MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030 /* COM/2014/015 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET
EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET
COMITÉ VAN DE REGIO'S Een beleidskader voor klimaat en energie in
de periode 2020-2030 1. Inleiding Er is al een lange weg afgelegd sinds de EU in
2008 haar eerste pakket klimaat- en energiemaatregelen heeft aangenomen. De
Unie is nu goed op koers om haar streefcijfers voor 2020 inzake
broeikasgasemissiereducties en hernieuwbare energie te halen; ook op het stuk
van energie-intensiteit is aanzienlijke vooruitgang geboekt dankzij
efficiëntere gebouwen, producten, industriële processen en voertuigen. Deze
prestaties zijn des te opmerkelijker omdat de Europese economie sinds 1990 een
reële groei met circa 45 % heeft gekend. De 20/20/20-streefcijfers voor
broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energiebesparingen zijn krachtige
aanjagers van deze vooruitgang gebleken: zij liggen aan de basis van duurzame
werkgelegenheid voor meer dan 4,2 miljoen mensen in diverse eco-bedrijfstakken[1] en gestage groei in
tijden van crisis. Kader 1: Belangrijkste resultaten van het huidige beleidskader inzake energie en klimaat De Unie heeft zichzelf drie doelen gesteld die tegen 2020 moeten zijn bereikt: een vermindering van de broeikasgasemissies met 20 %, een aandeel hernieuwbare energie van 20 % en een verbetering van de energie-efficiëntie ten belope van 20 %. Het huidige energie- en klimaatbeleid brengt deze 20/20/20-doelstellingen met rasse schreden naderbij: · de broeikasgasemissies zijn in 2012 met 18 % afgenomen ten opzichte van 1990 en deze emissies zullen, bij gehandhaafd beleid, naar verwachting verder dalen zodat zij in 2020 en 2030 respectievelijk 24 % en 32 % lager zullen zijn dan in 1990; · het aandeel van hernieuwbare energie is in 2012 opgelopen tot 13 % van de energie(eind)consumptie, en dit cijfer zal naar verwachting verder stijgen naar 21 % in 2020 en 24 % in 2030; · installaties in de EU zorgden eind 2012 voor circa 44 % van de hernieuwbare elektriciteitsproductie wereldwijd (waterkracht buiten beschouwing gelaten); · de energie-intensiteit van de EU-economie is tussen 1995 en 2011 met 24 % afgenomen; in de industrie bedroeg de verbetering zelfs 30 %; · de koolstofintensiteit van de EU-economie is tussen 1995 en 2010 met 28 % gedaald. Ook anderszins is er sinds 2008 veel
veranderd. Het meest in het oog springend zijn de gevolgen van de economische
en financiële crisis, die de investeringscapaciteit van de lidstaten heeft
aangetast. De prijzen van fossiele brandstoffen blijven hoog, wat ongunstig is
voor de handelsbalans en de energiekosten van de Unie. In 2012 bedroeg de
factuur voor de olie- en gasinvoer van de EU meer dan 400 miljard EUR of
ongeveer 3,1 % van het bbp van de Unie. Het zwaartepunt van de wereldwijde
vraag naar energie is duidelijk verschoven naar de opkomende economieën, en
China en India in het bijzonder. Tezelfdertijd groeit bij particuliere en
industriële afnemers de bezorgdheid over de toenemende energieprijzen en het
prijsverschil met vele handelspartners van de Unie, met name de USA. De interne
energiemarkt is tot ontwikkeling gekomen, maar het risico van fragmentatie
steekt opnieuw de kop op. De EU-regeling voor de handel in emissierechten (ETS)
biedt onvoldoende prikkels voor investeringen in koolstofluwe technologieën,
waardoor het gevaar niet denkbeeldig is dat nieuw nationaal beleid het vlakke
speelveld komt ondergraven dat de ETS tot stand had moeten brengen. Nu de
technologie inzake hernieuwbare energie is uitgerijpt en de kosten fel zijn
verminderd, vormt de snelle ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen een
nieuwe uitdaging voor het energiesysteem. Veel energieverbruikende producten
zijn inmiddels efficiënter geworden en de consument profiteert van reële
energie- en kostenbesparingen. Tezelfdertijd nemen de bewijzen voor de
waarschijnlijke invloed van de mens op de klimaatverandering toe en wordt
alsmaar duidelijker dat substantiële en duurzame broeikasgasemissiereducties
onontbeerlijk zijn om verdere klimaatveranderingen op onze planeet te beperken[2]. Daarom is nu de tijd gekomen om ons te
bezinnen over deze ontwikkelingen en over het beleidskader waarover we tegen 2030
willen kunnen beschikken. Zoals ook blijkt uit de reacties van de stakeholders
op het Groenboek[3],
moet worden aangestuurd op verdere stappen in de richting van een koolstofluwe
