Voorstel voor een UITVOERINGSVERORDENING VAN DE RAAD betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd /* COM/2014/087 final - 2014/0044 (NLE) */
TOELICHTING 1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL Motivering en doel van het voorstel Dit voorstel betreft de uitvoering van de
arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie ("Hof van
Justitie") van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann
e.a., en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang
Shoes Co. Ltd. Bestaande bepalingen op het door het
voorstel bestreken gebied Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de
Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen
invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap[1] ("de
basisverordening") Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de
Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en
tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van
leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam[2]
Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad
van 29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG)
nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien
van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China
tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet
aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau[3] Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009
van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief
antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit
Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot
bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan
niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een
nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11,
lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad[4] Samenhang met andere beleidsgebieden en met
de doelstellingen van de Unie Niet van toepassing. 2. RESULTATEN VAN DE
RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING Raadpleging van belanghebbende partijen Partijen die belang bij de procedure hebben,
werden overeenkomstig de basisverordening in de loop van het onderzoek in de
gelegenheid gesteld hun belangen te verdedigen. Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid Er behoefde geen beroep te worden gedaan op
externe deskundigheid. Effectbeoordeling Dit voorstel vloeit voort uit de
tenuitvoerlegging van de basisverordening. De basisverordening voorziet niet in een
algemene effectbeoordeling, maar bevat wel een volledige lijst van factoren die
moeten worden beoordeeld. 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET
VOORSTEL Samenvatting van de voorgestelde maatregel In zijn arresten van 2 februari 2012 in
zaak C-249/10 P, Brosmann e.a., en van 15 november 2012 in zaak
C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd, heeft het Hof van Justitie van
de Europese Unie ("Hof") Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de
Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht
en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel
van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam ("de verordening")
nietig verklaard. De verordening is nietig verklaard voor zover deze betrekking
heeft op Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung
Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd alsmede Zhejiang
Aokang Shoes Co. Ltd ("de betrokken producenten-exporteurs"). In die arresten heeft het Hof verklaard dat de
instellingen van de Unie de door de betrokken producenten-exporteurs ingediende
verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming ("BMO") hadden
moeten onderzoeken en er een beslissing over hadden moeten nemen. Artikel 266 van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie bepaalt dat de instellingen de maatregelen moeten
nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Hof. Om aan die verplichting te voldoen, heeft de
Commissie besloten het onwettig bevonden punt te onderzoeken en na te gaan of
de betrokken producenten-exporteurs in de periode van 1 april 2004 tot en met
31 maart 2005 op marktvoorwaarden werkten. Het bijgevoegde voorstel van de Commissie voor
een Uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief
antidumpingrecht voor de betrokken producenten-exporteurs voor de periode
waarop Verordening (EG) nr. 1472/2006 van toepassing was (7 april 2006 tot
en met 7 oktober 2009), wordt ingediend nadat de belanghebbenden voldoende
tijd hebben gekregen om opmerkingen te maken over de mededeling van de
definitieve bevindingen van 22 november 2013. De Raad wordt verzocht het bijgevoegd voorstel
voor een verordening goed te keuren, waarna de verordening zo spoedig mogelijk
in het Publicatieblad van de Europese Unie moet worden bekendgemaakt. Rechtsgrondslag Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van
30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping
uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, en artikel 266 VWEU. Subsidiariteitsbeginsel Het voorstel betreft een gebied dat onder de
exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is
derhalve niet van toepassing. Evenredigheidsbeginsel Het voorstel is in overeenstemming met het
evenredigheidsbeginsel aangezien de vorm van de maatregelen wordt
voorgeschreven in de basisverordening en geen ruimte laat voor nationale
besluitvorming. Beschrijving van de wijze waarop de financiële
en administratieve lasten voor de Unie, de nationale, regionale en plaatselijke
overheden, de marktdeelnemers en de burgers zo veel mogelijk worden beperkt en
hoe zij in verhouding staan tot het doel van het voorstel: niet van toepassing. Keuze van instrumenten Voorgesteld instrument: Uitvoeringsverordening
van de Raad. Andere instrumenten zouden niet geschikt zijn
omdat de basisverordening niet in andere mogelijkheden voorziet. 4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING Het voorstel heeft geen gevolgen voor de
begroting van de Unie. 2014/0044 (NLE) Voorstel voor een UITVOERINGSVERORDENING VAN DE RAAD betreffende het opnieuw instellen van een
definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht
op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China
en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan)
Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co Ltd en Zhejiang
Aokang Shoes Co. Ltd DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie ("VWEU"), Gezien artikel 266 VWEU, Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van
de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen
invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap[5] ("de
basisverordening"), en met name artikel 9 en
artikel 14, lid 3, Gezien het voorstel van de Europese Commissie
("de Commissie"), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité, Overwegende hetgeen volgt: A. DE PROCEDURE (1) Op 23 maart 2006 heeft
de Commissie Verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een
voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de
Volksrepubliek China en Vietnam[6]
("de voorlopige verordening") vastgesteld. (2) Bij Verordening (EG)
nr. 1472/2006[7]
heeft de Raad voor een periode van twee jaar een definitief antidumpingrecht
van 9,7 % tot 16,5 % ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder
uit de Volksrepubliek China en Vietnam ("Verordening (EG)
nr. 1472/2006 van de Raad" of "de bestreden verordening"). (3) Bij Verordening (EG)
nr. 388/2008[8]
heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van
leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China uitgebreid tot de verzending
van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van
oorsprong uit de SAR Macau. (4) Na een op 3 oktober 2008
geopend nieuw onderzoek[9]
in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen heeft de Raad de
antidumpingmaatregelen bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009[10] met 15 maanden
verlengd tot 31 maart 2011, waarna de maatregelen zijn vervallen
("Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad"). (5) Brosmann
Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear
(Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd alsmede Zhejiang Aokang Shoes Co.
Ltd ("de betrokken producenten-exporteurs") hebben bij het Gerecht
van eerste aanleg (thans: het Gerecht) beroep ingesteld tegen de bestreden
verordening. Bij arresten van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann
Footwear (HK) Co. Ltd/Raad (Jurispr. 2010, blz. II-671), en van 4 maart
2010 in de gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06, Zhejiang Aokang Shoes en
Wenzhou Taima Shoes/Raad (Jurispr. 2010, blz. II-747) ("de arresten van
het Gerecht") heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. (6) De betrokken
producenten-exporteurs hebben tegen die arresten hogere voorziening ingesteld.
In zijn arresten van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann
e.a., en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes
Co. Ltd ("de arresten"), heeft het Hof van Justitie van de Europese
Unie ("het Hof") de arresten van het Gerecht vernietigd. Het Hof was
van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting,
voor zover het had geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op
artikel 2, lid 7, sub b) en c), van de basisverordening
gebaseerde aanvragen om behandeling als marktgerichte onderneming
("BMO") van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken
(punt 36 van het arrest in zaak C-249/10 P en punten 29 en 32
van het arrest in zaak C-247/10 P). (7) Het Hof deed de zaak
vervolgens zelf af. Het was van oordeel dat "de Commissie de met
bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar
uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de
basisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te
komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening
betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten
is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een
ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat
volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast.
Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 %
is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese
marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit
punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor
laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had
vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen
individuele dumpingmarge kon worden berekend" (punt 42 van het arrest
in zaak C-249/10 P en punt 36 van het arrest in zaak
C-247/10 P). (8) Dientengevolge heeft het Hof
de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij de betrokken
producenten-exporteurs betreft. (9) Artikel 266
van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat
de instellingen de maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van
de arresten van het Hof. Indien een door de instellingen in het kader van een
bestuurlijke procedure, zoals de antidumpingprocedure, vastgestelde
rechtshandeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Hof
uitvoering gegeven door de nietig verklaarde rechtshandeling te vervangen door
een nieuwe waarin de door het Hof vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven.[11] (10) Volgens
de rechtspraak van het Hof mag de procedure ter vervanging van een dergelijke
handeling weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is
ontstaan[12]. Dit houdt onder meer in dat wanneer een in het kader van een
bestuurlijke procedure genomen besluit nietig wordt verklaard, de
nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op voorbereidende
besluiten zoals die tot inleiding van de antidumpingprocedure. Indien een
verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt
verklaard, betekent dit dat de antidumpingprocedure na de nietigverklaring nog
hangende is, aangezien de tot besluit van de antidumpingprocedure vastgestelde
rechtshandeling uit de rechtsorde van de Unie verdwijnt[13],
tenzij de onwettigheid reeds in het stadium van de inleiding van de procedure
is ontstaan. (11) In
het onderhavige geval heeft de onwettigheid zich na de inleiding van de
procedure voorgedaan. De Commissie heeft derhalve besloten de nog hangende
antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waar de onwettigheid
zich heeft voorgedaan, en na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs in
de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 op
marktvoorwaarden werkten. (12) Daarom hebben de instellingen
die BMO-verzoeken onderzocht, die betrekking hebben op de periode van
1 april 2004 tot en met 31 maart 2005, d.w.z. het onderzoektijdvak
("het OT"). (13) De betrokken
producenten-exporteurs werden verzocht medewerking te verlenen. Zij werden in
de gelegenheid gesteld om binnen de in de aan hen gerichte brieven vermelde
termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden
gehoord. (14) Aangezien de
antidumpingprocedure die in de bestreden verordening uitmondde, is uitgevoerd
in de jaren 2005-2006, was de Commissie er niet zeker van dat zij over de
juiste contactgegevens van de potentiële belanghebbenden beschikte. De
Commissie heeft daarom via een bekendmaking in het Publicatieblad[14] alle potentiële
belanghebbenden gevraagd mee te delen of zij de in artikel 20 van de
basisverordening bedoelde mededeling van feiten en overwegingen wensten te
ontvangen. B. VERVANGING
VAN DE BESTREDEN VERORDENING DOOR EEN NIEUWE RECHTSHANDELING TER UITVOERING VAN
DE ARRESTEN (15) De instellingen van de
Gemeenschap hebben de mogelijkheid om alleen de aspecten van de bestreden
verordening te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid en de
delen van de beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd
te laten[15]. (16) Deze verordening wil de
aspecten van de bestreden verordening corrigeren die onverenigbaar met de
basisverordening zijn bevonden en die hebben geleid tot de nietigverklaring van
de verordening voor zover zij betrekking heeft op de producenten-exporteurs. (17) Alle andere bevindingen in de
bestreden verordening, die het Gerecht niet nietig heeft verklaard, blijven
geldig en worden hierbij opgenomen in deze verordening. (18) De hierna volgende
overwegingen blijven dan ook beperkt tot de nieuwe beoordeling die nodig is om
de arresten uit te voeren. 1. Onderzoek van de
BMO-verzoeken (19) De bestreden verordening werd
nietig verklaard voor zover zij de betrokken producenten-exporteurs betrof,
daar de instellingen de door de betrokken producenten-exporteurs overeenkomstig
artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening
ingediende, met bewijsmateriaal gestaafde BMO-verzoeken hadden moeten
onderzoeken. (20) De instellingen hebben de
BMO-verzoeken daarom geanalyseerd. Uit de beoordeling kwam naar voren dat de
verstrekte informatie niet toereikend was om aan te tonen dat de betrokken
producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden (zie voor een nadere
toelichting de overwegingen 23 en volgende). (21) Er zij op gewezen dat de
bewijslast rust op de producent die een BMO-verzoek indient overeenkomstig
artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Daartoe is
in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het
door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het
feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren als bedoeld in dat lid. De
instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet
voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in
aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te
beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan
te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c),
eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om een BMO te kunnen
verlenen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet
op een kennelijke onjuistheid berust (punt 32 van het arrest in zaak
C-249/10 P en punt 24 van het arrest in zaak C-247/10 P). (22) Hoewel de bewijslast op de
betrokken producenten rust, heeft de Commissie de betrokken
producenten-exporteurs in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te
verstrekken. Geen van de betrokken exporteurs heeft aanvullende informatie
verstrekt, ook niet nadat zij waren gewezen op en gewaarschuwd voor de gevolgen
van het niet verschaffen van dergelijke informatie. (23) Uit het onderzoek bleek dat
een in Hongkong gevestigde producent-exporteur (onderneming 1) tijdens het
oorspronkelijke onderzoektijdvak verbonden was aan een andere betrokken
producent-exporteur (onderneming 2). Hun BMO-verzoeken zijn bijgevolg
gezamenlijk beoordeeld. Onderneming 2 heeft de door de Commissie
vastgestelde gebreken niet weten te weerleggen; Op basis van de beschikbare
informatie kwam de Commissie tot de conclusie dat onderneming 1 en onderneming 2
om de hieronder uiteengezette redenen niet konden aantonen dat zij op
marktvoorwaarden opereerden als omschreven in artikel 2, lid 7,
onder c), van de basisverordening. (24) Wat het criterium 1
(zakelijke besluiten) betreft, wordt in het officiële document getiteld
"Certificate of Approval" vermeld dat de productie van het betrokken
product kwantitatief beperkt was en dat de onderneming verplicht was het
product alleen op de buitenlandse markt te verkopen. In de statuten wordt in
verschillende hoofdstukken gewag gemaakt van de verplichting om verslag uit te
brengen aan de lokale overheid, met name over de vaststelling van de
verkoopprijs en valutamarkttransacties. In het BMO-aanvraagformulier werd
verklaard dat de onderneming ongedekte, niet-rentedragende langetermijnleningen
zonder vaste aflossingsvoorwaarden had gesloten. De onderneming voldeed niet
aan criteria 2 (boekhouding) en 3 (activa en verstoringen die voortvloeien
uit het vroegere systeem zonder markteconomie), aangezien zij noch externe auditberichten
noch kapitaalcontroleverslagen heeft voorgelegd. (25) Een andere betrokken
producent-exporteur die in Hongkong is gevestigd (onderneming 3), bleek
verbonden te zijn met producenten van het betrokken product in de
Volksrepubliek China. Onderneming 3 werd daarom verzocht
BMO-aanvraagformulieren voor de aan haar gelieerde producenten in de
Volksrepubliek China in te dienen. Er werden geen verdere gegevens ontvangen.
Er werd geconcludeerd dat onderneming 3 onvoldoende bewijzen heeft verstrekt om
aan te tonen dat de aan haar gelieerde producenten op marktvoorwaarden
opereerden als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), van de
basisverordening. Derhalve komt onderneming 3 niet voor BMO in aanmerking. (26) Het door onderneming 4
ingediende BMO-verzoek bevatte tal van documenten en bijlagen die uitsluitend
in het Chinees beschikbaar waren, zonder Engelse vertaling. Bovendien is door
de onderneming geen informatie verstrekt aan de hand waarvan kan beoordeeld of
zij voldeed aan de criteria 1 (zakelijke besluiten), 2 (boekhouding) en 3
(activa en verstoringen voortvloeiend uit het systeem zonder markteconomie) als
omschreven in artikel 2, lid 7, onder c), van de
basisverordening. (27) Wat criterium 1
(zakelijke besluiten) betreft, heeft de onderneming noch haar statuten noch de
vereiste kopieën van contracten overgelegd. Met betrekking tot de
criteria 2 en 3 werden geen Engelse vertalingen van de gecontroleerde
jaarrekeningen verstrekt. Ook gaf de onderneming, na daarom te zijn verzocht,
geen uitleg over de vraag waarom zij het betrokken product tijdens het
onderzoektijdvak niet op de binnenlandse markt heeft verkocht. Er werden geen
