21.3.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 88/59


Advies van het Europees Comité van de Regio’s over de Europese pijler van sociale rechten

(2017/C 088/12)

Rapporteur:

Heinz-Joachim Höfer (DE/PSE), burgemeester van Altenkirchen

Referentiedocument:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Lancering van een raadpleging over een Europese pijler van sociale rechten

COM(2016) 127 final

BELEIDSAANBEVELINGEN

HET EUROPEES COMITÉ VAN DE REGIO’S

Algemene opmerkingen

1.

is ingenomen met het voorstel voor een Europese pijler van sociale rechten, dat kan bijdragen aan de verwezenlijking van de in artikel 3 VEU vastgelegde doelstellingen; zo moet de Unie zich inzetten „voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, (en) een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang […]”; nog overeenkomstig dit artikel bestrijdt de Unie „sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert zij sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind”, alsook „de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten”.

2.

Het Comité verwacht dat de Commissie het subsidiariteitsbeginsel respecteert in haar voorstel voor de Europese pijler van sociale rechten en de ruime bevoegdheden van de nationale en subnationale overheden in het sociaal beleid in acht neemt. Er dient tevens op te worden toegezien dat de inhoud van de pijler in overeenstemming is met de algemene beginselen van de agenda voor betere regelgeving.

3.

Het Comité is ingenomen met het feit dat de Commissie heeft besloten een open raadpleging over een pijler van sociale rechten te houden, omdat na jaren van crisis met hoge werkloosheid en strenge bezuinigingen een politiek debat over een nieuw initiatief voor sociale rechten heel noodzakelijk is. De pijler kan een bijdrage leveren aan de coördinatie van sociaal beleid en sociale rechten in de lidstaten en opwaartse convergentie bevorderen.

4.

Het Comité is verheugd dat de Commissie de omvang en inhoud van de toekomstige sociale pijler wil bespreken, en wijst daarbij op de meerwaarde van de inbreng van de lokale en regionale overheden in zo’n debat, met name door het versterken en belichten van de territoriale dimensie van sociaaleconomische kwesties in de algemene beleidsaanpak van de EU en van een plaatsgebonden aanpak bij de formulering en implementatie van sociaaleconomisch beleid.

5.

Het Comité roept nogmaals op om Europees en nationaal economisch en sociaal beleid beter op elkaar af te stemmen in het kader van het Europees Semester en dringt erop aan dat de lokale en regionale overheden daar nauwer bij betrokken worden (1).

6.

Het Comité benadrukt met klem dat deze sociale pijler ontwikkeld moet worden op basis van aantoonbare lokale, regionale en nationale meerwaarde en een horizontaal karakter zou moeten krijgen, zodat beter rekening wordt gehouden met de sociale dimensie van de economische governance binnen de Economische en Monetaire Unie (EMU), die van cruciaal belang is voor het functioneren en het voortbestaan van de EMU en voor de legitimiteit van het Europese integratieproces.

7.

Het Comité wijst erop dat dit initiatief, mits het wordt vertaald in krachtige sociale waarborgen — inclusief toegang tot gezondheidszorg, onderwijs, sociale diensten, waaronder sociale diensten van algemeen belang, en sociale zekerheid —, gezien kan worden als coördinerend hulpmiddel voor de lidstaten om sociale ongelijkheden aan te pakken, sociale dumping te bestrijden, de opwaartse convergentie van sociale normen in de eurozone aan te drijven en de doelstellingen van de EU op het vlak van inclusieve en duurzame groei te consolideren.

8.

Het Comité wijst er opnieuw op dat het voor het verbeteren van de sociale dimensie van de EMU cruciaal is om regionale verschillen aan te pakken door, waar nodig, de bestaande wetgeving te moderniseren en/of nieuwe steunmaatregelen voor meer convergentie te overwegen, en dat daarom indicatoren voor deze verschillen toegevoegd zouden moeten worden aan het scorebord van sociale indicatoren van de EMU (2).

9.