economie die alle consumenten betaalbare energie tegen concurrerende prijzen
garandeert, nieuwe kansen voor groei en werkgelegenheid schept en zorgt voor
meer energiebevoorradingszekerheid en minder invoerafhankelijkheid voor de Unie
als geheel. Wij moeten ons met de nodige ambitie engageren om verdere
broeikasgasemissiereducties tot stand te brengen volgens het kosteneffectieve
traject dat in de stappenplannen naar 2050[4]
is beschreven, en hiervan met het oog op de komende onderhandelingen over een
internationale klimaatovereenkomst ook tijdig werk maken. Wij moeten
investeerders in koolstofarme technologieën zo snel mogelijk zekerheid bieden
op het stuk van de regelgeving, zodat onderzoek, ontwikkeling en innovatie
worden aangevuurd en er schot komt in de opschaling en industrialisatie van de
toeleveringsketens voor de nieuwe technologieën. Daarbij moet rekening worden
gehouden met de heersende economische en politieke realiteit en voortgebouwd op
de ervaring die met het huidige beleidskader is opgedaan. Tegen deze achtergrond dient het beleidskader
voor 2030 de onverkorte uitvoering van de 20/20/20-doelstellingen te behelzen,
en voorts de volgende elementen: ·
een ambitieus engagement om de uitstoot van
broeikasgassen terug te dringen conform de stappenplannen naar 2050. Bij het
nakomen van deze verbintenis moet een kostenefficiënte benadering worden
gehanteerd die rekening houdt met randvoorwaarden inzake betaalbaarheid,
concurrerendheid, bevoorradingszekerheid en duurzaamheid en die inspeelt op de
heersende economische en politieke omstandigheden; ·
vereenvoudiging van het Europese beleidskader,
gepaard aan een grotere complementariteit en afstemming tussen doelstellingen
en instrumenten; ·
voldoende flexibiliteit voor de lidstaten om, binnen
het omschreven EU-kader, de overgang naar een koolstofarm energiesysteem te
organiseren overeenkomstig hun specifieke situatie, de energiemix van hun
keuze, hun behoeften inzake energiezekerheid en de noodzaak om de kosten tot
een minimum te beperken; ·
versterking van de regionale samenwerking tussen
lidstaten, zodat zij gemeenschappelijke uitdagingen inzake energie en klimaat
op een meer kosteneffectieve wijze het hoofd kunnen bieden, terwijl de
marktintegratie wordt bevorderd en verstoring van de markt wordt voorkomen; ·
benutting van de bestaande dynamiek inzake
ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen via een meer
kostenefficiëntiegericht beleid dat de Europese dimensie versterkt en is
toegespitst op vrije mededinging en verdere integratie van de interne
energiemarkt; ·
een duidelijk inzicht in de factoren die bepalend
zijn voor de energiekosten, zodat het beleid op feiten en cijfers wordt
gebaseerd en duidelijk is welke elementen via nationaal en Uniaal beleid kunnen
worden bijgestuurd en welke niet. De concurrentiekracht van de bedrijven en de
betaalbaarheid van energie voor de consument staan centraal bij de vaststelling
van de doelstellingen van het beleidskader en de keuze van de instrumenten om dit
uit te voeren; ·
verbetering van de energiezekerheid, gekoppeld aan
het opzetten van een koolstofluw en concurrerend energiesysteem, door
gemeenschappelijke actie, geïntegreerde markten, diversificatie van de invoer,
duurzame ontwikkeling van de binnenlandse energiebronnen, investeringen in de
noodzakelijke infrastructuur, besparingen op het niveau van het eindgebruik en
steun voor onderzoek en innovatie; ·
vergroting van de zekerheid voor investeerders door
nu reeds duidelijke signalen af te geven over de richting die we met het
beleidskader uit willen na 2020 en door garanties te bieden dat ingrijpende
veranderingen in bestaande doelstellingen en instrumenten niet vóór die datum
zullen worden doorgevoerd; ·
een billijke verdeling van de inspanningen over de
lidstaten, rekening houdend met hun specifieke omstandigheden en mogelijkheden. Deze mededeling ontwikkelt een kader voor
toekomstig EU-beleid inzake energie en klimaat en geeft de aanzet tot een
proces om tot een gemeenschappelijke visie te komen op de wijze waarop dat
beleid in de toekomst kan worden uitgebouwd. 2. Kernelementen van het
beleidskader In het Groenboek van de Commissie werd gepeild
naar het bereik en de opzet van de klimaat- en energiedoelstellingen voor 2030
die door de belanghebbenden wenselijk worden geacht. In het algemeen was men
het erover eens dat een nieuw streefcijfer inzake broeikasgasemissiereducties
gewenst is; hoe ver onze ambities dienen te reiken, daarover liepen de meningen
evenwel uiteen[5].
