Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EU) nr. 604/2013 wat betreft de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een niet-begeleide minderjarige zonder gezinsleden, broers of zussen of familieleden die legaal in een lidstaat verblijven /* COM/2014/0382 final - 2014/0202 (COD) */
TOELICHTING 1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL ·
Motivering van het voorstel Dit voorstel betreft een wijziging van artikel
8, lid 4, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de
Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om
internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een
staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend[1], hierna de “Dublin
III-verordening” genoemd. Tijdens de onderhandelingen over de Dublin
III-verordening hebben de medewetgevers besloten geen wezenlijke wijzigingen
aan te brengen in de bepaling over niet-begeleide minderjarigen die in de
Europese Unie een verzoek om internationale bescherming indienen en op het
grondgebied van de lidstaten geen gezinsleden, broers of zusters hebben
(artikel 8, lid 4). De tekst van dit artikel is inhoudelijk vrijwel identiek
aan de tekst van artikel 6, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 343/2003
van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en
instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij
een van de lidstaten wordt ingediend[2].
Aan de nieuwe verordening is de volgende verklaring gehecht: “De Raad en het Europees Parlement verzoeken
de Commissie om, onverminderd haar initiatiefrecht, te overwegen om, zodra het
Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan in zaak C-648/11 (MA en anderen tegen
Secretary of State for the Home Department) en uiterlijk binnen de in artikel
46 van de Dublinverordening vermelde termijnen, artikel 8, lid 4, van de
herschikking van de Dublinverordening te herzien. Het Europees Parlement en de
Raad zullen vervolgens beide hun wetgevende bevoegdheden uitoefenen, waarbij
zij de belangen van het kind voor ogen houden.” De Commissie heeft in diezelfde verklaring als
volgt met de voorgestelde benadering ingestemd: “De Commissie stemt er in een geest van
compromis en met het oog op een onverwijlde aanneming van het voorstel mee in
om dit verzoek in overweging te nemen, waarbij zij ervan uitgaat dat het tot
deze specifieke omstandigheden beperkt is en geen precedent schept.” Op 6 juni 2013 heeft het Hof van Justitie van
de Europese Unie als volgt uitspraak gedaan in zaak C-648/11: “Artikel 6, tweede alinea, van verordening
(EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de
criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor
de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land
bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat in
omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een niet-begeleide
minderjarige die geen gezinslid heeft dat zich wettig op het grondgebied van
een lidstaat ophoudt, in verschillende lidstaten een asielverzoek heeft
ingediend, de ‘verantwoordelijke lidstaat’ volgens deze bepaling de lidstaat is
waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek heeft
ingediend.” ·
Doelstellingen van het voorstel Het arrest van het Hof van Justitie in zaak
C-648/11 is de belangrijkste basis voor het opstellen van dit voorstel. Het
voorstel geeft een oplossing voor de dubbelzinnigheid van de bepaling inzake
niet-begeleide minderjarigen die geen gezinsleden, broers of zusters of
familieleden in de lidstaten hebben. De nieuwe bepalingen bieden
rechtszekerheid ten aanzien van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van
een verzoek om internationale bescherming in dergelijke gevallen. 2. RESULTATEN VAN DE
RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING Bij het opstellen van dit voorstel was geen
specifieke raadpleging of effectbeoordeling nodig, aangezien het op een zeer
specifiek punt is gericht en een vervolg is op de brede raadpleging en de brede
effectbeoordeling die de Commissie heeft uitgevoerd bij het opstellen van haar
voorstel COM(2008) 820 definitief voor de herschikking van Verordening (EG) nr.