kapitaalcontroleverslagen verstrekt. Evenmin verstrekte zij, na daarom te zijn
verzocht, geen documenten die een beeld geven van de verschillende stappen op
het gebied van zakelijke beslissingen en prijsstelling, zoals onderhandelingen
met grote leveranciers en voorbeelden van arbeidsovereenkomsten. (28) Onderneming 5 kon in haar
BMO-verzoek niet aantonen dat zij op markvoorwaarden opereerde, omdat zij niet
de nodige informatie heeft verstrekt aan de hand waarvan kan worden beoordeeld
of zij aan de criteria 1 (zakelijke besluiten), 2 (boekhouding) en 3
(activa en verstoringen voortvloeiend uit het systeem zonder markteconomie) voldeed. (29) Meer specifiek heeft
onderneming 5, wat criterium 1 betreft, geen BMO-verzoeken ingediend
voor vijf verbonden ondernemingen die tot dezelfde groep behoorden en het
betrokken product schijnen te hebben verkocht. Wat criterium 2 betreft,
heeft onderneming 5 geen gecontroleerde jaarrekening voor 2003 voorgelegd,
terwijl de jaarrekeningen voor 2002 en 2004 informatie bevatten op grond
waarvan de betrouwbaarheid van de financiële staten in twijfel kan worden
getrokken. Tot slot heeft onderneming 5 geen kapitaalcontroleverslag
overgelegd en geen informatie verstrekt over de omstandigheden waaronder zij
haar productieapparatuur heeft verkregen. (30) In artikel 2, lid 7,
onder c), eerste alinea, is bepaald dat het door een producent ingediende
BMO-verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producenten op
marktvoorwaarden opereren als bedoeld in dat lid. Bij de BMO-verzoeken zijn
niet voldoende bewijzen verstrekt om dat aan te tonen. (31) Zonder dat zij daartoe
wettelijk is verplicht, heeft de Commissie de betrokken producenten-exporteurs
bovendien schriftelijke aanmaningen tot het verstrekken van de ontbrekende
gegevens gestuurd, die echter geen aanvullende informatie hebben opgeleverd. (32) Op grond daarvan heeft de
Commissie de betrokken producenten-exporteurs in kennis gesteld van haar
voornemen om hun de BMO-status te weigeren, en hen de gelegenheid gegeven
opmerkingen te maken. (33) Tijdens de hoorzitting en in
hun schriftelijke opmerkingen hebben de betrokken producenten-exporteurs de
beoordeling van hun BMO-verzoeken door de Commissie niet aangevochten. (34) Er wordt geconcludeerd dat
geen van de betrokken producenten-exporteurs aan alle voorwaarden van
artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed,
zodat geen van deze ondernemingen in aanmerking komt voor BMO. (35) Er zij aan herinnerd dat het
Hof van oordeel was dat indien de instellingen zouden vaststellen dat de
betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden, zij voor
hetzelfde tarief in aanmerking zouden moeten komen als de onderneming in de
steekproef die als marktgerichte onderneming werd behandeld. (36) Daar op grond van de
bevindingen van het hervatte onderzoek geen van de betrokken
producenten-exporteurs in aanmerking komt voor BMO, dient geen van deze
producenten-exporteurs in het genot te komen van het individuele
antidumpingtarief dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen
onderneming die als marktgerichte onderneming werd behandeld. (37) Gedurende
de periode waarin Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van
toepassing was, moet voor de betrokken producenten-exporteurs derhalve het voor
de Volksrepubliek China vastgestelde residuele antidumpingrecht gelden. De
toepassingsperiode van die verordening liep oorspronkelijk van 7 oktober
2006 tot 7 oktober 2008. Na de opening van een nieuw onderzoek in verband
met het vervallen van de maatregel, werd die termijn op 30 december 2009
verlengd tot en met 31 maart 2011. De in de arresten geconstateerde
onwettigheid bestaat in het feit dat de instellingen hebben nagelaten te
bepalen of de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten
moeten worden onderworpen aan het residuele antidumpingrecht of aan het
dumpingrecht dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen onderneming
die als marktgerichte onderneming is behandeld. (38) Gelet
op de door het Hof geconstateerde onwettigheid, is er geen rechtsgrond om de
producten van de betrokken producenten-exporteurs volledig vrij te stellen van
de betaling van antidumpingrechten. In een nieuwe rechtshandeling waarmee de
door het Hof geconstateerde onwettigheid wordt verholpen, moeten bijgevolg niet
de maatregelen als zodanig, maar alleen het toepasselijke antidumpingrecht
opnieuw worden beoordeeld. (39) Indien de instellingen de
rechten niet op het juiste niveau zouden instellen, zou dit tot
ongerechtvaardigde verrijking leiden, aangezien de invoer van het door de
betrokken producenten-exporteurs vervaardigde product plaatsvond op basis van
de veronderstelling dat daarover rechten zouden worden geheven. De rechten werden dus doorberekend in de verkoopprijs van de betrokken
producten. (40) Aangezien
de conclusie luidt dat ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs
opnieuw de residuele rechten moeten worden ingesteld met handhaving van het
oorspronkelijk bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad vastgestelde
tarief, hoeven Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad en
Uitvoeringsverordening (EG) nr. 1294/2009 van de Raad niet te worden
gewijzigd. Die verordeningen blijven geldig voor de betrokken
producenten-exporteurs. 2. Opmerkingen van de
belanghebbenden (41) De betrokken
producenten-exporteurs voeren in de eerste plaats aan dat het uitermate
moeilijk, zo niet onmogelijk is om de door de Commissie gewenste informatie
over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 te
verstrekken. (42) In de tweede plaats voeren zij
aan dat het Hof de bestreden verordening niet alleen nietig heeft verklaard
omdat de instellingen hun BMO-verzoeken in het geheel niet hebben onderzocht,
maar ook omdat de instellingen hun besluit over de BMO-status van de in de
steekproef opgenomen en de overige ondernemingen niet binnen de in
artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening gestelde
termijn van drie maanden hebben vastgesteld. Zij stelden dat deze nalatigheid
niet meer goed te maken valt. Zij zijn van mening dat als gevolg van de
niet-naleving van de termijn van drie maanden alle in de steekproef opgenomen
ondernemingen die om BMO hebben verzocht, moeten worden behandeld alsof zij in
aanmerking komen voor BMO, en dat de instellingen bijgevolg verplicht zijn de
gemiddelde dumpingmarge voor marktgerichte ondernemingen opnieuw te berekenen. (43) Zij voeren in de derde plaats
aan dat de antidumpingprocedure met het vervallen van de antidumpingmaatregelen
op 31 maart 2011 is beëindigd en dat de instellingen de procedure
dientengevolge niet konden hervatten op het punt waarop de onwettigheid zich
heeft voorgedaan. Zij stellen zich integendeel op het standpunt dat de instellingen
verplicht zijn een nieuw onderzoek te openen dat niet alleen betrekking heeft
op de BMO-verzoeken, maar ook op de vraag of er sprake is van dumping en
schade, en op het belang van de Unie. (44) In de vierde plaats voeren zij
aan dat de wijze waarop beoogd wordt uitvoering te geven aan de arresten, tot
de invoering van antidumpingrechten met terugwerkende kracht zou leiden. Dit
zou indruisen tegen het rechtzekerheidsbeginsel, het recht op een doeltreffende
voorziening in rechte en artikel 10, lid 1, van de basisverordening. (45) In de vijfde plaats voeren zij
aan dat de instellingen zich niet tot een beoordeling van de door de betrokken
producenten-exporteurs ingediende BMO-verzoeken kunnen beperken. Zij zijn van
mening dat de instellingen alle BMO-verzoeken moeten beoordelen die door niet
in de steekproef opgenomen ondernemingen zijn ingediend. Indien een dergelijke
beoordeling achterwege blijf, zou dat in strijd zijn met het beginsel van
non-discriminatie. (46) Ten slotte betwisten de
partijen dat er sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking indien de
rechten niet opnieuw zouden worden ingesteld. Zij betogen dat de nietig
verklaarde antidumpingrechten voor de betrokken exporteurs nooit hebben
gegolden, zodat de marktdeelnemers in kwestie zich niet ongerechtvaardigd
zouden verrijken als geen rechten zouden worden ingesteld. 3. Analyse van de opmerkingen (47) Ten aanzien van het eerste
argument herinneren de instellingen eraan dat de bewijslast volgens de
rechtspraak rust op de producent die een BMO-verzoek indient overeenkomstig
artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Daartoe is
in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het
door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het
feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren als bedoeld in dat lid.
Zoals het Hof in zijn arresten heeft vastgesteld (zie overweging 21),
hoeven de instellingen derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet
aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in
aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te
beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan
te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c),
eerste alinea, van de basisverordening vastgestelde criteria om een BMO te
kunnen verlenen. (48) De instellingen hadden de
BMO-verzoeken derhalve eenvoudig kunnen afwijzen op grond van het feit dat zij
niet voldoende bewijzen bevatten dat de producenten op marktvoorwaarden opereerden.