Ook was er verschil van mening over de vraag of nieuwe streefcijfers voor
hernieuwbare energie en energie-efficiëntie noodzakelijk zijn om in het
perspectief van 2030 nog meer vooruitgang te boeken. In de tegelijk met dit beleidskader
bekendgemaakte effectbeoordeling worden verschillende
emissiereductiestreefcijfers (35 %, 40 %, en 45 %) geëvalueerd.
Daarbij wordt dezelfde conclusie bereikt als in het Stappenplan energie 2050[6], namelijk dat de kosten
van de overgang op een koolstofluw energiesysteem niet substantieel verschillen
van de kosten die hoe dan ook op ons afkomen als gevolg van de noodzaak om een
verouderend energiesysteem te vernieuwen, de stijgende prijzen van fossiele
brandstoffen en de uitvoering van het huidige klimaat- en energiebeleid.
Niettemin zullen de energiesysteemkosten in de periode tot 2030 naar
verwachting toenemen tot circa 14 % van het bbp, in vergelijking met circa
12,8 % in 2010. Er zal zich evenwel een forse verschuiving voordoen van uitgaven
voor brandstoffen naar uitgaven voor innovatieve voorzieningen met een grote
toegevoegde waarde, waardoor investeringen in innovatieve producten en diensten
zullen worden gestimuleerd, werkgelegenheid en groei zullen worden gecreëerd en
de handelsbalans van de Unie zal worden verbeterd. Een gunstig economisch kader
en een doelgericht industrieel beleid, zoals geschetst in de begeleidende mededeling
"Voor een heropleving van de Europese industrie"[7], moeten industrie en
bedrijfsleven helpen om deze kansen optimaal te benutten. De met het huidige beleidskader 2020 opgedane
ervaring bewijst dat Europese en nationale streefcijfers weliswaar een
doortastend optreden van de lidstaten en de groei van opkomende industrietakken
kunnen aanjagen, maar niet altijd hebben geleid tot marktintegratie,
kostenefficiëntie en onverstoorde concurrentie. Uit de effectbeoordeling komt
naar voren dat een kernstreefcijfer inzake broeikasgasemissiereducties de
goedkoopste weg naar een koolstofluwe economie aangeeft, waarbij het aandeel
van hernieuwbare energie en de energiebesparingen in de Unie vanzelf zullen
toenemen. In het licht van de feiten en de met het
huidige beleid opgedane ervaring stelt de Commissie als hoeksteen van het
energie- en klimaatbeleid van de EU voor 2030 een nieuw reductiestreefcijfer
inzake EU-broeikasgasemissies van 40 % ten opzichte van 1990 voor. Deze
inspanning zou tussen de ETS- en de niet-ETS-sectoren[8] worden verdeeld. De
niet onder de ETS vallende inspanningen zouden over de lidstaten omgeslagen
(zie verder). Een en ander zou worden aangevuld met een consequent streefcijfer
van ten minste 27 % voor hernieuwbare energie op Europees niveau, met de
nodige ruimte voor de lidstaten om eigen nationale doelstellingen vast te
stellen. De vraag wat het beste kan worden gedaan om tegen 2030 de optimale
energiebesparingen te realiseren, zal nader worden bezien in het kader van een
toetsing van de richtlijn energie-efficiëntie die later in 2014 wordt afgerond.