Het Comité gaat ervan uit dat het voorstel van de Commissie voor een Europese pijler van sociale rechten de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen sociale rechten — zowel afzonderlijk als collectief — zal helpen versterken (3).

10.

Het Comité is verheugd dat de Commissie in haar raadpleging belangrijke uitdagingen op het vlak van het genderbeleid aan de orde stelt, zoals de lage arbeidsparticipatie van vrouwen en de gendersegregatie op de arbeidsmarkt (overweging 5), de genderkloof op het gebied van loon en pensioen (overwegingen 5 en 13), de gebrekkige verenigbaarheid van werk en gezin (overwegingen 5 en 18) en de meervoudige belasting van vrouwen door de langdurige zorg voor verwanten (overweging 17). De Commissie zou daarnaast moeten aangeven of de voorgestelde maatregelen toereikend zijn om de discriminatie van vrouwen te verminderen, of dat verdere mainstreaming van de genderaspecten noodzakelijk is.

11.

Het doet het Comité deugd dat, hoewel het Commissievoorstel alleen betrekking heeft op de eurolanden, de EU-lidstaten buiten de eurozone ook worden uitgenodigd om mee te doen.

12.

Het Comité benadrukt dat het economisch en begrotingsbeleid in de eurozone hand in hand moet gaan met volledige inachtneming van de sociale dimensie van de EMU.

13.

Het Comité zou graag zien dat er meer nadruk wordt gelegd op de financiering van sociaal beleid, hetgeen met name voor lokale en regionale overheden een uitdaging vormt. Dit komt niet alleen omdat de uitgaven aan sociale zekerheid sterk verschillen binnen Europa, maar ook omdat de totale investeringen op subnationaal niveau afnemen (4).

14.

Het Comité beklemtoont het belang van een sterke Europese sociale agenda, waarin concurrentievermogen en sociale rechtvaardigheid elkaar aanvullen en waarvan eerlijke lonen — die in iedere lidstaat door middel van wetgeving of collectieve onderhandelingen worden bepaald, waarbij hoe dan ook de nationale gewoonten en gebruiken volledig in acht worden genomen, en die een gebied vormen waarop de EU slechts coördinerende bevoegdheden heeft — een centraal onderdeel uitmaken. Bij een dergelijke agenda dient het beginsel van non-discriminatie volledig geëerbiedigd te worden, in overeenstemming met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten.

15.

Aangezien de jeugdwerkloosheid en het aantal mensen dat in armoede leeft of in armoede dreigt te vervallen, de laatste jaren is toegenomen, moet in het kader van de sociale pijler ook rekening worden gehouden met de dringende noodzaak om armoede terug te dringen, sociale integratie te bevorderen en jeugdwerkloosheid tegen te gaan.

16.

Het Comité wijst erop dat er meer samenwerking nodig is tussen de verschillende bestuurslagen, sectoren en stakeholders, waaronder een grotere rol voor de sociale partners en de invoering van een doeltreffend instrument voor civiele dialoog, die de democratische legitimiteit van de EU zouden versterken.

17.

Sommige lokale en regionale overheden hebben hun aanbestedingsbeleid gebruikt om inschrijvers ertoe aan te zetten en om van hen te verlangen dat zij hun personeel eerlijke lonen betalen, wat een aanvullend instrument kan zijn organisaties ertoe te brengen een eerlijk personeelsbeleid te voeren. Het Comité merkt in dit verband op dat het EU-recht niet verhindert dat inschrijvers die weigeren zich ertoe te verbinden hun betrokken personeel het bij een wettelijke regeling vastgestelde minimumloon te betalen worden uitgesloten van deelneming aan de aanbestedingsprocedure voor een overheidsopdracht (5).

18.

Het Comité betreurt dat de Commissie in haar voorstel niet meer nadruk legt op het aanpakken van de uitdagingen die gepaard gaan met de veranderende arbeidswereld, met inbegrip van de toegenomen digitalisering, die het hoofd geboden dient te worden door meer aandacht te schenken aan de ontwikkeling van de digitale vaardigheden van de beroepsbevolking. Zo dreigt de opkomst van atypische arbeidsvormen uit te monden in nieuwe „grijze gebieden” qua arbeidsrechten en toegang tot sociale zekerheid. De Commissie wordt derhalve verzocht een adequate definitie van de flexibiliteit van de arbeidsvoorwaarden vast te stellen teneinde een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid te vinden.