343/2003/EG. De resultaten van de raadplegingen die de Commissie bij de
opstelling van dat voorstel heeft uitgevoerd, gelden ook voor het onderhavige
voorstel. Om de rechtszekerheid met betrekking tot de
bepalingen over niet-begeleide minderjarigen in de Dublinprocedure te
waarborgen, moet volgens de Commissie zo snel mogelijk een voorstel tot
wijziging van artikel 8, lid 4, worden ingediend. Een definitieve versie van
dat artikel is ook noodzakelijk voordat aanvullende voorschriften over
niet-begeleide minderjarigen kunnen worden vastgesteld op basis van artikel 290
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET
VOORSTEL ·
Samenvatting van de voorgestelde maatregel Dit voorstel betreft de verantwoordelijkheid
voor de behandeling van een asielaanvraag van een niet-begeleide minderjarige
die geen gezinsleden, broers of zusters of familieleden heeft op
EU-grondgebied. De voorgestelde bepalingen betreffen twee mogelijke gevallen
waarbij niet-begeleide minderjarigen zich in een dergelijke situatie bevinden: Lid 4a betreft een situatie die vergelijkbaar
is met de situatie die in zaak C-648/11 aan de orde is, namelijk een
niet-begeleide minderjarige die geen gezinsleden, broers of zusters of
familieleden heeft op EU-grondgebied en meerdere asielaanvragen heeft
ingediend, onder andere in de lidstaat waar hij zich thans bevindt. In dit
geval wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen in overeenstemming met het
arrest van het Hof van Justitie, dat wil zeggen dat die lidstaat
verantwoordelijk is waar de minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend en
waar hij zich thans bevindt. De bedoeling van deze regel is dat de procedure
voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet onnodig veel tijd
kost, en dat niet-begeleide minderjarigen snel toegang krijgen tot de procedures
voor de vaststelling van de internationale beschermingsstatus. Er wordt naar de
belangen van de minderjarige verwezen om uitzonderingen op de regel te kunnen
maken wanneer de individuele omstandigheden aangeven dat het wellicht niet in
het belang van de minderjarige is om op het grondgebied te blijven van de
lidstaat waar deze zich thans bevindt. Lid 4b betreft de situatie dat een
minderjarige die om internationale bescherming verzoekt zich op het grondgebied
van een lidstaat bevindt, zonder dat hij in die lidstaat een verzoek heeft
ingediend. Het voorstel behelst dat de lidstaat de minderjarige de gelegenheid
biedt om daar een verzoek in te dienen, na de minderjarige te hebben gewezen op
zijn recht om dat te doen en op de consequenties ervan. De minderjarige heeft
dan twee mogelijkheden: hij verzoekt in die lidstaat om internationale
bescherming of hij ziet daarvan af. Als bij de autoriteiten van die lidstaat
een verzoek wordt ingediend, zijn de omstandigheden van lid 4a van kracht, dat
wil zeggen dat die lidstaat voor de behandeling van het verzoek
verantwoordelijk wordt. De minderjarige blijft derhalve in de lidstaat waar hij
zich al bevindt en zijn verzoek wordt in die lidstaat behandeld, mits dat in
het belang van de minderjarige is. Het alternatief is dat de minderjarige wordt
overgedragen aan de lidstaat die volgens de beoordeling van zijn belangen het
meest geschikt is. Een factor bij die beoordeling kan zijn (maar dat mag niet
de enige factor zijn) dat er al een procedure voor de behandeling van een
verzoek om internationale bescherming loopt of dat in een dergelijke procedure
een definitieve beslissing is genomen. Het geval dat een minderjarige beslist geen
nieuw verzoek in te dienen in de lidstaat waar hij verblijft, valt niet onder
zaak C-648/11. Deze situatie moet echter wel in de verordening aan de orde
komen om lacunes in de criteria voor de bepaling van de verantwoordelijke
lidstaat te voorkomen. De voorgestelde oplossing is dat de lidstaat waar de
minderjarige zijn meest recente verzoek heeft ingediend als verantwoordelijke
lidstaat wordt aangewezen. Deze regel moet zekerheid en voorspelbaarheid bieden
bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Er wordt naar de
belangen van de minderjarige verwezen om (zoals in lid 4a) te voorkomen dat de
minderjarige in strijd met diens belangen aan een ander land wordt
overgedragen. De bedoeling van lid 4c is dat de belangen van
de minderjarige worden beoordeeld in overleg tussen de verzoekende en de
aangezochte lidstaat, zodat deze gezamenlijk bepalen welke lidstaat voor de
minderjarige verantwoordelijk is en belangenconflicten worden vermeden. De waarborgen voor minderjarigen die artikel 6