De toegenomen flexibiliteit voor de lidstaten
zal worden gepaard aan een solide Europees governance-kader om de
EU-doelstellingen inzake hernieuwbare energie en energiebesparingen te
realiseren op een wijze die verenigbaar is met het bereiken van de nationale en
Europese broeikasgasstreefcijfers en die spoort met de grote beginselen van het
Europese energiebeleid, met name de goede werking en verdere integratie van de
interne energiemarkt en het opzetten van een concurrerend, betrouwbaar en
duurzaam energiesysteem. 2.1 Een streefcijfer voor broeikasgasemissies De Commissie stelt voor om voor de binnen de
EU plaatsvindende broeikasgasemissies in 2030 een reductiestreefcijfer van 40 %
ten opzichte van 1990 vast te stellen. Daarbij moet worden opgemerkt dat het
beleid en de maatregelen die de lidstaten met betrekking tot hun huidige
emissiereductieverplichtingen hebben ingevoerd en gepland, ook na 2020 effect
zullen blijven sorteren. Als die maatregelen volledig worden uitgevoerd en
doeltreffend blijken, mag daarvan een uitstootvermindering met 32 % ten
opzichte van 1990 worden verwacht. Dit zal een voortgezette inspanning vergen,
maar het toont ook de haalbaarheid van het voor 2030 voorgestelde streefcijfer
aan. Continue monitoring blijft hoe dan ook van belang om rekening te houden
met de internationale dimensie en te garanderen dat de Unie het meest
kostenefficiënte traject naar een koolstofluwe economie blijft volgen. De met het EU-streefcijfer overeenstemmende
reductie moet worden verdeeld tussen de ETS en een bijdrage die de lidstaten
gezamenlijk moeten leveren in de niet onder de ETS vallende sectoren. Ten
opzichte van 2005 zou de ETS-sector in 2030 een broeikasgasemissievermindering
met 43 % tot stand moeten brengen en de niet-ETS-sector een vermindering
met 30 %. Om de vereiste emissiereducties in de ETS-sector tot stand te
brengen, zal de factor waarmee het emissieplafond binnen de ETS jaarlijks wordt
verlaagd, moeten worden verhoogd van 1,74 % thans naar 2,2 % na 2020.
De gezamenlijke inspanning in de
niet-ETS-sectoren dient eveneens tijdig en op een billijke wijze over de
afzonderlijke lidstaten te worden omgeslagen. Momenteel vindt de toewijzing
plaats op basis van de relatieve welvaart, met het bbp per hoofd van de
bevolking als criterium. Dit resulteert in een breed spectrum van
verplichtingen/toleranties, variërend van 20 % reductie tot 20 %
mogelijke toename van emissies. De aan de effectbeoordeling van de Commissie
ten grondslag liggende analyse heeft een kosteneffectieve verdeling van de
inspanningen over de lidstaten opgeleverd. Deze bevestigt dat, als de kosten
voor de Unie als geheel worden geminimaliseerd, de kosten en investeringen
relatief hoger uitvallen in lidstaten met minder inkomsten. Dat komt omdat die
lidstaten gekenmerkt worden door een relatief hogere koolstofintensiteit,
lagere energie-efficiëntie en geringere investeringscapaciteit. Zo komt uit de
analyse bijvoorbeeld naar voren dat landen waarvan het bbp lager is dan 90 %
van het EU-gemiddelde, in de periode 2021-2030 investeringen zouden moeten doen
die naar schatting zo'n 3 miljard EUR per jaar méér bedragen dan de
gemiddelde EU-toename in die periode. De Commissie is derhalve van mening dat het
nog steeds nodig is deze verdelingsfactoren bij de vaststelling van de
reductiedoelstelling voor elke lidstaat ter implementatie van het kader voor 2030
in aanmerking te nemen; tegelijk dient de integriteit van de interne markt,
bijvoorbeeld wat betreft energie-efficiëntie en energieverbruikende producten,
gegarandeerd te blijven. Gezien het belang van de toekomstige investeringen
zijn voorts oplossingen vereist die bijdragen aan een betere financiering (zie
verder). De Commissie acht het niet dienstig om vóór
het begin van de internationale onderhandelingen een hoger "voorwaardelijk
streefcijfer" voor te stellen. Mocht de uitkomst van de onderhandelingen
zodanig zijn dat een ambitieuzer streefcijfer voor de Unie gerechtvaardigd is,
dan kan die extra inspanning worden opgevangen door het gebruik van
internationale emissiecredits. 2.2 Een EU-streefcijfer inzake
hernieuwbare energie Voor hernieuwbare energie blijft een
fundamentele rol weggelegd bij de overgang naar een meer concurrerend,
betrouwbaar en duurzaam energiesysteem. Die overgang zal alleen mogelijk zijn
als het aandeel van hernieuwbare energie in de energiemix fors toeneemt. Voor
zover hernieuwbare energie in de EU zelf wordt opgewekt, kan dit er ook toe