19.

Tegen de achtergrond van de steeds snellere digitalisering van de economie en de samenleving is het belangrijk dat met name oudere burgers de digitale vaardigheden kunnen opdoen die nodig zijn om tot een inclusiever sociaal model te komen.

20.

Het Comité benadrukt dat de verwerving van vaardigheden door middel van onderwijs en opleiding, en toegang tot een leven lang leren belangrijker zijn dan ooit in het licht van de veranderende realiteit op de arbeidsmarkt. Daarbij is het van belang dat vaardigheden worden toegespitst op de behoeften van de arbeidsmarkt.

21.

Het Comité is ervan overtuigd dat de democratische legitimiteit van de EMU versterkt kan worden als de Europese burgers de indruk hebben dat het principe van sociale vooruitgang en gelijke kansen wordt verdedigd zodat de werkgelegenheid en de sociale normen niet worden beschouwd als een zaak van marginaal belang in het macro-economische aanpassingsproces.

22.

Het Comité dringt erop aan dat er bij de Europese pijler van sociale rechten op wordt toegezien dat de lokale overheden worden gesteund bij hun inspanningen om een adequaat sociaal en werkgelegenheidsbeleid te voeren. Dit betekent, in lijn met het recente voorstel van de Commissie, dat er ook oog moet zijn voor ondersteuning en capaciteitsopbouw voor beleid om werk en privéleven met elkaar te verenigen. In dit verband is het noodzakelijk dat er wordt gekeken naar de specifieke lokale en regionale uitdagingen op deze gebieden en dat er een uitwisseling is van succesvolle praktijken op lokaal en regionaal niveau.

23.

Het Comité wijst erop dat Europa voor enorme sociale uitdagingen staat, waarbij de economische en demografische verschillen tussen Europese regio’s buitengewoon groot zijn en veel jongeren voor tal van uitdagingen staan, zoals een onderwijsstelsel dat niet is afgestemd op de eisen van de markt, problemen bij het vinden van een baan, mobiliteitsbelemmeringen (met name voor jongeren die leven in kleine gemeenschappen in perifere, ultraperifere, eiland- of plattelandsregio’s), gedwongen mobiliteit en sociaal isolement. Een pasklare beleidsoplossing voor iedereen bestaat dan ook niet. Bij alle beleidsmaatregelen — zowel publieke als private — dient rekening te worden gehouden met de specifieke lokale en regionale omstandigheden, bijvoorbeeld van regio’s die te maken hebben met demografische problemen en/of hersenvlucht, en moet jongeren een minimum aan maatschappelijke, economische en onderwijskansen worden geboden. Het Comité herhaalt daarbij zijn oproep om, gezien de aanhoudend hoge werkloosheid onder jongeren, de Jongerengarantie uit te breiden tot jongeren tot 30 jaar (en niet uitsluitend tot 25 jaar) (6).

24.

Het Comité dringt erop aan dat de noodzaak van algemene toegang tot hoogwaardige socialezekerheidsstelsels en openbare diensten prioriteit krijgt binnen de Europese pijler van sociale rechten. Daarbij moet de bevoegdheden van lidstaten op dit gebied wel gerespecteerd worden;

25.

Het Comité benadrukt de rol van lokale en regionale overheden bij het zoeken naar flexibele werkmethoden en het scheppen van eerlijke arbeidsomstandigheden op de werkplek. Zulks in overleg met vakbonden en werknemers en gebaseerd op de beginselen van gelijkheid en respect.

26.

Het Comité verzoekt de Commissie te overwegen om stimuleringsmaatregelen in te voeren voor EMU-landen die hervormingen doorvoeren om de sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken en sociale onevenwichtigheden te bestrijden.

27.