Het is dus misplaatst om het besluit van de instellingen om de betrokken
producenten-exporteurs in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens te
verstrekken, te bekritiseren met het argument dat het te laat zou zijn genomen. (49) Met betrekking tot het tweede argument, dat het besluit over
de BMO-status binnen een termijn van drie maanden moet worden vastgesteld, zij
eraan herinnerd dat in artikel 2, lid 7, onder c), tweede
alinea, van de basisverordening niet is bepaald wat de gevolgen zijn als de
Commissie deze termijn niet naleeft. Het Gerecht is daarom van oordeel dat
wanneer pas op een later tijdstip een besluit over de BMO-status wordt genomen,
dit geen afbreuk doet aan de geldigheid van de verordening tot instelling van
definitieve maatregelen, zolang de aanvragers niet aantonen dat indien de
Commissie de termijn van drie maanden niet had overschreden, de Raad een
andere, voor hen gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen
vaststellen[16]. Tevens heeft het Hof erkend dat de instellingen voor de vaststelling
van definitieve maatregelen de BMO-beoordeling nog kunnen wijzigen[17]. (50) De arresten doen niets af aan
deze rechtspraak. Met betrekking tot de verplichting van de Commissie de
beoordeling binnen drie maanden uit te voeren, zet het Hof in de arresten
uiteen dat zij daartoe verplicht is onafhankelijk van de vraag of de Commissie
al dan niet gebruikt maakt van een steekproef. Het Hof laat zich niet uit over
de rechtsgevolgen die voortvloeien uit een situatie waarin de Commissie de
BMO-beoordeling in een later stadium van het onderzoek afsluit. Het Hof stelt
alleen vast dat de instellingen BMO-verzoeken niet volledig naast zich neer
mogen leggen, maar deze uiterlijk bij de instelling van definitieve maatregelen
moeten beoordelen. (51) In de
onderhavige zaak hebben de producenten-exporteurs niet aangetoond dat indien de
Commissie de BMO-beoordeling binnen drie maanden na de inleiding van de
antidumpingprocedure in 2005 had uitgevoerd, de Raad een andere, voor hen
gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen. Het
tweede argument wordt daarom afgewezen. (52) Aangaande
betreft het derde argument, volgens hetwelk de maatregelen in kwestie op
31 maart 2011 zijn vervallen, zien de instellingen niet in waarom het
vervallen van de maatregel zou verhinderen dat de Raad een nieuw besluit
vaststelt ter vervanging van het nietig verklaarde besluit. (53) Zoals
in de overwegingen 9 tot en met 11 werd toegelicht, is de
antidumpingprocedure als gevolg van de nietigverklaring van de tot besluit van
de procedure vastgestelde rechtshandeling nog hangende. De instellingen zijn
verplicht die procedure af te sluiten, aangezien in de basisverordening is
bepaald dat een onderzoek door een besluit van de instellingen wordt afgesloten. (54) Met
betrekking tot het vierde argument zij gewezen op artikel 10, lid 1,
van de basisverordening, waarin de tekst van artikel 10, lid 1, van
de WTO-Antidumpingovereenkomst is overgenomen en waarin is bepaald dat de
voorlopige maatregelen en definitieve antidumpingrechten uitsluitend worden
toegepast op producten die na de inwerkingtreding van het respectievelijk
krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de
basisverordening genomen besluit in het vrije verkeer worden gebracht. In de onderhavige
zaak worden de antidumpingrechten alleen toegepast op producten die na de
inwerkingtreding van de krachtens artikel 7, lid 1, en
artikel 9, lid 4, van de basisverordening vastgestelde voorlopige en
definitieve (bestreden) verordening in het vrije verkeer zijn gebracht. (55) Daarnaast is de instelling van
de antidumpingrechten niet in strijd met de algemene beginselen van het
Unierecht, zoals daar zijn het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en
het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, en wel om de volgende
redenen. (56) Met betrekking tot het
rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zij allereerst opgemerkt dat er
volgens de rechtspraak geen sprake is van schending van het rechtszekerheids-
of het vertrouwensbeginsel wanneer handelaren zijn geattendeerd op een op
handen zijnde heroriëntering van het handelsbeleid van de Unie[18]. In de onderhavige
zaak werden de handelaren door de bekendmaking in het Publicatieblad van het
bericht van inleiding en de voorlopige verordening, die nog steeds bestanddeel
zijn van de rechtsorde van de Unie, geattendeerd op het feit dat de door de
betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten mogelijk zouden worden
onderworpen aan antidumpingrechten. De betrokken producenten-exporteurs kunnen
zich derhalve niet op algemene beginselen van het Unierecht als het
rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beroepen. (57) Ten tweede moet worden
benadrukt dat de instelling van definitieve maatregelen niet met terugwerkende
kracht geschiedt. In dit verband wordt in de rechtspraak van het Hof een
onderscheid gemaakt tussen de toepassing van een nieuwe regel op een situatie
die een definitief karakter heeft gekregen (ook aangeduid als bestaande of
definitieve rechtssituatie)[19]
en een situatie die reeds bestond vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regel,
maar die nog geen definitief karakter heeft (ook aangeduid als tijdelijke
situatie)[20]. (58) In de onderhavige zaak is de
situatie van de invoer van de betrokken producten tijdens de toepassingsperiode
van Verordening (EG) nr. 1472/2006, nog niet definitief omdat het op de
producten toepasselijke antidumpingrecht als gevolg van de nietigverklaring van
de bestreden verordening nog niet definitief is vastgesteld. Tevens werden de
handelaren door de publicatie van het bericht van inleiding en de voorlopige
verordening gewaarschuwd dat mogelijk dergelijke rechten zouden worden
ingesteld. Volgens de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de
Unie kunnen marktdeelnemers niet van een gewettigd vertrouwen uitgaan zolang de
instellingen geen besluit hebben vastgesteld tot afsluiting van de bestuurlijke
procedure waardoor deze een definitief karakter krijgt[21]. (59) De instelling van
antidumpingmaatregelen geschiedt bijgevolg niet met terugwerkende kracht. (60) Maar ook al zou er sprake zijn
van een instelling van rechten met terugwerkende kracht (quod non), kunnen de
materieelrechtelijke voorschriften van de Unie van toepassing zijn op situaties
die vóór de inwerkingtreding ervan bestonden, voor zover er blijkens hun
bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden
toegekend[22].
Met name overwoog het Gerecht in het arrest van 28 januari 2004 in zaak
T-180/01, Euroagri/Commissie[23],
dat ofschoon het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen
verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór zijn afkondiging van kracht is,
hiervan bij wijze van uitzondering [kan] worden afgeweken, indien dit voor het
te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen
naar behoren is in acht genomen[24].
(61) In de
onderhavige zaak bestaat het te bereiken doel in de nakoming van de
verplichting van de instellingen als bedoeld in artikel 266 VWEU.
Aangezien het Hof alleen een onwettigheid heeft vastgesteld met betrekking tot
de vaststelling van de hoogte van het toepasselijke recht, en niet met
betrekking tot de instelling van de maatregelen als zodanig (dat wil zeggen ten
aanzien van de vaststelling of er sprake is van dumping en schade en ten
aanzien van het belang van de Unie), mochten de betrokken
producenten-exporteurs er niet op vertrouwen dat geen definitieve
antidumpingrechten zouden worden ingesteld. Bijgevolg kan de instelling van die
rechten, ook al had deze met terugwerkende kracht plaatsgevonden (quod non), niet
worden geacht in strijd te zijn met het vertrouwensbeginsel. (62) Evenmin wordt in dit geval
inbreuk gemaakt op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. De
betrokken producenten-exporteurs kunnen de wettigheid van de onderhavige
verordening aanvechten voor de rechterlijke instanties van de Unie. (63) Met betrekking tot het vijfde
argument zij opgemerkt dat de betrokken producenten-exporteurs een andere
rechtspositie hebben dan de andere niet in de steekproef opgenomen
ondernemingen die een BMO-verzoek hebben ingediend, maar die tegen de bestreden
verordening geen beroep in rechte hebben ingesteld. Voor deze laatstgenoemde
ondernemingen is de bestreden verordening definitief geworden. (64) Indien
de instellingen geen maatregelen zouden voorstellen, zou dit om de in
overweging 39 genoemde redenen tot ongerechtvaardigde verrijking leiden.
Bij het argument dat de nietig verklaarde rechten nooit voor de betrokken
exporteurs hebben gegolden, omdat de bestreden verordening door het arrest met terugwerkende
kracht uit de rechtsorde van de Unie is geschrapt, wordt geen rekening gehouden
met het feit dat de handelaren door de bekendmaking van het bericht van
inleiding en de voorlopige verordening waren gewaarschuwd voor een mogelijke
instelling van rechten en dat de prijzen voor de door de betrokken
producenten-exporteurs vervaardigde producten werden bepaald op een tijdstip
waarop het definitieve recht van kracht was. In zijn rechtspraak heeft het Hof
van Justitie erkend dat de terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen
kan worden geweigerd, indien de terugbetaling tot een ongerechtvaardigde
verrijking van de rechthebbenden zou leiden[25].
