21.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 346/27


P8_TA(2015)0173

Europees openbaar ministerie

Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2015 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534 — 2013/0255(APP))

(2016/C 346/04)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013)0534),

gezien zijn resolutie van 12 maart 2014 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (1),

gezien het voorstel voor een richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (COM(2012)0363),

gezien zijn resolutie van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen: aanbevelingen inzake de benodigde acties en initiatieven (2),

gezien het voorstel voor een verordening betreffende het EU-Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) (COM(2013)0535),

gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de artikelen 2, 6 en 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name de artikelen 86, 218, 263, 265, 267, 268 en 340,

gezien artikel 99, lid 3, van zijn Reglement,

gezien het interimverslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A8-0055/2015),

A.

overwegende dat uit door de Commissie verzamelde en bestudeerde gegevens blijkt dat jaarlijks voor gemiddeld ongeveer 500 miljoen EUR fraude wordt gepleegd waarmee de belangen van de Unie worden geschaad, maar dat er alle reden is om aan te nemen dat het werkelijke bedrag op ongeveer 3 miljard ligt;

B.

overwegende dat in verhouding tot het aantal gevallen waarin het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) de lidstaten gerechtelijke aanbevelingen heeft gedaan, het aantal gevallen waarin daadwerkelijk tot vervolging is overgegaan gering is (in de periode van 2006-2014, een periode van acht jaar, lag dit percentage op ongeveer 31 %);

C.

overwegende dat een aantal lidstaten wellicht minder in staat is te zorgen voor doeltreffende opsporing en vervolging van fraude die de financiële belangen van de EU schaadt, hetgeen de belangen van belastingbetalers in alle lidstaten die een bijdrage leveren aan de begroting van de Unie schaadt;

D.

overwegende dat het Parlement de Raad in zijn resolutie van 12 maart 2014 heeft verzocht nauw betrokken te worden bij de wetgevende werkzaamheden en in dit kader het Parlement voortdurend te informeren en raadplegen;

E.

overwegende dat de verschillen tussen de rechtsstelsels, juridische tradities en rechtshandhavingsstelsels van de lidstaten de strijd tegen fraude en criminaliteit die de belangen van de Unie schaden niet mogen ondermijnen;

F.

overwegende dat ook terrorisme gefinancierd wordt door middel van georganiseerde criminaliteit en dat fraude een bron van inkomsten vormt voor criminele organisaties;

G.

overwegende dat artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorziet in de mogelijkheid om de bevoegdheden van het EOM bij de bestrijding van ernstige criminaliteit uit te breiden met een grensoverschrijdende dimensie; overwegende dat de Raad deze mogelijkheid zou kunnen overwegen als het EOM eenmaal is opgericht en goed functioneert;

1.

herhaalt ten volle bereid te zijn te werken aan de prioriteiten voor de oprichting van het EOM en de criteria en voorwaarden vast te stellen waaronder hij met de oprichting van het EOM kan instemmen;

2.

herhaalt de standpunten in zijn voorgaande interimverslag van 12 maart 2014 en is voornemens deze aan te vullen en te actualiseren naar aanleiding van de laatste ontwikkelingen binnen de Raad;

3.

dringt er bij de Raad op aan te zorgen voor transparantie en democratische legitimiteit door het Parlement volledig en in elke fase te informeren en te raadplegen; verzoekt de Raad terdege rekening te houden met de standpunten van het Parlement omdat het Parlement alleen onder die voorwaarde zijn goedkeuring zal verlenen aan de vaststelling van de EOM-verordening;

4.

herinnert eraan dat het EOM bevoegd dient te zijn voor strafbare feiten in verband met fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt; herinnert er in dit kader aan dat de desbetreffende strafbare feiten moeten worden vastgelegd in de voorgestelde richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (de PIF-richtlijn); verzoekt de Raad om rekening te houden met hetgeen door de medewetgevers tijdens de onderhandelingen over de goedkeuring van de PIF-richtlijn reeds is bereikt en zich actief in te zetten om te komen tot een akkoord over deze richtlijn met het oog op de oprichting van het EOM;

5.

