregelen die verband houden met nieuwe technologieën (bijvoorbeeld ter plaatse geïnstalleerde windturbines en ter plaatse geïnstalleerde warmtekrachtkoppeling) en passieve oplossingen (bijvoorbeeld natuurlijke verlichting en natuurlijke ventilatie). Afhankelijk van de volledigheid van de nationale berekeningsmethoden voor de energieprestatie kunnen de daaruit voortvloeiende kostenoptimale niveaus daarom hoger zijn dan verwacht.

De volgende stap heeft betrekking op de berekening van de totale kosten van de verschillende maatregelen, pakketten en/of varianten op basis van de netto contante waarde, waarbij gebruik wordt gemaakt van een benadering die uitgaat van de volledige kosten. Dit betekent dat voor elke maatregel, elk pakket en/of elke variant die op een referentiegebouw van toepassing is, de volledige kosten van de bouw (of ingrijpende renovatie) en het daaropvolgende gebruik van het gebouw worden berekend. De berekening heeft betrekking op perioden van 30 jaar voor residentiële gebouwen en 20 jaar voor niet-residentiële gebouwen.

Bij de berekening van de totale kosten wordt rekening gehouden met twee perspectieven: het financiële perspectief (dat wil zeggen dat van de eigenaar van het gebouw en de investeerder) en het macro-economische perspectief (dat wil zeggen het maatschappelijke perspectief). Wat betreft het financiële perspectief omvatten de kosten de prijzen die de eindverbruiker betaalt, met inbegrip van alle toepasselijke belastingen, waaronder btw, en heffingen. Wat betreft het macro-economische perspectief vallen alle toepasselijke belastingen, de btw, heffingen en subsidies buiten de kosten. Voor het laatstgenoemde perspectief wordt wel rekening gehouden met de kosten van broeikasgasemissies. Bovendien wordt een van de minstens twee voor de gevoeligheidsanalyse ten behoeve van het macro-economische perspectief te gebruiken disconteringsvoeten vastgesteld op 3 %, uitgedrukt in reële termen. Wat betreft het financiële perspectief moeten de disconteringsvoeten aansluiten op de nationale financieringsomgevingen en hypotheekvoorwaarden.

Sommige lidstaten hebben geen gedetailleerde gegevens betreffende onderhoudskosten en vervangingskosten verstrekt. Het ontbreken van gegevens betreffende de exploitatie en renovatie van gebouwen was met name van invloed op de berekening van kostenoptimale niveaus voor ingrijpende renovatie en de vervanging van onderdelen van gebouwen. Als gevolg daarvan was het moeilijker dergelijke berekening uit te voeren dan de berekeningen van kostenoptimale niveaus voor nieuwe gebouwen.

De laatste stappen hebben betrekking op de berekening van kostenoptimale niveaus en de beoordeling van het verschil ten opzichte van de minimumeisen voor de energieprestatie van nieuwe en bestaande eengezinshuizen, appartementencomplexen, kantoorgebouwen enz., en relevante onderdelen van gebouwen.

De berekening van kostenoptimale niveaus voor elk referentiegebouw wordt toegelicht in punt 6 van bijlage I bij de verordening. De resultaten ten aanzien van de totale kosten van de verschillende maatregelen, pakketten en/of varianten worden vergeleken en het laagste resultaat wordt geselecteerd. De kostenoptimale niveaus bestaan uit de gemiddelde kostenoptimale energieprestatie van alle referentiegebouwen in elke gebouwencategorie (eengezinshuizen, appartementencomplexen, kantoorgebouwen enz.), waarbij nieuwe en bestaande gebouwen afzonderlijk worden beschouwd. De meeste lidstaten hebben de resultaten op duidelijke wijze gerapporteerd, met inbegrip van alle aannames die zijn gebruikt (bijvoorbeeld pakketten/varianten, ontwikkelingen van de energieprijzen en disconteringsvoeten).

Zodra de kostenoptimale niveaus zijn berekend, kan het verschil tussen de minimumeisen voor de energieprestatie worden bepaald en wordt besloten of de macro-economische of de financiële berekening de nationale benchmark wordt. Het verschil tussen de minimumeisen voor de energieprestatie en de kostenoptimale niveaus is het verschil tussen de kostenoptimale niveaus en de eisen inzake energieprestatie in de nationale bouwvoorschriften, gedeeld door het kostenoptimale niveau en uitgedrukt als percentage, zoals uiteengezet in punt 7.2 van de richtsnoeren.

Als het verschil tussen de kostenoptimale niveaus en de in de bouwvoorschriften vastgestelde eisen aanmerkelijk is (>15 %), moeten de lidstaten dat overeenkomstig artikel 5, lid 3, van de richtlijn en artikel 6, lid 2, van de verordening in hun verslag betreffende de kostenoptimaliteit verantwoorden. Voor zover het verschil niet kan worden verantwoord, dienen zij een plan in te dienen waarin de passende stappen worden geschetst om het verschil terug te brengen.