Derhalve wordt het argument van de partijen afgewezen. 4. Opmerkingen van de
belanghebbenden na de mededeling van feiten en overwegingen (65) Nadat hun de belangrijkste
feiten en overwegingen waren meegedeeld, herhaalden sommige partijen dat het
Hof de verordening ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs in haar
geheel nietig had verklaard. Zij stelden zich op het standpunt dat de
instellingen op grond van artikel 266 VWEU verplicht zouden zijn om de
krachtens de bestreden verordening geheven rechten over de door de betrokken
producenten-exporteurs vervaardigde producten terug te betalen, en dat de instellingen
weliswaar, zonder daartoe verplicht te zijn, een nieuw besluit konden nemen, op
voorwaarde dat dit besluit niet in strijd is met het recht van de Unie en niet
dezelfde onregelmatigheden vertoont als die welke in het arrest van het Hof
zijn vastgesteld. (66) Wat de terugbetaling van
antidumpingrechten betreft, hebben de diensten van de Commissie de nationale
douaneautoriteiten bij nota van 31 mei 2012 gelast aan dergelijke
verzoeken om terugbetaling te voldoen, maar de importeurs tegelijkertijd mee te
delen dat niet kan worden uitgesloten dat de Commissie de Raad voorstelt om op
de desbetreffende producten opnieuw antidumpingrechten in te stellen. Deze
mededeling diende er uitdrukkelijk toe te voorkomen dat bij de betrokken
partijen gewettigd vertrouwen wordt gewekt. (67) Met betrekking tot de
vaststelling van een nieuw besluit ter vervanging van de nietig verklaarde
rechtshandeling zij erop gewezen dat de instellingen in het kader van
bestuurlijke procedures zoals antidumpingprocedures verplicht zijn een geopend
onderzoek met een definitief besluit af te sluiten (zie de overwegingen 9,
10 en 53). De vaststelling van een definitief besluit ter afsluiting van een
hangende procedure is bijgevolg niet een mogelijkheid waarover de instellingen
beschikken, maar een verplichting die hun is opgelegd. Vanzelfsprekend moet elk
nieuw besluit in overeenstemming zijn met het Unierecht en de door het Hof
geconstateerde onwettigheid verhelpen. Met betrekking tot inbreuken op het
Unierecht voeren de belanghebbenden ten eerste aan dat er geen rechtsgrondslag
is voor de hervatting van het onderzoek op het punt waarop de onwettigheid is
ontstaan. Zij wijzen erop dat de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer
van bepaald schoeisel met bovendeel van leder ("schoeisel") afkomstig
van de betrokken producenten-exporteurs in maart 2011 is vervallen. Volgens hen
is het in strijd met het Unierecht en het WTO-recht om een vervallen
antidumpingrecht weer voor de dag te halen. (68) De belanghebbenden houden
evenwel geen rekening met het feit dat de antidumpingprocedure die is uitgemond
in de bestreden verordening, als gevolg van de nietigverklaring nog niet is
afgesloten ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs (zie de
overwegingen 9 tot en met 11, 52 en 53). Het feit dat de bij
Uitvoeringsverordening (EG) nr. 1294/2009 van de Raad ingestelde
maatregelen in 2011, dat wil zeggen voordat het Hof de arresten heeft gewezen,
zijn komen te vervallen, is in dit verband van geen enkel belang. Anders zouden
de maatregelen die de instellingen moeten treffen om uitvoering te geven aan
een arrest van het Hof, afhankelijk zijn van de duur van de voor de
rechterlijke instanties van de Unie ingestelde procedure. (69) Ten tweede voeren zij aan dat
de betrokken producenten-exporteurs niet alleen de afwijzing van hun
BMO-verzoeken hadden bestreden, maar ook de vaststelling dat er sprake was van
dumping. Volgens hun uitleg van de arresten werd de bestreden verordening niet
nietig verklaard omdat de instellingen hadden nagelaten de BMO-verzoeken vóór
de vaststelling van die verordening te beoordelen, maar omdat de Commissie deze
beoordeling niet binnen drie maanden had uitgevoerd. Naar hun opvatting volgt
daaruit dat de beoordeling door de instellingen van de BMO-verzoeken van de in
de steekproef opgenomen ondernemingen evenmin geldig was en dus ook de
vaststelling dat er sprake was van dumping, ongeldig moet worden geacht. Eén
belanghebbende gaat nog verder en stelt dat de instellingen, om aan de
vereisten van het arrest te voldoen, ook alle BMO-verzoeken hadden moeten
beoordelen van de andere ondernemingen die niet in de steekproef waren
opgenomen. (70) Deze interpretatie van het
arrest is in de overwegingen 49 tot en met 51 weerlegd. De verwijzing naar
de termijn van drie maanden in de arresten is een aan de tekst ontleend
argument dat moet aantonen dat alle BMO-verzoeken moeten worden beoordeeld,
zelfs als er een steekproef wordt genomen. De arresten van het Hof doen echter
niets af aan de vroegere rechtspraak volgens welke de overschrijding van de
termijn van drie maanden geen rechtsgevolgen heeft. Het feit dat het Hof uit
overwegingen van proceseconomie heeft besloten om zes van de negen aangevoerde
middelen van het beroep tegen de arresten van het Gerecht buiten beschouwing te
laten, betekent dat de betrokken producenten-exporteurs deze middelen opnieuw
kunnen aanvoeren, mochten zij besluiten een nieuwe procedure in te spannen. De
Commissie en de Raad kunnen zich echter, wanneer zij uitvoering geven aan de
arresten, op de redeneringen van het Gerecht baseren dat die argumenten heeft
verworpen, aangezien die redeneringen niet door het Hof zijn ontkracht. Tot
slot hoeven de BMO-verzoeken van de andere ondernemingen die niet in de
steekproef waren opgenomen, niet te worden onderzocht, aangezien de bestreden
verordening ten aanzien van die andere niet in de steekproef opgenomen
ondernemingen inmiddels definitief is geworden. (71) Ten derde hebben enkele
belanghebbenden aangevoerd dat de instellingen zijn afgeweken van de werkwijze
die zij normaliter volgen wanneer zij uitvoering geven aan arresten waarbij
definitieve antidumpingmaatregelen nietig zijn verklaard; dit betreft onder
meer de werkwijze van de instellingen naar aanleiding van het arrest van het
Hof in de zaak Industrie des Poudres Sphériques[26]. Zij wijzen er met
name op dat de Commissie berichten van heropening van het onderzoek heeft
gepubliceerd in het Publicatieblad en nieuwe, in de toekomst toe te passen
maatregelen heeft voorgesteld aan de Raad. (72) In de onderhavige zaak liggen
de feiten anders dan bij vroegere nietigverklaringen. Zoals in de
overwegingen 38 en 61 reeds is vermeld, heeft de door het Hof
geconstateerde onwettigheid geen betrekking op de bevindingen betreffende
dumping, schade en het belang van de Unie, en dus ook niet op het fundamentele
besluit om rechten in te stellen, maar alleen op de precieze hoogte van die
rechten. De eerdere nietigverklaringen waarop de belanghebbenden zich beroepen,
hadden daarentegen betrekking op de bevindingen inzake dumping, schade en het belang
van de Unie. De instellingen achtten het derhalve gepaster om voor de toekomst
nieuwe maatregelen vast te stellen. (73) Een belanghebbende baseert
zich ook op de nietigverklaringen in de arresten van 8 juli 2008 in zaak
T-221/05, Huvis/Raad, en 10 maart 2009 in zaak T-249/06, Interpipe
Nikopolsky/Raad. Het ging in deze gevallen om gedeeltelijke nietigverklaringen,
waarbij een deel van de ingestelde rechten van kracht bleef. De reden hiervoor
was dat het Gerecht zelf een passend recht kon vaststellen, aangezien het van
oordeel was dat een zekere aanpassing noodzakelijk was. In de onderhavige zaak
was het Hof echter van oordeel dat het niet in de plaats van de Commissie en de
Raad kan bepalen of de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking komen voor
BMO. Die beslissing was alleen mogelijk op basis van een onderzoek van hun
verzoeken, hetgeen de bevoegdheid van de Commissie en de Raad is. Uit het feit
dat het Hof niet zelf een besluit heeft genomen over de vraag of de betrokken
producenten-exporteurs in aanmerking kwamen voor BMO, blijkt dat de
niet-naleving van de termijn van drie maanden, anders dan bepaalde
belanghebbenden beweren, niet automatisch tot de toekenning van de BMO-status
leidt. (74) Ten vierde hebben enkele
belanghebbenden nogmaals aangevoerd dat de instelling van antidumpingrechten op
schoeisel van de betrokken producenten-exporteurs terugwerkende kracht zou
hebben en daarom in strijd zou zijn met artikel 10 van de basisverordening
en artikel 10 van de WTO-Antidumpingovereenkomst. Zij voerden aan dat de
vermeende instelling met terugwerkende kracht ook indruist tegen het
vertrouwensbeginsel. Er zou gewettigd vertrouwen zijn gewekt door de arresten
en door het feit dat de Commissie van de tot dusver door haar gehanteerde
praktijk is afgeweken doordat het bericht van heropening van de procedure niet
onmiddellijk na de nietigverklaring, maar pas meer dan een jaar na wijzing van
het eerste arrest in het Publicatieblad werd gepubliceerd. Bovendien voeren zij
aan dat op grond van het in het Unierecht verankerde algemene beginsel van
rechtszekerheid een besluit van de Unie niet op een datum vóór de bekendmaking
ervan in werking kan treden. (75) In de overwegingen 54 tot
en met 59 werd reeds uiteengezet dat de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen
niet met terugwerkende kracht van toepassing zijn. (76) De arresten kunnen geen
gewettigd vertrouwen hebben gewekt, aangezien daarin is aangegeven dat de
Commissie en de Raad de hoogte van de rechten dienen te bepalen (zie
overweging 7). (77) Wat het bericht van heropening
betreft, wijzen de instellingen er in de eerste plaats op dat een dergelijke
bekendmaking niet verplicht is, aangezien de instellingen de procedure
hervatten op het punt waarop de onwettigheid is ontstaan, en dat het bericht
van opening bestanddeel blijft van de rechtsorde van de Unie. Ten tweede zou
het vermeende gewettigde vertrouwen moeten zijn gebaseerd op een periode van
stilte. Volgens de rechtspraak kan echter het feit dat een handeling van de
instellingen uitblijft, geen gewettigd vertrouwen wekken[27]. In elk geval was de
vermeende late bekendmaking in het Publicatieblad geen kennisgeving van de
hervatting van de procedure, maar een bericht waarbij de belanghebbenden werden
verzocht zich kenbaar te maken. Dit bericht werd om de in overweging 14
genoemde redenen gepubliceerd en kan evenmin gewettigd vertrouwen wekken. (78) Wat het in het Unierecht
verankerde algemene beginsel van rechtszekerheid betreft, werd reeds in
overweging 60 uiteengezet dat een maatregel van de Unie reeds vóór zijn
afkondiging van kracht kan zijn, indien dit voor het te bereiken doel
noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in
is acht genomen, wat in de onderhavige zaak het geval is. (79) Ten vijfde hebben enkele
belanghebbenden opnieuw het argument inzake de "ongerechtvaardigde
verrijking van de importeurs" naar voren gebracht dat reeds in
overweging 64 is weerlegd. (80) Ten zesde hebben de
belanghebbenden ook aangevoerd dat de beoogde uitvoering van de arresten
inbreuk zou maken op het in artikel 21 van de basisverordening vastgelegde
beginsel van het belang van de Unie, aangezien de importeurs in de Unie met de
instelling van rechten onredelijke lasten zouden worden opgelegd, zonder dat
dit op enige wijze van nut zou zijn voor de bedrijfstak van de Unie als geheel.