van Verordening (EU) nr. 604/2013 biedt, zijn van toepassing op alle
minderjarigen op wie de procedures van deze verordening betrekking hebben. Het
wordt daarom niet nodig geacht om ten aanzien van niet-begeleide minderjarigen
in een van de situaties bedoeld in artikel 8, lid 4, uitdrukkelijk naar artikel
6 te verwijzen. Lid 4d bevat geen criterium voor de vaststelling
van de verantwoordelijke lidstaat, maar biedt een regel die de lidstaten in
staat stelt elkaar op de hoogte te brengen van het feit dat zij de
verantwoordelijkheid hebben aanvaard. De lidstaat die eerder verantwoordelijk
was voor de uitvoering van de Dublinprocedure kan het dossier dan in zijn
interne administratie afsluiten. Dat is met name van belang om te voorkomen dat
misbruik wordt gemaakt van het systeem, waarbij de minderjarige naar een andere
lidstaat vertrekt uitsluitend om zijn verblijf op het grondgebied van de EU te
kunnen verlengen. Deze bepaling is vergelijkbaar met die in artikel 17, lid 1,
tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 604/2013, die dezelfde
kennisgevingsregel bevat met betrekking tot de soevereiniteitsclausule. ·
Variabele geometrie Dit voorstel betreft een wijziging van
Verordening (EU) nr. 604/2013 en heeft dezelfde rechtsgrondslag als die
verordening, namelijk artikel 78, lid 2, onder e), van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. Titel V van het VWEU is niet van toepassing op
het Verenigd Koninkrijk en Ierland, tenzij deze lidstaten anders beslissen
overeenkomstig het bepaalde in het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie
(VEU) en het VWEU gehechte Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk
en Ierland. Verordening (EU) nr. 604/2013 is bindend voor
het Verenigd Koninkrijk en Ierland omdat zij op basis van dat protocol te
kennen hebben gegeven deel te willen nemen aan de aanneming en toepassing van
die verordening. De positie van deze lidstaten ten aanzien van Verordening (EG)
nr. 604/2013 heeft geen invloed op hun eventuele deelname aan de gewijzigde
verordening. Overeenkomstig het protocol betreffende de
positie van Denemarken, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht, neemt
Denemarken niet deel aan de aanneming door de Raad van maatregelen uit hoofde
van titel V van het VWEU (met uitzondering van “maatregelen tot bepaling van de
derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van
de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum of […] maatregelen
betreffende een uniform visummodel”). Omdat Denemarken op grond van
een in 2006 met de EG gesloten internationale overeenkomst[3] echter de huidige
Dublinverordening wel toepast, dient het overeenkomstig artikel 3 van die
overeenkomst de Commissie te laten weten of het al dan niet ook de inhoud van
de gewijzigde verordening zal toepassen. ·
Gevolgen van het voorstel voor niet-EU-lidstaten
die betrokken zijn bij het Dublinsysteem Zoals verschillende niet-EU-lidstaten bij het
Schengenacquis zijn betrokken, zo heeft de Gemeenschap tevens een aantal
overeenkomsten gesloten waarbij deze landen ook bij het Dublin/Eurodac-acquis
worden betrokken: –
de overeenkomst met IJsland en Noorwegen, gesloten
in 2001[4]; –
de overeenkomst met Zwitserland, gesloten op 28
februari 2008[5]; –
het protocol met Liechtenstein, ondertekend op 28
februari 2008[6]. Om rechten en verplichtingen te creëren tussen
Denemarken – dat, zoals hierboven uiteengezet, betrokken is bij het
Dublin/Eurodac-acquis middels een internationale overeenkomst – en de hierboven
genoemde landen, zijn nog twee instrumenten gesloten tussen de Gemeenschap en
die landen[7]. Overeenkomstig de drie bovengenoemde
overeenkomsten accepteren de betrokken landen het Dublin/Eurodac-acquis en de
ontwikkeling daarvan, zonder uitzondering. Zij nemen niet deel aan de
vaststelling van besluiten die het Dublinacquis wijzigen of daarop voortbouwen
(zoals dit voorstel), maar moeten de Commissie binnen een bepaalde termijn
laten weten of zij de inhoud van die besluiten al dan niet aanvaarden, nadat ze
zijn goedgekeurd door de Raad en het Europees Parlement. Wanneer Noorwegen,
IJsland, Zwitserland of Liechtenstein een besluit tot wijziging of ontwikkeling
van het Dublin/Eurodac-acquis niet aanvaarden, wordt de zogenaamde
“guillotinebepaling” toegepast en wordt de betrokken overeenkomst beëindigd,
tenzij het desbetreffende bij de overeenkomsten ingestelde gemengd comité
unaniem anders besluit. 2014/0202 (COD) Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN
DE RAAD tot wijziging van Verordening (EU) nr.