5.Vooruitgang in de richting van kostenoptimaliteit

De vooruitgang die de afzonderlijke lidstaten hebben geboekt in de richting van het vaststellen van kostenoptimale niveaus van de minimumeisen voor de energieprestatie zijn weergegeven in de onderstaande grafieken, waarin het gemiddelde verschil is opgenomen. De stippellijn geeft de drempelwaarde van 15 % aan; indien deze wordt overschreden, houdt dat in dat het verschil als aanmerkelijk kan worden beschouwd.

Uit de vergelijking van de gerapporteerde kostenoptimale niveaus en minimumeisen voor de energieprestatie kan worden geconcludeerd dat ongeveer de helft van de lidstaten minimumeisen inzake prestatie heeft vastgesteld die de drempelwaarde van 15 % niet overschrijden. De gemiddelde verschillen tussen kostenoptimale niveaus en minimumeisen voor alle categorieën (dat wil zeggen nieuwe gebouwen, ingrijpende renovatie, en onderdelen van gebouwen) en soorten gebouwen (dat wil zeggen eengezinshuizen, appartementencomplexen en niet-residentiële gebouwen) liggen bijvoorbeeld in Denemarken, Finland en Spanje onder die drempelwaarde.

5.1.Nieuwe gebouwen

Wat betreft nieuwe gebouwen zijn de minimumeisen inzake prestatie in 13 gevallen (van de 27 berekeningen) vastgesteld op ten hoogste 15 % boven het kostenoptimale niveau: Vlaanderen, Wallonië, Cyprus, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Portugal, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. In Litouwen en Slovenië lag het gemiddelde verschil iets boven de drempelwaarde van 15 %.

Estland, Frankrijk, Duitsland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk hebben minimumeisen vastgesteld die ambitieuzer zijn dan het kostenoptimale niveau voor deze landen.

Gemiddeld verschil tussen minimumeisen voor de energieprestatie en kostenoptimale niveaus: nieuwe gebouwen

5.2.Bestaande gebouwen/ingrijpende renovatie

Wat betreft ingrijpende renovatie zijn de minimumeisen inzake prestatie in negen gevallen (van de 19 berekeningen) op ten hoogste 15 % boven het kostenoptimale niveau vastgesteld: Cyprus, Denemarken, Estland, Finland, Hongarije, Luxemburg, Portugal, Slovenië en Spanje. In Letland lag het gemiddelde verschil bij ingrijpende renovatie iets boven de drempelwaarde van 15 %. Cyprus, Portugal, Slovenië en Spanje hebben eisen vastgesteld die exact kostenoptimaal of ambitieuzer dan kostenoptimaal waren.

Gemiddeld verschil tussen minimumeisen voor de energieprestatie en kostenoptimale niveaus: ingrijpende renovatie

5.3.Vervanging van onderdelen van gebouwen

De meeste lidstaten hebben kostenoptimale niveaus voor een aantal onderdelen van gebouwen berekend, maar niet voor alle onderdelen waarvoor dat op grond van de richtlijn en de verordening moet gebeuren (muur, dak, raam en vloer). De minimumeisen inzake prestatie zijn in 11 gevallen (van de 22 berekeningen) vastgesteld op ten hoogste 15 % boven het kostenoptimale niveau: Vlaanderen, Tsjechië, Denemarken, Finland, Duitsland, Italië, Malta, Slovenië, Spanje, Zweden en Verenigd Koninkrijk.

Gemiddeld verschil tussen minimumeisen voor de energieprestatie en kostenoptimale niveaus: vervanging van onderdelen van gebouwen

5.4.Plannen om verschillen terug te brengen

Indien er een verschil is en de lidstaten minimumeisen hebben vastgesteld die hoger liggen dan de kostenoptimale niveaus, moeten zij dat verantwoorden en een plan indienen waarin de passende stappen worden geschetst om het verschil terug te brengen. Voor ongeveer twee derde van de gerapporteerde verschillen zijn plannen om die verschillen terug te brengen ingediend. Idealiter wordt in de verslagen duidelijk aangeven welke concrete stappen worden gezet om het verschil te overbruggen binnen het in de richtlijn en de verordening vastgestelde tijdsbestek, met inbegrip van de minimumeisen voor bijna-energieneutrale gebouwen (in 2018/2020). De termijnen van de plannen, die in de verslagen zijn opgenomen, zijn echter niet in alle gevallen overtuigend.