Bij dit argument wordt over het hoofd gezien dat de onderhavige verordening
betrekking heeft op de invoer van het betrokken product tijdens de periode
waarin de bestreden verordening van toepassing was, en niet op de toekomstige
invoer van dat product. Met betrekking tot de invoer gedurende de
toepassingsperiode van de bestreden verordening hebben de instellingen het
belang van de Unie vastgesteld in de overwegingen 241 tot en met 286 van de
bestreden verordening. De rechterlijke instanties van de Unie hebben met
betrekking tot die overwegingen geen onwettigheid geconstateerd. (81) Ten zevende hebben enkele
belanghebbenden ook aangevoerd dat niet alle belanghebbenden in staat waren hun
rechten te verdedigen, maar alleen de belanghebbenden die konden aantonen dat
zij in het kader van het oorspronkelijke onderzoek als zodanig stonden
geregistreerd. Volgens hen hebben de voorgestelde rechten ook gevolgen voor
ondernemingen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek niet als
belanghebbenden waren geregistreerd. Daarnaast stelden zij dat de instellingen
niet onmiddellijk na het arrest van het Hof een kennisgeving hebben
gepubliceerd en dat er niet bijtijds informatie is verstrekt over de beoogde
uitvoering van het arrest. (82) Aangezien de instellingen de
procedure hebben hervat op het tijdstip waarop de onwettigheid is ontstaan, is
het normaal dat de instellingen het bericht hebben gericht tot de partijen die
in die procedure als belanghebbenden zijn aangemerkt. Bovendien werd andere
belanghebbenden niet belet zich kenbaar te maken, wat sommige dan ook hebben
gedaan; deze partijen worden vanaf het tijdstip waarop zij zich hebben
aangemeld, als belanghebbenden beschouwd. Het feit dat het bericht pas meer dan
een jaar na wijzing van het eerste arrest is bekendgemaakt, doet geen afbreuk
aan de rechtmatigheid van de onderhavige verordening, aangezien alle
belanghebbenden bijtijds zijn geïnformeerd om opmerkingen te kunnen maken. (83) Ten achtste hebben de betrokken
producenten-exporteurs aangevoerd dat hun recht van verweer is geschonden
doordat de Commissie hun BMO-verzoeken pas in 2012/2013 in plaats van in
2005/2006 heeft beoordeeld. Zij beweren dat zij, indien de beoordeling in
2005/2006 had plaatsgevonden, bepaalde informatie hadden kunnen verstrekken
waarover zij inmiddels niet meer beschikken, omdat documenten zijn vernietigd
en/of medewerkers van baan zijn veranderd. (84) In dit verband zij erop
gewezen dat de Commissie niet verplicht is de producent-exporteur te verzoeken
zijn BMO-verzoek met verdere informatie aan te vullen. De Commissie en de Raad
kunnen hun beoordeling verrichten op basis van de door de producent-exporteur
ingediende informatie (zie de overwegingen 21, 22 en 31). Bovendien hebben
de betrokken producenten-exporteurs de beoordeling van hun BMO-verzoeken door
de Commissie niet aangevochten, en evenmin hebben zij aangegeven over welke
documenten of medewerkers zij niet langer beschikken. De bewering is daarom
dermate abstract dat de instellingen bij de beoordeling van de BMO-verzoeken
geen rekening kunnen houden met dergelijke moeilijkheden. Vanwege het
speculatieve karakter van dit argument en het ontbreken van nadere mededelingen
omtrent de documenten en medewerkers die niet meer ter beschikking staan en
omtrent het belang van die documenten en medewerkers voor de beoordeling van
het BMO-verzoek, moet dit argument worden verworpen. (85) De belanghebbenden hebben
aangevoerd dat de beoogde uitvoering van de arresten in strijd is met
artikel II, lid 1, onder b), van de GATT 1994, daar de
instellingen hebben voorgesteld om met terugwerkende kracht een
antidumpingrecht in te stellen op schoeisel van de betrokken exporteurs, voor
welke de antidumpingmaatregelen reeds waren vervallen. Voorts stelden de
belanghebbenden dat de voorgestelde uitvoering indruist tegen de
artikelen 10, 5.1 en 5.6 van de WTO-Antidumpingovereenkomst, aangezien er
op de betrokken invoer geen wettelijke antidumpingmaatregelen van toepassing
zijn. Volgens de genoemde artikelen kunnen de instellingen definitieve
antidumpingrechten vaststellen na de inleiding van een nieuw onderzoek en een
nieuw besluit als bedoeld in artikel 9.1 van de
WTO-Antidumpingovereenkomst. (86) Die argumenten berusten op de
veronderstelling dat de instellingen de procedure niet konden hervatten op het
punt waarop de onwettigheid is ontstaan, en dat er rechten met terugwerkende
kracht worden ingesteld. Om de reeds vermelde redenen is deze veronderstelling
onjuist. Het is daarom niet noodzakelijk om nader in te gaan op de argumenten
betreffende een vermeende inbreuk op de regels van de WTO. 5. Artikel 221 van het
communautair douanewetboek (87) In artikel 221 van Verordening
(EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het
communautair douanewetboek[28]
is bepaald dat de mededeling van het bedrag van de rechten niet meer mag
geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf
de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Door de toepassing van deze
bepaling kan het onmogelijk worden de arresten ten uitvoer te leggen in
gevallen waarin nationale douaneautoriteiten en/of rechters de onwettigheid
hebben erkend van nationale douanemededelingen die zijn gebaseerd op de
bestreden verordening en betrekking hadden op producten die door de betrokken
producenten-exporteurs zijn vervaardigd. In dergelijke situaties moeten de
nationale douaneautoriteiten de mogelijkheid hebben het bedrag van de rechten
meer dan drie jaar na de datum waarop de douaneschuld is ontstaan, mee te
delen. (88) Anders dan de belanghebbenden
menen, is artikel 221 van het communautair douanewetboek niet automatisch
van toepassing op de heffing van antidumpingrechten. Noch het communautair
douanewetboek, noch de basisverordening bevat een bepaling die het communautair
douanewetboek van toepassing verklaart op de heffing van antidumpingrechten.
Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de basisverordening worden de
vorm, het bedrag en de andere criteria voor de inning van de rechten
vastgesteld in de verordening waarbij de rechten worden ingesteld. (89) Om die reden voorziet deze
verordening niet in de toepasbaarheid van artikel 221 van het communautair
douanewetboek, maar bevat zij aparte verjaringsregels. Die aparte regels zijn
gerechtvaardigd: om de in de overwegingen 54 tot en met 59 en 66
uiteengezette redenen hebben de voorgestelde opnieuw in te stellen rechten geen
terugwerkende kracht en om de in de overwegingen 60 en 61 en 76 tot en met
80 uiteengezette redenen zijn zij niet in strijd met de in het Unierecht
verankerde algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen. (90) Bovendien heeft de
oorspronkelijke mededeling van het bedrag van de rechten binnen de termijn van
drie jaar plaatsgevonden. In het licht van de arresten is het echter noodzakelijk
geworden om opnieuw te beoordelen of de douaneschuld dient te worden verminderd
op grond van de beoordeling van de BMO-verzoeken van de betrokken
producenten-exporteurs. Aangezien er, in afwachting van die beoordeling, geen
rechtsgrond was om de betaalde douanerechten in te houden, heeft de Commissie
de nationale douaneautoriteiten gelast aan dergelijke verzoeken om
terugbetaling te voldoen, maar de importeurs tegelijkertijd mee te delen dat
niet kan worden uitgesloten dat de Commissie de Raad voorstelt om opnieuw
antidumpingrechten in te stellen op de desbetreffende producten (zie
overweging 66). (91) Om die redenen zijn aparte
verjaringsregels die afwijken van artikel 221 van het communautair
douanewetboek gerechtvaardigd. (92) Ter
waarborging van de rechtszekerheid en de bijzondere omstandigheden van de
onderhavige zaak in aanmerking genomen, dient te worden bepaald dat het bedrag
van de rechten binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening aan
de schuldenaar moet worden meegedeeld. (93) Enkele belanghebbenden hebben
aangevoerd dat de instellingen niet krachtens artikel 14, lid 3, van
de basisverordening kunnen afwijken van artikel 221 van het communautair
douanewetboek. Zij menen dat bij de basisverordening slechts de bevoegdheid
wordt verleend om antidumpingrechten in te stellen, maar niet om regels vast te
stellen betreffende de inning en navordering van antidumpingrechten. Dergelijke
regels dienen uitsluitend in het communautair douanewetboek te worden
vastgesteld. Zij baseren zich op het arrest van het Hof van 23 februari
2006 in zaak C-201/04, Molenbergnatie. Enkele belanghebbenden hebben
eveneens aangevoerd dat uitvoeringshandelingen, zoals verordeningen van de Raad
tot instelling van antidumpingmaatregelen, niet mogen afwijken van
wetgevingshandelingen als het communautair douanewetboek. Tot slot stelden
enkele partijen dat een afwijking van artikel 221 van het communautair
douanewetboek de rechtszekerheid zou ondermijnen, daar volgens de vaste
rechtspraak wettelijk verschuldigde rechten na het verstrijken van de
verjaringstermijn niet meer kunnen worden ingevorderd. (94) Zoals in overweging 88
reeds is vermeld, is het communautair douanewetboek niet automatisch van
toepassing op de heffing van antidumpingrechten, maar enkel indien en in de
mate waarin de verordening waarbij de rechten worden ingesteld daarin voorziet.