604/2013 wat betreft de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door
een niet-begeleide minderjarige zonder gezinsleden, broers of zussen of
familieleden die legaal in een lidstaat verblijven HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN
DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, onder e), Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Na toezending van het ontwerp van
wetgevingshandeling aan de nationale parlementen, Gezien het advies van het Europees Economisch
en Sociaal Comité[8], Gezien het advies van het Comité van de
Regio’s[9], Handelend volgens de gewone
wetgevingsprocedure, Overwegende hetgeen volgt: (1) Bij Verordening (EU) nr.
604/2013 van het Europees Parlement en de Raad[10]
wordt bepaald dat de lidstaat waar de niet-begeleide minderjarige een verzoek
om internationale bescherming heeft ingediend, verantwoordelijk is voor de
behandeling van dat verzoek. (2) Nadat Verordening (EU) nr.
604/2013 was vastgesteld, heeft het Hof van Justitie in zaak C-648/11
geoordeeld dat wanneer een niet-begeleide minderjarige die geen gezinslid heeft
dat zich wettig op het grondgebied van een lidstaat ophoudt, in meer dan één
lidstaat een asielverzoek heeft ingediend, de verantwoordelijke lidstaat de
lidstaat is waar deze minderjarige zich bevindt nadat hij er een asielverzoek
heeft ingediend. (3) De situatie van een niet-begeleide
minderjarige die geen gezinslid heeft dat zich wettig op het grondgebied van
een lidstaat ophoudt, die in één of meer lidstaten een asielverzoek heeft
ingediend en die zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt waar hij geen
aanvraag heeft ingediend, komt in het arrest niet in aan de orde. Teneinde
samenhang te brengen in de bepalingen van de verordening betreffende
niet-begeleide minderjarigen en rechtsonzekerheid te voorkomen, moet ook in die
situatie worden voorzien in de criteria voor de vaststelling van de
verantwoordelijke lidstaat. (4) Volgens het arrest moet de
lidstaat die verantwoordelijk is, de lidstaat waar het eerste verzoek werd
ingediend daarvan in kennis stellen. Aangezien de asielaanvraag slechts door
één lidstaat moet worden behandeld, dienen de lidstaat die voorheen
verantwoordelijk was, de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de
verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald en de lidstaat tot welke een verzoek
tot overname of terugname van de verzoeker is gericht, door de lidstaat die als
verantwoordelijke lidstaat is aangewezen in kennis te worden gesteld van zijn
besluit. (5) [Overeenkomstig artikel 3 en
artikel 4 bis, lid 1, van het Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het
Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid,
veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben deze lidstaten
te kennen gegeven dat zij wensen deel te nemen aan de vaststelling en
toepassing van deze verordening.] (6) Overeenkomstig de artikelen 1
en 2 van het Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, gehecht
aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling
van deze verordening, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is
op deze lidstaat. (7) Verordening (EU) nr. 604/2013
moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd, HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING
VASTGESTELD: Artikel 1 In Verordening (EU) nr. 604/2013 wordt artikel
8, lid 4, vervangen door het volgende: “4a. Indien de niet-begeleide
minderjarige geen gezinslid, broer of zus of familielid heeft die zich wettig
in een lidstaat ophoudt, zoals bedoeld in de leden 1 en 2, is de lidstaat
waarbij de niet-begeleide minderjarige een verzoek om internationale
bescherming heeft ingediend en waar hij zich bevindt, de verantwoordelijke
lidstaat, mits dit in het belang is van de minderjarige. 4b. Indien een verzoeker als
bedoeld in lid 4a zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt zonder daar
een verzoek te hebben ingediend, stelt die lidstaat de niet-begeleide
minderjarige in kennis van diens recht om een verzoek in te dienen en geeft hij
hem een reële mogelijkheid om in die lidstaat een verzoek in te dienen. Indien de in de eerste alinea bedoelde