is van mening dat op het vlak van opsporing, vervolging en het voor de rechter brengen van personen die fraude plegen ten nadele van de financiële belangen van de Unie een innovatieve aanpak nodig is, om de doeltreffendheid van fraudebestrijding en het terugvorderingspercentage te verhogen en het vertrouwen van de belastingbetaler in de instellingen van de EU te vergroten;

6.

acht het van cruciaal belang dat er één sterk, onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie wordt opgericht, dat bevoegd is tot het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden en is van oordeel dat minder krachtige oplossingen nadelig zullen zijn voor de begroting van de Unie;

Een onafhankelijk Europees Openbaar Ministerie

7.

benadrukt dat de structuur van het EOM zodanig moet zijn dat het EOM volledig onafhankelijk is van nationale regeringen en EU-instellingen en dat het gevrijwaard blijft van politieke inmenging en druk; dringt daarom aan op openheid en transparantie bij de selectie en benoeming van de Europese hoofdaanklager en zijn plaatsvervangers, de Europese aanklagers en de gedelegeerde Europese aanklagers; is van mening dat de functie van Europese aanklager een voltijdse betrekking moet zijn, zodat belangenverstrengeling wordt voorkomen;

8.

acht het belangrijk betrokken te worden bij de benoemingsprocedures voor Europese aanklagers en stelt voor deze benoeming te laten plaatsvinden via een open sollicitatieprocedure voor kandidaten met de vereiste professionaliteit, ervaring en vaardigheden; is van oordeel dat de Europese aanklagers in onderlinge overeenstemming benoemd moeten worden door de Raad en het Parlement, op basis van een lijst van kandidaten, die door de Commissie is opgesteld na een evaluatie door een panel van onafhankelijke deskundigen, bestaande uit rechters, leden van het openbaar ministerie en advocaten; is van oordeel dat de Europese hoofdaanklager, na een hoorzitting in het Europees Parlement, op dezelfde wijze dient te worden benoemd;

9.

is van oordeel dat de leden van het college uit hun functie moeten worden ontheven indien het Hof van Justitie van de Europese Unie een besluit in die zin neemt, na een verzoek hiertoe van de Raad, de Commissie, het Parlement en/of de Europese hoofdaanklager;

10.

benadrukt dat de lidstaten overeenkomstig hun nationale wetten en praktijken nationale autonome rechterlijke organen moeten betrekken bij de benoemingsprocedures voor gedelegeerde Europese aanklagers;

11.

is ingenomen met het feit dat in de tekst van de Raad wordt vastgelegd dat het EOM jaarlijks verslag uitbrengt aan de EU-instellingen om te waarborgen dat de activiteiten van dit nieuwe orgaan doorlopend worden beoordeeld; verzoekt de Raad vast te leggen dat het jaarlijks verslag onder andere gedetailleerde gegevens bevat over de bereidheid van nationale autoriteiten om met het EOM samen te werken;

Een duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen het EOM en de nationale autoriteiten

12.

is van oordeel dat de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen het EOM en de nationale autoriteiten duidelijk moeten zijn, zodat onzekerheid of onjuiste interpretaties tijdens de operationele fase worden voorkomen en dat het EOM bevoegd moet zijn strafbare feiten te onderzoeken en vervolgen die aangemerkt moeten worden als fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, overeenkomstig de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt; is van oordeel dat het EOM eerst moet bepalen of het bevoegd is, nog voordat nationale autoriteiten een eigen onderzoek instellen, teneinde parallelle onderzoeken te vermijden, hetgeen inefficiënt is;

13.

dringt erop aan dat nationale autoriteiten die onderzoek doen naar strafbare feiten die mogelijk onder de bevoegdheid van het EOM vallen, het EOM verplicht moeten informeren over dergelijk onderzoeken; wijst er nogmaals op dat het EOM het recht moet hebben dergelijke onderzoeken over te nemen wanneer het bepaalt dat dat vereist is, om de onafhankelijkheid en doeltreffendheid van het EOM te waarborgen;

14.

wijst er nogmaals op dat de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie moeten worden uitgebreid tot strafbare feiten anders dan die de financiële belangen van de Unie schaden, maar slechts wanneer cumulatief sprake is van het volgende:

(a)

de gedraging houdt tegelijkertijd een strafbaar feit tegen de financiële belangen van de Unie en andere strafbare feiten in; en

(b)

de strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden zijn het belangrijkst, terwijl de andere feiten slechts van bijkomend belang zijn; en

(c)

de andere feiten zouden niet kunnen worden vervolgd en bestraft indien deze niet tezamen met de feiten die de financiële belangen van de Unie schaden zouden worden vervolgd;

staat tevens op het standpunt dat in het geval van meningsverschil tussen het EOM en de nationale vervolgingsinstanties over de uitoefening van de bevoegdheid, het EOM op centraal niveau moet besluiten wie overgaat tot opsporing en vervolging; is verder van mening dat de vaststelling van de bevoegdheid overeenkomstig deze criteria altijd vatbaar dient te zijn voor rechterlijke toetsing;

Een casemanagementsysteem met een efficiënte structuur

15.

acht het betreurenswaardig dat de mogelijkheid van oprichting van een EOM op basis van een collegiale structuur, in afwijking van de eerder door de Commissie voorgestelde hiërarchische structuur, door de lidstaten wordt overwogen; is in dit verband van mening dat besluiten om tot vervolging over te gaan, over de forumkeuze, dan wel om een zaak te verwijzen, te seponeren of te schikken op centraal niveau door de kamers genomen moeten worden;

16.

benadrukt dat de kamers ook een leidende rol dienen te spelen bij onderzoek en vervolging en zich bij de uitoefening van hun taken dus niet moeten beperken tot coördinerende activiteiten, maar ook de werkzaamheden van de gedelegeerde Europese aanklagers op dit gebied moeten aansturen;

17.

uit zijn bezorgdheid over de automatische koppeling van in het centraal bureau werkende Europese aanklagers aan in hun lidstaat lopende zaken, aangezien de onafhankelijkheid van de aanklagers hierdoor onder druk kan komen te staan en dit bovendien niet bevorderlijk is voor een evenwichtige verdeling van de zaken;

18.

pleit daarom voor een rationele en centraal georganiseerde werkverdeling binnen het EOM; is in dit verband van mening dat de toewijzing van zaken aan kamers moet plaatsvinden op basis van vooraf vastgestelde, objectieve criteria; is daarnaast van mening dat in een later stadium specialisatie van de kamers kan worden overwogen;

19.

is ervan overtuigd dat ook het personeel van het EOM in het centraal bureau zal beschikken over de noodzakelijke kennis, ervaring en deskundigheid op het gebied van de nationale rechtshandhavingssystemen;

Onderzoeksmaatregelen en ontvankelijkheid van het bewijsmateriaal

20.

verzoekt de wetgever te voorzien in gestroomlijnde procedures inzake de verkrijging, door het EOM, van toestemming voor het nemen van onderzoeksmaatregelen in grensoverschrijdende gevallen, in overeenstemming met de wetgeving van de lidstaten waar de desbetreffende maatregel wordt uitgevoerd; herinnert eraan dat de medewetgevers overeenstemming hebben bereikt over criteria voor de lidstaten om onderzoeksmaatregelen te vragen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning in Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken; is van mening dat dezelfde criteria moeten gelden ten aanzien van onderzoeksmaatregelen die moeten worden toegestaan door het EOM, met name met betrekking tot de redenen voor weigering;

21.

verzoekt de Raad te waarborgen dat door het EOM verzameld bewijsmateriaal met volledige naleving van de relevante Europese en nationale wetgeving in de hele Unie ontvankelijk is, aangezien dit van groot belang is voor de doeltreffendheid van vervolgingen, in overeenstemming met artikel 6 VEU, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens;

22.

wijst er nogmaals op dat het EOM actief al het relevante bewijs dient te vergaren, ongeacht of het bezwarend of ontlastend is; dringt er bovendien op aan de verdachte of beklaagde in een door het EOM uitgevoerd onderzoek bepaalde rechten inzake bewijs te verlenen, met name:

(a)

de verdachte of beklaagde heeft het recht om bewijsstukken voor te leggen aan het EOM;