Het Comité roept de Commissie op de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om de socialezekerheidsstelsels te moderniseren in het kader van het Europees Semester. Het hoopt tevens dat de Commissie een begrotingscapaciteit voor de eurozone zal voorstellen die openstaat voor alle lidstaten en waarmee de coördinatie op Europees niveau van anticyclisch beleid mogelijk zou worden.

28.

Het Comité herinnert eraan dat langdurige werkloosheid kan resulteren in een vicieuze cirkel die leidt tot een geringere kans op werk, uitholling van vaardigheden en een lager inkomenspotentieel. Daardoor kunnen langdurig werklozen de rest van hun leven een groter risico op armoede en sociale uitsluiting lopen.

29.

Het Comité wijst erop dat de vergrijzing in veel lidstaten zal leiden tot tekorten op de arbeidsmarkt. Mobiele arbeidskrachten zijn een manier om dit probleem op te vangen. Het Comité is het met de Commissie eens dat het aantal mobiele arbeidskrachten in Europa nog altijd te laag is om te kunnen spreken van een echte Europese arbeidsmarkt. Het is dan ook van essentieel belang dat de kwalificaties van mobiele arbeidskrachten in de EU op snelle, eenvoudige en betrouwbare wijze worden erkend (7).

30.

Het Comité benadrukt dat ouderen tot de bevolkingsgroepen behoren die zeer waarschijnlijk bedreigd worden door armoede en sociale uitsluiting. In de meeste lidstaten gaat het vooral om mensen die in perifere plattelandsgebieden of achtergebleven stedelijke gebieden wonen. Bovendien blijven ouderen vaak in ontvolkte of zelfs verdwijnende gemeenschappen wonen.

31.

Zoals het Comité opmerkt in zijn advies over het antwoord van de EU op de demografische uitdaging, moet de openbare dienstverlening doeltreffender en doelmatiger worden gemaakt en moeten nieuwe formules worden bedacht om de levenskwaliteit en het lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn van alle burgers te verbeteren. We moeten gebruikmaken van de kansen die de demografische veranderingen bieden, onder meer op het gebied van werkgelegenheid: zo is er de dienstverlening aan ouderen die niet los te denken is van de „zilveren economie” (fysiek, digitaal, gezonde levensstijl enz.). De toegang tot deze diensten behoort tot de grondrechten van ouderen.

32.

Het Comité wijst erop dat Europeanen langer leven en dat de kosten van de sociale en gezondheidszorg dus fors zullen stijgen, tot zo’n 9 % van het bbp van de EU in 2050. In dit licht kan ICT een sterke rol spelen bij inspanningen om de sociale en gezondheidszorg kostenefficiënt en op een hoog peil te houden, aangezien mensen van alle leeftijden waar dan ook meer vat kunnen hebben op hun gezondheid en kwaliteit van leven dankzij ict.

33.

Het Comité herinnert eraan dat investeren in ict een van de kerninstrumenten is waarmee lokale en regionale overheden de uitdagingen van de vergrijzing het hoofd kunnen bieden. Door middel van dergelijke investeringen kunnen zij de levenskwaliteit van mensen verbeteren, hun deelname aan het maatschappelijk leven ondersteunen en hen in de gelegenheid stellen op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen op Europees of nationaal niveau en hun kennis en ervaring door te geven en aldus bij te dragen aan de ontwikkeling van de samenleving. Tegelijk kan zo dankzij de ontwikkeling van nieuwe diensten en producten de lokale en regionale concurrentiepositie en groei bevorderd worden.

Specifieke aanbevelingen tot wijziging van de bijlage

34.

In beginsel 2a (hoofdstuk I), na de zin „Gelijke behandeling moet worden gewaarborgd […] onzekere en tijdelijke arbeidsrelaties moet worden voorkomen” dient het volgende te worden toegevoegd: „ook door versterking van de voorschriften voor arbeidsovereenkomsten, die de ondernemingen moeten naleven, om toegang te krijgen tot financiering van de Unie en om zo de kans op sociale dumping te vermijden”.

35.