Het argument moet dan ook van de hand worden gewezen. Bij artikel 14 van
de basisverordening, een lex specialis bij het communautair douanewetboek,
worden de Raad hoe dan ook ruime bevoegdheden verleend om van dat wetboek af te
wijken. Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van de basisverordening
worden rechten door de lidstaten geïnd in de vorm, voor het bedrag en met
inachtneming van de criteria die in de verordening tot instelling van die
rechten zijn vermeld. In tegenstelling tot hetgeen enkele belanghebbenden
beweren, heeft artikel 14 van de basisverordening niet alleen betrekking
op de instelling, maar ook op de inning van rechten. In artikel 14, lid 3,
van de basisverordening is bepaald dat de Raad "bijzondere
bepalingen" kan vaststellen; het daar genoemde voorbeeld van bepalingen
betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip "oorsprong van
goederen" laat zien dat dergelijke bepalingen onder meer kunnen afwijken
van het communautair douanewetboek. In de zaak Molenbergnatie was
artikel 221 van het communautair douanewetboek juist van toepassing omdat
de verordening tot instelling van antidumpingrechten er niet van afweek. Voorts
is duidelijk dat een eventuele afwijking door de instellingen moet worden
gemotiveerd en dat de geest van artikel 221 van het communautair
douanewetboek, namelijk het bieden van rechtszekerheid, behouden moet blijven,
een voorwaarde waaraan de onderhavige verordening voldoet. De argumenten
worden derhalve afgewezen. (95) Eén belanghebbende voerde aan
dat de in overweging 92 genoemde termijn van twee jaar voor de mededeling
van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar dient te worden toegepast in
het licht van artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het communautair
douanewetboek, waarin is voorzien in een verlenging van de termijn van drie
jaar teneinde de douaneautoriteiten in het geval van strafrechtelijk
vervolgbare handelingen in staat te stellen de rechten te innen. Voorts stelde
de belanghebbende dat eenzelfde verlenging van toepassing dient te zijn op de
termijn van drie jaar waarbinnen importeurs overeenkomstig artikel 236 van
het communautair douanewetboek om terugbetaling van rechten kunnen verzoeken.
De instellingen achten deze verzoeken niet gegrond. De afwijking van de termijn
van drie jaar waarin artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het
communautair douanewetboek voorziet, is niet ruim genoeg om een doeltreffende
uitvoering van de arresten te waarborgen. Het is niet gerechtvaardigd om de
termijn te verlengen voor importeurs die het betrokken product van de betrokken
producenten-exporteurs hebben ingevoerd en hun douaneschuld niet bijtijds
hebben aangevochten. 6. Conclusie (96) Op basis van de gemaakte
opmerkingen en de analyse daarvan wordt geconcludeerd dat het voor de
Volksrepubliek China geldende residuele antidumpingrecht ten aanzien van de
betrokken producenten-exporteurs voor de periode gedurende welke de bestreden
verordening van toepassing was, opnieuw moet worden ingesteld. (97) Verordening (EG)
nr. 388/2008 van de Raad en Uitvoeringsverordening (EG) nr. 1294/2009
van de Raad hoeven, zoals toegelicht in overweging 40, niet te worden
gewijzigd en blijven geldig voor de betrokken producenten-exporteurs. C. MEDEDELING
VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN (98) De betrokken
producenten-exporteurs en alle belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt,
zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen die aan de
basis lagen van het voornemen om de instelling van het definitieve
antidumpingrecht ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs aan te
bevelen. Er werd een termijn vastgesteld waarbinnen de belanghebbende partijen
op deze mededelingen konden reageren, en een aantal belanghebbenden heeft van deze
mogelijkheid gebruik gemaakt. In dat verband heeft tevens een hoorzitting met
de raadadviseur-auditeur plaatsgevonden. HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
VASTGESTELD: Artikel 1 1. Er wordt een definitief
antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder,
met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd
schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende
neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann
Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear
(Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd
(aanvullende Taric-code B999) en ingedeeld onder de GN-codes 6403 20 00, ex
6403 30 00[29],
ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex
6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403
59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91
16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98,
ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex
6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00[30], voor de
toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad. De
Taric-codes zijn opgenomen in de bijlage bij deze verordening. 2. Voor de toepassing van deze
verordening gelden de volgende definities: –
"sportschoeisel": schoeisel in de zin van
aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij
Verordening (EG) nr. 1719/2005[31]; –
"volgens een speciale techniek vervaardigd
schoeisel": schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 euro of
meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool
- niet-gespoten - bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van
synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van
verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken
zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische
bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren, of met materialen zoals
polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex
6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403
91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99
98; –
"schoeisel met beschermende neus":
schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100
joule, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 30 00[32], ex 6403 51 11, ex
6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403
59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59
95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18,
ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex
6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403
99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00; –
"pantoffels en ander huisschoeisel":
schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 00. 3. De definitieve
antidumpingrechten, van toepassing op de nettoprijs, franco EU-grens, vóór
inklaring, voor de in lid 1 omschreven producten die zijn vervaardigd door
Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao
Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co Ltd en Zhejiang Aokang Shoes
Co. Ltd bedraagt 16,5 %. 4. De geldende bepalingen inzake
douanerechten zijn van toepassing, met uitzondering van artikel 221 van
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot
vaststelling van het communautair douanewetboek[33]. Het bedrag van de
rechten kan meer dan drie jaar na de datum waarop de douaneschuld is ontstaan,
maar uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening, worden
meegedeeld aan de schuldenaar. Artikel 2 De krachtens Verordening (EG)
nr. 553/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 als zekerheid voor
het voorlopige antidumpingrecht gestelde bedragen worden definitief geïnd. Als
zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht
overschrijden, worden vrijgegeven. Artikel 3 Deze verordening treedt in werking op de dag
na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al
haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, Voor
de Raad De
voorzitter [1] PB L 343
van 22.12.2009, blz. 51. [2] PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1. [3] PB L 117 van 1.5.2008, blz. 1. [4] PB L 352 van 30.12.2009, blz. 1. [5] PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51. [6] PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3. [7] Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5
oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot
definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder
uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1). [8] Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad van
29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG)
nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien
van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China
tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet
aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau (PB L 117 van
1.5.2008, blz. 1). [9] PB C 251 van 3.10.2008, blz. 21. [10] Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad
van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op
bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van
oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel
met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven
als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij
het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van
Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352 van 30.12.2009,
blz. 1). [11] Arrest van 26 april 1988 in de gevoegde zaken 97,
193, 99 en 215/86, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie (Jurispr.
1988, blz. 2181, punten 27 en 28). [12] Arresten van 12 november 1998 in zaak C-415/96,
Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); 3 oktober
2000 in zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr.
2000, blz. I-8147, punten 80–85); 9 juli 2008 in zaak T-301/01,
Alitalia/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142); en
12 mei 2011 in de gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas de
Calais/ Commissie (Jurispr. 2011, blz. II-1999, punt 83). [13] Arresten van 12 november 1998 in zaak C-415/96,
Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31), en 3 oktober
2000 in zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr.