(b)

de verdachte of beklaagde heeft het recht om het EOM te verzoeken alle bewijs te vergaren dat van belang is voor het onderzoek, onder meer door deskundigen aan te wijzen en getuigen te horen;

23.

acht het van essentieel belang om, gezien de mogelijk meerdere rechtsgebieden voor grensoverschrijdende strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen, ervoor te zorgen dat Europese aanklagers, gedelegeerde Europese aanklagers en nationale vervolgingsinstanties het ne bis in idem-beginsel volledig naleven ten aanzien van vervolgingen in verband met strafbare feiten die onder de bevoegdheid van het EOM vallen;

Het recht op rechterlijke toetsing

24.

bekrachtigt dat het recht om een rechtsmiddel in te stellen met betrekking tot de activiteiten van het EOM te allen tijde geëerbiedigd moet worden en vindt het belangrijk dat het EOM doeltreffend werkt; is dan ook van mening dat door het EOM genomen besluiten vatbaar moeten zijn voor rechterlijke toetsing door de bevoegde rechtbank; benadrukt dat besluiten die door de kamers worden genomen, zoals besluiten om opsporing in te stellen en besluiten inzake sepot of verwijzing van een zaak of inzake schikking, vatbaar moeten zijn voor rechterlijke toetsing door de gerechtshoven van de Unie;

25.

is van mening dat het EOM wat betreft de rechterlijke toetsing door de bevoegde rechtbanken van de lidstaten van alle door hem in het kader van zijn vervolgingsbevoegdheden vastgestelde opsporingsmaatregelen en overige procedurele handelingen dient te gelden als een nationale autoriteit;

Samenhangende rechtsbescherming van verdachten of beklaagden

26.

herinnert eraan dat het nieuwe EOM bij het verrichten van zijn activiteiten de rechten van verdachten of beklaagden personen zoals neergelegd in artikel 6 VEU, artikel 16 VWEU en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alsmede in reeds door de Unie vastgestelde wetgevingsmaatregelen inzake de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures en inzake de bescherming van persoonsgegevens, volledig dient te eerbiedigen;

27.

bevestigt dat de toekomstige richtlijn inzake rechtsbijstand gelijkelijk van toepassing moet zijn voor alle verdachten en beklaagden tegen wie het EOM onderzoek of vervolging heeft ingesteld; roept alle lidstaten op om bij uitblijven van een EU-richtlijn een doeltreffende toegang tot rechtshulp in overeenstemming met de relevante nationale wetgeving te waarborgen;

28.

benadrukt dat alle verdachten of beklaagden tegen wie het EOM onderzoek of vervolging heeft ingesteld recht hebben op bescherming van hun persoonsgegevens; benadrukt in dit verband dat de door het EOM uitgevoerde verwerking van persoonsgegevens onderworpen dient te zijn aan Verordening (EG) nr. 45/2001; benadrukt dat specifieke bepalingen inzake gegevensbescherming in de Verordening van de Raad tot instelling van het EOM slechts aanvullend mogen zijn of een nadere invulling mogen vormen op de bepalingen van Verordening (EG) nr. 45/2001, en alleen voor zover dat nodig is;

29.

herhaalt ten volle bereid te zijn het EOM in te stellen en Eurojust te hervormen, zoals voorgesteld door de Commissie in haar beide voorstellen; verzoekt de Commissie een aanpassing door te voeren van de schattingen van de gevolgen voor de begroting die de collegiale structuur zou hebben; vraagt om verduidelijking van de betrekkingen tussen Eurojust, het EOM en OLAF, teneinde hun respectievelijke rollen met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de EU voor elk van die organen duidelijk vast te stellen; verzoekt de Raad en de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken van een verder geïntegreerde opzet van deze agentschappen, zodat onderzoeken doeltreffender kunnen worden uitgevoerd;

o

o o

30.

dringt er bij de Raad op aan deze aanbevelingen te volgen en beklemtoont dat bovengenoemde voorwaarden van cruciaal belang zijn voor zijn instemming met de ontwerpverordening van de Raad;

31.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2014)0234.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2013)0444.