Beginsel 2b (hoofdstuk I) dient als volgt te luiden: „Flexibele arbeidsvoorwaarden kunnen de toetreding tot de arbeidsmarkt vergemakkelijken en werkgevers blijvend in staat stellen snel op verschuivingen in de vraag in te spelen; wel zou de overgang naar een overeenkomst voor onbepaalde tijd waar mogelijk moeten worden gewaarborgd.”.

36.

De eerste zin van beginsel 7c (hoofdstuk II) dient als volgt te luiden: „Het ontslag van een werknemer die de proeftijd met goed gevolg heeft doorlopen, moet gemotiveerd zijn en worden voorafgegaan door een redelijke opzegtermijn, die op nationaal niveau wordt vastgesteld. Daarbij moet in een passende compensatie worden voorzien indien het ontslag onterecht is en in een snelle en doeltreffende mogelijkheid tot beroep bij een onpartijdige instantie voor geschillenbeslechting.”.

37.

De eerste zin van beginsel 8a (hoofdstuk II) dient als volgt te luiden: „Werk moet billijk worden vergoed, zodat het een waardige levensstandaard mogelijk maakt. Lonen, en in voorkomend geval minimumlonen, moeten in elke lidstaat door middel van een transparant en voorspelbaar mechanisme hetzij wettelijk hetzij via collectieve onderhandelingen, en in ieder geval met inachtneming van de nationale gewoonten en gebruiken, worden vastgesteld. De loonvorming moet de toegang tot de arbeidsmarkt en de motivatie om te werken waarborgen en de ontwikkeling van de lonen moet de ontwikkeling van de productiviteit volgen.”.

38.

Beginsel 11a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Uitkeringen en diensten voor sociale bescherming moeten voor zover mogelijk worden geïntegreerd, ten minste in regio’s die dicht bij elkaar liggen en waar de lokale overheden een grotere rol spelen, teneinde de samenhang en doeltreffendheid van deze maatregelen te versterken en sociale en arbeidsintegratie te ondersteunen.”.

39.

De eerste zin van beginsel 12a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Eenieder moet tijdig toegang hebben tot hoogwaardige, preventieve en curatieve gezondheidszorg, alsook tot zorg voor ouderen en/of hulpbehoevenden, en de behoefte aan gezondheidszorg of ouderenzorg mag niet leiden tot armoede of financiële belasting.”.

40.

De eerste zin van beginsel 12c (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Alle werknemers, ongeacht het type overeenkomst, moeten tijdens perioden van ziekte recht hebben op behoorlijk betaald ziekteverlof, afhankelijk van de nationale socialeverzekeringsrechten die zij hebben opgebouwd, en zelfstandigen moeten worden aangemoedigd in te stappen in verzekeringsregelingen.”. Er kan niet worden bepaald dat er ziekteverlof betaald moet worden, zonder de overige regels van de sociale verzekering van een lidstaat in acht te nemen. Anders zouden in feite socialezekerheidsrechten worden toegekend zonder dat daar een eigen bijdrage tegenover staat, hetgeen een schending van het subsidiariteitsbeginsel zou inhouden.

41.

Beginsel 13a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „[…] bijvoorbeeld door zorgperiodes adequaat in rekening te brengen waarin de werknemer recht blijft hebben op doorbetaling van loon of op een loondervingsuitkering, afhankelijk van de socialeverzekeringsrechten die hij heeft opgebouwd. Zelfstandigen moeten worden aangemoedigd in te stappen in pensioenverzekeringsregelingen, rekening houdend met de specifieke nationale omstandigheden.”.

42.

Beginsel 15a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Adequate voorzieningen voor een gegarandeerd bestaansminimum die in overeenstemming zijn met de nationale praktijk moeten worden gewaarborgd voor personen die over onvoldoende middelen beschikken om volgens een waardige levensstandaard te leven. Voor arbeidsgeschikte personen in de werkende leeftijd moet deze garantie van het bestaansminimum door de overheid gekoppeld zijn aan de plicht om mee te werken, bijvoorbeeld aan actieve ondersteuningsmaatregelen ter bevordering van (re-)integratie op de arbeidsmarkt. Dit gegarandeerde bestaansminimum zou geen barrière mogen opwerpen voor deelname aan de arbeidsmarkt.”.