niet-begeleide minderjarige een aanvraag indient in de lidstaat waar hij zich
bevindt, wordt die lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van de
aanvraag, mits dit in het belang is van de minderjarige. Indien de in de eerste alinea bedoelde
niet-begeleide minderjarige geen aanvraag indient in de lidstaat waar hij zich
bevindt, is de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat waar de niet-begeleide
minderjarige zijn meest recente verzoek heeft ingediend, tenzij dit niet in het
belang is van de minderjarige. 4c. Een lidstaat die wordt
verzocht een niet-begeleide minderjarige terug te nemen, verleent de lidstaat
waar de niet-begeleide minderjarige zich bevindt medewerking bij het beoordelen
van de belangen van de minderjarige. 4d. De lidstaat die krachtens lid
4a verantwoordelijk is, stelt de volgende lidstaten in voorkomend geval van dat
feit in kennis: (a)
de lidstaat die voorheen verantwoordelijk was; (b)
de lidstaat die een procedure uitvoert waarbij de
verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald; (c)
de lidstaat tot welke een verzoek tot overname van
de niet-begeleide minderjarige is gericht; (d)
de lidstaat tot welke een verzoek tot terugname van
de niet-begeleide minderjarige is gericht. Deze kennisgeving wordt verzonden via het bij
artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 ingestelde elektronische
communicatienetwerk ‘DubliNet’.” Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de
twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de
Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al
haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig
de Verdragen. Gedaan te Brussel, Voor het Europees Parlement Voor
de Raad De voorzitter De
voorzitter [1] PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31. [2] PB L 50 van 25.2.2003, blz. 1. [3] Overeenkomst tussen Denemarken en de Gemeenschap
betreffende de criteria en instrumenten om te bepalen welke staat
verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat wordt
ingediend in Denemarken of een andere lidstaat van de Europese Unie en
“Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een
doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin (PB L 66 van 8.3.2006,
blz. 38). [4] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de
Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de
mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in
Noorwegen wordt ingediend (PB L 93 van 3.4.2001, blz. 40). [5] Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de
Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling van
de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat
in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend (PB L 53 van 27.2.2008, blz.
5). [6] Protocol tussen de Europese Gemeenschap, de Zwitserse
Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het
Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en
de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en mechanismen voor de vaststelling
van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek
dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt ingediend (PB L 160 van 18.6.2011,
blz. 39). [7] Protocol tussen de Europese Gemeenschap, de Zwitserse
Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein bij de Overeenkomst tussen de
Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de criteria en
mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat of in Zwitserland wordt
ingediend (gesloten op 24.10.2008, PB L 161 van 24.6.2009, blz. 8) en Protocol
bij de Overeenkomst tussen de Gemeenschap, de Republiek IJsland en het
Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de
vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een
asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend
(PB L 93 van 3.4.2001). [8] PB C van , blz. . [9] PB C van , blz. . [10] Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement
en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om
te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een
verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land
of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van
29.6.2013, blz. 31).