2000, blz. I-8147, punten 80–85). [14] PB C 295 van 11.10.2013, blz. 6. [15] Arrest van 3 oktober 2000 in zaak C-458/98 P,
Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147). [16] Arrest van 18 maart 2009 in zaak T-299/05, Shanghai
Excell M&E Enterprise Co. Ltd en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd/Raad
(Jurispr. 2009, blz. II- 565 ("Shanghai Excell"), punten 116–146). [17] Arrest van 1 oktober 2009 in zaak C-141/08, Foshan
Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd/Raad, punten 94 e.v. [18] Arrest van 15 juli 1982 in zaak 245/81,
Edeka/Duitsland (Jurispr. 1982, blz. 2746, punt 27). [19] Arresten van 10 juli 1986 in zaak 270/84, Licata/ESC
(Jurispr. 1986, blz. 2305, punt 31); 29 juni 1999 in zaak
C-60/98, Butterfly Music/CEDEM (Jurispr. 1999, blz. I-3939, punt 24);
14 april 1970 in zaak 68/69, Bundesknappschaft/Brock (Jurispr. 1970,
blz. 171, punt 6); 4 juli 1973 in zaak 1/73, Westzucker
GmbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker (Jurispr. 1973, blz. 723,
punt 5); 5 december 1973 in zaak 143/73, SOPAD/FORMA e.a. (Jurispr. 1973,
blz. 1433, punt 8); 15 februari 1978 in zaak 96/77, Bauche
(Jurispr. 1978, blz. 383, punt 48); 25 oktober 1978 in zaak
125/77, Koninklijke Scholten-Honig NV e.a./Hoofdproduktschap voor
Akkerbouwprodukten (Jurispr. 1978, blz. 1991, punt 37);
5 februari 1981 in zaak 40/79, Ρ/Commissie (Jurispr. 1981,
blz. 361, punt 12); 19 november 2008 in zaak T-404/05, Griekenland/Commissie
(Jurispr. 2008, blz. II-272, punt 77), en 11 december 2008 in zaak
C-334/07 Ρ, Commissie/Freistaat Sachsen (Jurispr. 2008, blz. I-9465,
punt 53). [20] Arresten van 18 november 2004 in zaak T-176/01,
Ferriere Nord/Commissie (Jurispr. 2004, blz. II-3931, punt 139), en
11 december 2008 in zaak C-334/07 Ρ, Commissie/Freistaat Sachsen
(Jurispr. 2008, blz. I-9465, punt 53). [21] Arresten van 14 januari 1995 in zaak C-169/95,
Spanje/Commissie (Jurispr. 1997, blz. I-135, punten 51–54), en
5 augustus 2003 in de gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01, P&O
European Ferries (Vizcaya) SA (Jurispr. 2003, blz. II-2957, punt 205). [22] Arrest van 15 juli 1993 in zaak C-34/92, GruSa
Fleisch/Hauptzollamt Hamburg-Jonas (Jurispr. 1993, blz. I-4147,
punt 22). Dezelfde of een eendere formulering is onder meer gebruikt in de
arresten van 12 november 1981 in de gevoegde zaken 212 tot en met 217/80,
Meridionale Industria Salumi e.a. (Jurispr. 1981, blz. 2735, punten 9 en
10); 10 februari 1982 in zaak 21/81, Bout (Jurispr. 1982, blz. 381,
punt 13), en 19 februari 1998 in zaak T-42/96, Eyckeler &
Malt/Commissie (Jurispr. 1998, blz. II-401, punten 53 en 55–56). [23] Jurispr. 2004, blz. II-369, punten 36 en 37. [24] Zie ook arrest van 9 januari 1990 in zaak C-337/88,
Società agricola fattoria alimentare (SAFA) (Jurispr. 1990, blz. I-1,
punt 13). [25] Arrest van 9 november 1983 in zaak 199/82, San
Giorgio (Jurispr. 1983, blz. 3595, punt 13). [26] Arrest van 3 oktober 2000 in zaak C-458/98 P,
Industrie des Poudres Sphériques/Raad. [27] Arresten van 11 november 2004 in de gevoegde zaken
C-183/02 P en C-187/02 P, Demesa en Territorio Histórico de
Álava/Commissie (Jurispr. 2004, blz. I-10609, punt 44), en
30 november 2009 in de gevoegde zaken T-427/04 en T-17/05, Frankrijk/Commissie
(Jurispr. 2009, blz. II-4315, punt 261). [28] PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. [29] Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie
van 17 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87
van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met
ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex
6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05. [30] Zoals gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 1719/2005
van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van Verordening (EEG)
nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en
statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van
28.10.2005, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een
combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1,
en die in de desbetreffende GN-codes. [31] PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1. [32] Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie
van 17 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87
van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het
gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is
deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex
6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05. [33] PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. BIJLAGE bij het Voorstel voor een
uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van
een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige
recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek
China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear
(Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co Ltd
en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd Taric-codes
voor schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder als omschreven in artikel
1 a) Vanaf 7 oktober
2006: 6403 30 00 39,
6403 30 00 89, 6403 51 11 90, 6403 51 15 90, 6403 51 19 90, 6403 51 91 90, 6403
51 95 90, 6403 51 99 90, 6403 59 11 90, 6403 59 31 90, 6403 59 35 90, 6403 59
39 90, 6403 59 91 90, 6403 59 95 90, 6403 59 99 90, 6403 91 11 99, 6403 91 13
99, 6403 91 16 99, 6403 91 18 99, 6403 91 91 99, 6403 91 93 99, 6403 91 96 99,
6403 91 98 99, 6403 99 11 90, 6403 99 31 90, 6403 99 33 90, 6403 99 36 90, 6403
99 38 90, 6403 99 91 99, 6403 99 93 29, 6403 99 93 99, 6403 99 96 29, 6403 99
96 99, 6403 99 98 29, 6403 99 98 99 en 6405 10 00 80 b) Vanaf 1 januari
2007: 6403 51 05 19,
6403 51 05 99, 6403 51 11 90, 6403 51 15 90, 6403 51 19 90, 6403 51 91 90, 6403
51 95 90, 6403 51 99 90, 6403 59 05 19, 6403 59 05 99, 6403 59 11 90, 6403 59
31 90, 6403 59 35 90, 6403 59 39 90, 6403 59 91 90, 6403 59 95 90, 6403 59 99
90, 6403 91 05 19, 6403 91 05 99, 6403 91 11 99, 6403 91 13 99, 6403 91 16 99,
6403 91 18 99, 6403 91 91 99, 6403 91 93 99, 6403 91 96 99, 6403 91 98 99, 6403
99 05 19, 6403 99 05 99, 6403 99 11 90, 6403 99 31 90, 6403 99 33 90, 6403 99
36 90, 6403 99 38 90, 6403 99 91 99, 6403 99 93 29, 6403 99 93 99, 6403 99 96
29, 6403 99 96 99, 6403 99 98 29, 6403 99 98 99 en 6405 10 00 80 c) Vanaf 7
september 2007: 6403 20 00 20, 6403 20 00 80, 6403 51 05 15,
6403 51 05 18, 6403 51 05 95, 6403 51 05 98, 6403 51 11 91, 6403 51 11 99, 6403
51 15 91, 6403 51 15 99, 6403 51 19 91, 6403 51 19 99, 6403 51 91 91, 6403 51
91 99, 6403 51 95 91, 6403 51 95 99, 6403 51 99 91, 6403 51 99 99, 6403 59 05
15, 6403 59 05 18, 6403 59 05 95, 6403 59 05 98, 6403 59 11 91, 6403 59 11 99,
6403 59 31 91, 6403 59 31 99, 6403 59 35 91, 6403 59 35 99, 6403 59 39 91, 6403
59 39 99, 6403 59 91 91, 6403 59 91 99, 6403 59 95 91, 6403 59 95 99, 6403 59
99 91, 6403 59 99 99, 6403 91 05 15, 6403 91 05 18, 6403 91 05 95, 6403 91 05
98, 6403 91 11 95, 6403 91 11 98, 6403 91 13 95, 6403 91 13 98, 6403 91 16 95,
6403 91 16 98, 6403 91 18 95, 6403 91 18 98, 6403 91 91 95, 6403 91 91 98, 6403
91 93 95, 6403 91 93 98, 6403 91 96 95, 6403 91 96 98, 6403 91 98 95, 6403 91
98 98, 6403 99 05 15, 6403 99 05 18, 6403 99 05 95, 6403 99 05 98, 6403 99 11
91, 6403 99 11 99, 6403 99 31 91, 6403 99 31 99, 6403 99 33 91, 6403 99 33 99,
6403 99 36 91, 6403 99 36 99, 6403 99 38 91, 6403 99 38 99, 6403 99 91 95, 6403
99 91 98, 6403 99 93 25, 6403 99 93 28, 6403 99 93 95, 6403 99 93 98, 6403 99
96 25, 6403 99 96 28, 6403 99 96 95, 6403 99 96 98, 6403 99 98 25, 6403 99 98
28, 6403 99 98 95, 6403 99 98 98, 6405 10 00 81 en 6405 10 00 89.