24.11.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 399/188


P8_TA(2015)0473

Octrooien en kwekersrechten

Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2015 over octrooien en kwekersrechten (2015/2981(RSP))

(2017/C 399/22)

Het Europees Parlement,

gezien zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen (1),

gezien Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (2), en met name artikel 4, waarin wordt bepaald dat werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren niet octrooieerbaar zijn,

gezien het Europees Octrooiverdrag (EOV) van 5 oktober 1973, met name artikel 53, onder b),

gezien het besluit van de grote kamer van beroep van het Europees Octrooibureau (EOB) van 25 maart 2015 in de zaken G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli),

gezien het uitvoeringsreglement van het EOV, en met name artikel 26, waarin wordt gesteld dat Richtlijn 98/44/EG als aanvullend middel voor uitleg moet worden gebruikt voor Europese octrooiaanvragen en octrooien met betrekking tot biotechnologische uitvindingen,

gezien het Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten van 2 december 1961, zoals herzien in Genève op 10 november 1972, 23 oktober 1978 en 19 maart 1991 („het UPOV-verdrag van 1991”),

gezien Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (3) („Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad”), met name artikel 15, onder c) en d),

gezien de Overeenkomst van de Raad betreffende een eengemaakt octrooigerecht van 19 februari 2013 (4) („de UPC-Overeenkomst”), met name artikel 27, punt c),

gezien de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, met inbegrip van de handel in namaakproducten (TRIPS-Overeenkomst), met name artikel 27, lid 3, waarin wordt bepaald dat lidstaten werkwijzen van wezenlijk biologische aard kunnen uitsluiten van octrooieerbaarheid,

gezien artikel 128, lid 5, en 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat toegang tot biologisch plantaardig materiaal, met inbegrip van plantenkenmerken, absoluut noodzakelijk is om groei en innovatie te stimuleren en voor het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen om de mondiale voedselzekerheid te waarborgen, de klimaatverandering tegen te gaan en monopolievorming in de kweeksector te voorkomen, en tegelijkertijd de kmo's meer kansen te bieden;

B.

overwegende dat intellectuele-eigendomsrechten van belang zijn voor de instandhouding van economische prikkels om nieuwe plantaardige producten te ontwikkelen en voor het concurrentievermogen;

C.

overwegende dat octrooien op conventioneel voortgebrachte producten of op genetisch materiaal dat noodzakelijk is voor conventionele voortbrenging, afbreuk kunnen doen aan de uitzondering van artikel 53, onder b), van het Europees Octrooiverdrag en van artikel 4 van Richtlijn 98/44/EG;

D.

overwegende dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten, zoals planten, zaden en inheemse plantenkenmerken en genen, moeten worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;

E.

overwegende dat gewasveredeling een innovatief proces is dat door landbouwers en landbouwgemeenschappen sinds het ontstaan van de landbouw wordt toegepast en dat niet-geoctrooieerde rassen en teeltwijzen belangrijk zijn voor de genetische diversiteit;

F.

overwegende dat Richtlijn 98/44/EG wetsvoorschriften voor biologische uitvindingen en in het bijzonder gentechnologie bevat, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever was om in het kader van die richtlijn producten van wezenlijk biologische aard octrooieerbaar te maken, zoals ook aangegeven wordt in de overwegingen 52 en 53;

G.

overwegende dat talrijke aanvragen voor via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten momenteel hangende zijn bij het Europees Octrooibureau en dat het dus dringend noodzakelijk is de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, te verduidelijken;

H.

overwegende dat Richtlijn 98/44/EG de impliciete erkenning inhoudt van de vrijheid om voor experimentele doeleinden materiaal te gebruiken dat onder een octrooi valt, hetgeen volgt uit artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b);

I.

overwegende dat de „kwekersvrijstelling” als bedoeld in artikel 27, onder c), van de UPC-Overeenkomst alleen van toepassing zal zijn op krachtens het eenheidsoctrooisysteem verleende octrooien en niet automatisch zal gelden voor nationale octrooien binnen de EU, waardoor er een niet-geharmoniseerde situatie ontstaat met betrekking tot de mogelijkheden om te kweken met biologisch materiaal dat onder een octrooi valt;

J.

overwegende dat zowel het internationale stelsel voor kwekersrecht, dat gebaseerd is op het UPOV-verdrag, als het EU-stelsel, dat gebaseerd is op Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad, als grondbeginsel hebben dat een houder van een kweekproduct anderen er niet van mag weerhouden het beschermde product voor verdere kweekactiviteiten te gebruiken;

1.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het recente besluit van de grote kamer van beroep van het EOB in zaak G2/12 (tomaten) en G2/13 (broccoli) dat ertoe zou kunnen leiden dat het EOB meer octrooien gaat verlenen voor natuurlijke eigenschappen die in nieuwe rassen worden geïntroduceerd door middel van werkwijzen van wezenlijk biologische aard, zoals kruising en selectie;

2.

verzoekt de Commissie met spoed opheldering te verschaffen over de reikwijdte en uitlegging van Richtlijn 98/44/EG, en met name artikel 4, artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 13, lid 3, onder b), teneinde voor rechtszekerheid omtrent het verbod op de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten te zorgen en te verduidelijken dat kweken met biologisch materiaal dat onder een octrooi valt, toegestaan is;

3.

verzoekt de Commissie haar verduidelijking inzake de octrooieerbaarheid van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten toe te sturen aan het EOB, zodat die als aanvullend middel voor uitleg kan worden gebruikt;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat de Unie de toegang tot en het gebruik van via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten zal blijven waarborgen, zodat, wanneer van toepassing, de praktijk om kwekersvrijstelling te verlenen niet verstoord wordt;

5.

verzoekt de Commissie er in de context van multilaterale besprekingen over de harmonisering van het octrooirecht naar te streven dat via werkwijzen van wezenlijk biologische aard verkregen producten worden uitgesloten van octrooieerbaarheid;

6.

verzoekt de Commissie verslag uit te brengen over de ontwikkeling en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie, zoals voorgeschreven wordt in artikel 16, onder c), van Richtlijn 98/44/EG en zoals het Parlement heeft gevraagd in zijn resolutie van 10 mei 2012 over de octrooiering van essentiële biologische processen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en het Europees Octrooibureau.


(1)  PB C 261 E van 10.9.2013, blz. 31.

(2)  PB L 213 van 30.7.1998, blz. 13.

(3)  PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1.

(4)  PB C 175 van 20.6.2013, blz. 1.