43.

Beginsel 18b (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Er moeten in een vroeg stadium maatregelen worden genomen en er moet preventief worden opgetreden tegen kinderarmoede; dit omvat specifieke maatregelen die gebruikmaking van kinderopvang door kinderen uit kansarme milieus aanmoedigen. Hiertoe moeten de socialebeschermingsstelsels worden aangepast en meer worden gericht op de bescherming van kinderen en gezinnen met minderjarige kinderen.”.

44.

Beginsel 19a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Er moet worden gezorgd voor toegang tot sociale huisvesting of bijstand bij huisvesting voor op de eerste plaats behoevende en kwetsbare personen, onder wie daklozen, alsook voor bewoners van ongezonde, onaangepaste of overvolle woningen. Gevallen van ondermaatse sociale huisvesting moeten worden aangepakt. Kwetsbare personen die geen alternatieve woonruimte wordt geboden, moeten worden beschermd tegen huisuitzetting.”. 1) Het Comité stelde al in eerdere adviezen uitbreiding van de definitie van sociale huisvesting voor, zodat rekening wordt gehouden met de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij het aanbieden, verzorgen, financieren en organiseren van de sociale huisvesting, de democratische keuzevrijheid wordt gewaarborgd en het recht op een fatsoenlijke en betaalbare huisvesting prioriteit krijgt, gezien het onvermogen van de huidige woningmarkten om tegemoet te komen aan de behoeften aan accommodatie. 2) Huisuitzettingen mogen niet zonder meer worden verboden, aangezien dat in strijd zou zijn met het eigendomsrecht en het subsidiariteitsbeginsel. De bescherming tegen huisuitzettingen moet daarom beperkt blijven tot kwetsbare personen en worden aangevuld met de vereiste dat alternatieve woonruimte moet worden aangeboden. 3) Huishoudens met een laag en middelhoog inkomen zouden geen wettelijk recht op steun bij de toegang tot een eigen woning moeten hebben — conform het Handvest van de grondrechten van de EU —, aangezien het sociale en economische nut daarvan afhankelijk is van mondiale, nationale, regionale en lokale omstandigheden en van politieke prioriteiten, die overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel op nationaal resp. regionaal of lokaal vastgesteld dienen te worden.

45.

Beginsel 20a (hoofdstuk III) dient als volgt te luiden: „Eenieder moet betaalbare toegang hebben tot diensten van algemeen economisch belang, waaronder elektronische communicatie, energie, vervoer en financiële diensten. Er moeten maatregelen worden genomen om deze diensten toegankelijk te maken.”. In het Europese primaire en afgeleide recht is geen definitie opgenomen van „essentiële diensten”, in tegenstelling tot diensten van algemeen economisch belang (zie ook artikel 36 van het Handvest van de grondrechten). Daarnaast moeten deze diensten niet alleen voor behoevende personen, maar voor iedereen toegankelijk worden gemaakt.

Brussel, 11 oktober 2016.

De voorzitter van het Europees Comité van de Regio's

Markku MARKKULA


(1)  CvdR-advies over de sociale dimensie van de Economische en Monetaire Unie (COR 06863/2013).

(2)  Resolutie over het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2016 (COR-2015-5929).

(3)  Hoofdstuk IV — SOLIDARITEIT.

(4)  https://www.oecd.org/els/soc/OECD2014-Social-Expenditure-Update-Nov2014-8pages.pdf

(5)  In het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-115/14 (van 17 november 2015) werd wetgeving van een regionale entiteit van een lidstaat die inschrijvers en hun onderaannemers verplicht om een minimumloon te betalen aan het personeel dat de prestaties verricht die het voorwerp uitmaken van een overheidsopdracht, verenigbaar geacht met het EU-recht.

(6)  CDR789-2013.

(7)  Modernisering van de richtlijn beroepskwalificaties (Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad) (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 132).