Toezicht op de uitvoering van de nationale plannen om verschillen terug te brengen, valt buiten het bestek van dit verslag aangezien de lidstaten tot de volgende vijfjaarlijkse herziening van de energieprestatie-eisen de tijd hebben om het verschil weg te werken. Deze herziening is gepland voor begin 2018. Op basis van de nieuwe, door de lidstaten in 2018 mee te delen kostenoptimale berekeningen zal de Commissie dan beoordelen in hoeverre de verschillen tussen de minimumeisen inzake energieprestatie en de huidige kostenoptimale niveaus zijn weggewerkt

6.Conclusies

Alle lidstaten, met uitzondering van Griekenland, hebben kostenoptimale berekeningen ingediend. In de meeste gevallen is zowel aan de eisen van de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen als aan die van de gedelegeerde verordening betreffende het methodologisch kader voldaan. De andere gevallen worden door de Commissie op passende wijze opgevolgd.

Het doel van het kostenoptimaal methodologisch kader is bereikt, aangezien het een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming betreffende de vaststelling op het "juiste" (dat wil zeggen kosteneffectieve) niveau van minimumeisen voor de energieprestatie op nationaal en regionaal vlak.

Uit de kostenoptimale berekening is gebleken dat er wat betreft kosteneffectieve energiebesparingen een aanzienlijk potentieel is dat kan worden verwezenlijkt door het verschil tussen de huidige minimumeisen en de kostenoptimale niveaus te overbruggen.

Voor het eerst is een op de kostenoptimale methodologie van de richtlijn en de verordening gebaseerd benchmarkingkader gebruikt. Hierdoor konden verschillende technologieën op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie worden vergeleken en gecombineerd. De nationale autoriteiten werden hiermee ondersteund bij de taak van het vaststellen van realistische minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen en het treffen van voorbereidselen om de doelstellingen voor bijna-energieneutrale gebouwen te verwezenlijken 15 . Uiteindelijk gaf dit een stimulans aan de algehele ambitieniveaus in de hele EU ten aanzien van het technische en economische energiebesparingspotentieel in de bouwsector, hetgeen ook wordt beoogd met de in artikel 4 van de richtlijn betreffende energie-efficiëntie bedoelde toekomstgerichte strategieën voor de renovatie van gebouwen 16 . In de berekeningen had wel meer rekening gehouden kunnen worden met het potentieel van verschillende typen hernieuwbare energie, en er zouden betere statistische gegevens betreffende nationale gebouwenvoorraden kunnen worden ingewonnen.

De Commissie zal ten volle gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van het Verdrag om ervoor te zorgen dat de richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen correct ten uitvoer wordt gelegd. Hiertoe behoort het verwezenlijken van kostenoptimale niveaus van minimumeisen voor de energieprestatie binnen de vastgestelde termijnen om ervoor te zorgen dat energie- en klimaatdoelstellingen op langere termijn van de EU worden behaald en de bijdrage van de bouwsector aan de verwezenlijking van die doelstellingen tot stand wordt gebracht.

(1)  PB L 153 van 18.6.2010, blz. 13.
(2)  COM(2015) 80 final.
(3) In 2010. Zie "Energy, transport and environment indicators, 2012 edition”, Europese Commissie. Ten behoeve van deze raming is het eindenergieverbruik van de huishoudens en de dienstensector gecombineerd. Er dient te worden opgemerkt dat dit bijvoorbeeld het elektriciteitsverbruik van apparaten omvat, maar niet het energieverbruik van industriële gebouwen.
(4)  COM(2014) 15 final.
(5)  COM(2011) 112 definitief. Om ervoor te zorgen dat de doelstelling voor 2050 wordt bereikt, moeten de residentiële en de tertiaire sector hun CO2-emissies gezamenlijk met 88 tot 91 % terugdringen (vergeleken met de niveaus van 1990).
(6)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65.
(7) De berekening van de primaire energie is onderverdeeld in de vereiste energie voor ruimteverwarming, -koeling en -ventilatie, huishoudelijk warm water en verlichtingssystemen. De daaruit voortvloeiende totale primaire-energievraag wordt berekend met behulp van nationale primaire-energieconversiefactoren. Indien ter plaatse hernieuwbare energie is geproduceerd, wordt dat afgetrokken van de totale primaire-energievraag.
(8)  PB L 81 van 21.3.2012, blz. 18.
(9)  PB C 115 van 19.4.2012, blz. 1.
(10)   https://ec.europa.eu/energy/en/topics/energy-efficiency/buildings .
(11)  De U-waarde is een eenheid die de mate van warmte-isolatie van bouwmaterialen, onderdelen van gebouwen enz. aangeeft.
(12)  Energieprestatie van gebouwen – Het totale energieverbruik en definitie van prestatie-indicatoren, EN 15603:2008.
(13)  EN 15603:2008, Energieprestatie van gebouwen – Het totale energieverbruik en definitie van prestatie-indicatoren, CEN, januari 2008. Bijlage A van de norm heeft betrekking op de methoden voor de verzameling van gegevens betreffende gebouwen.
(14)  ENER/C3/2013-414.
(15)  Aanbeveling van de Commissie betreffende richtsnoeren voor de bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen en beste praktijken om te waarborgen dat in 2020 alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen zijn
(16)  PB L 315 van 14.11.2012, blz. 1.