bijdragen om het handelstekort van de Unie inzake energieproducten alsook haar
kwetsbaarheid voor verstoringen van de toelevering en voor de prijsvolatiliteit
van fossiele brandstoffen te verkleinen. Hernieuwbare energiebronnen kunnen ook
de groei van innovatieve technologieën stimuleren, banen scheppen in opkomende
sectoren en de luchtverontreiniging helpen verminderen. De snelle ontwikkeling van hernieuwbare
energie vormt nu reeds een probleem voor het elektriciteitssysteem in het
bijzonder, dat moet worden aangepast aan een alsmaar meer decentrale en variabele
productie (zonne- en windenergie). Bovendien wordt de ontwikkeling van
hernieuwbare energie in de EU hoofdzakelijk aangejaagd door nationale
steunregelingen; dat maakt het weliswaar makkelijk om in te spelen op nationale
en regionale omstandigheden, maar kan ook een hinderpaal vormen voor
marktintegratie en kostenefficiëntie. De snelle uitrolling van hernieuwbare
energie heeft ook gevolgen voor de concurrerendheid van andere energiebronnen
die cruciaal blijven voor het energiesysteem van de EU en maakt dat er minder
prikkels zijn om te investeren in de opwekkingscapaciteit die nodig zal zijn
voor de overgang naar een meer concurrerend, betrouwbaar en duurzaam
energiesysteem (bijv. als back-up voor variabele
hernieuwbare-energieproductie). In de toekomst moeten de voordelen van
hernieuwbare energie op een zo marktconform mogelijke wijze worden benut. De
werking van de ETS en de bijdrage van hernieuwbare energie aan het terugdringen
van de broeikasgasuitstoot zijn onderling nauw verbonden en complementair. Een 40 %-streefcijfer
voor broeikasgasemissiereducties zou vanzelf al een toename van het aandeel van
hernieuwbare energie in de EU tot ten minste 27 % moeten teweegbrengen.
Daarom stelt de Commissie voor om dit ook als EU-streefcijfer voor het aandeel
van hernieuwbare energie in het energieverbruik vast te stellen. Dit
streefcijfer zou verbindend zijn voor de EU maar niet voor de afzonderlijke
lidstaten; om het te halen zouden duidelijke verbintenissen worden aangegaan
door de lidstaten, die zich daarbij laten leiden door de noodzaak om gezamenlijk
het EU-streefcijfer na te komen, uitgaand van de prestaties die van elke
lidstaat op grond van zijn huidige streefcijfer voor 2020 worden verwacht. Deze
nieuwe verbintenissen voor 2030 zullen in het kader van het in hoofdstuk 3
beschreven governance-proces worden geëvalueerd en zo nodig aangevuld met
verdere EU-maatregelen en -instrumenten om ervoor te zorgen dat het
EU-streefcijfer wordt gehaald. Dit EU-streefcijfer zal de prikkel vormen voor
continue investeringen in hernieuwbare energie, waardoor bijvoorbeeld het
aandeel van hernieuwbare energie in de elektriciteitssector moet toenemen van 21 %
thans tot minstens 45 % in 2030. In tegenstelling tot wat in het huidige
beleidskader het geval is, zal het EU-streefcijfer niet middels EU-wetgeving in
nationale streefcijfers worden omgezet. Zodoende wordt de lidstaten meer ruimte
geboden om hun emissiereductiestreefcijfers op de meest kosteneffectieve wijze
te halen overeenkomstig hun specifieke situatie, energiemix en mogelijkheden om
hernieuwbare energie te produceren. De Commissie acht het niet dienstig nieuwe
streefcijfers voor hernieuwbare energie of de broeikasgasintensiteit van
brandstoffen in de sector vervoer of enige andere deelsector na 2020 vast te
stellen. De evaluatie van de manier waarop de indirecte uitstoot als gevolg van
veranderingen in landgebruik kan worden geminimaliseerd, heeft uitgewezen dat
de biobrandstoffen van de eerste generatie slechts in beperkte mate bijdragen
aan het koolstofluw maken van de vervoersector. De Commissie heeft bijvoorbeeld
reeds aangegeven dat biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen na 2020 niet
voor overheidssteun in aanmerking dienen te komen[9]. Een scala van
alternatieve hernieuwbare brandstoffen en een mix van gerichte
beleidsmaatregelen die voortbouwen op het Witboek vervoer zijn nodig om de
uitdagingen voor de sector vervoer in het perspectief van 2030 en daarna het
hoofd te kunnen bieden. De beleidsontwikkeling ter zake dient in eerste
instantie gericht te zijn op de verbetering van de efficiëntie van het
vervoersysteem en op de verdere ontwikkeling en inzetting van elektrische
voertuigen, biobrandstoffen van de tweede en derde generatie en andere
alternatieve, duurzame brandstoffen als onderdeel van een meer holistische en
geïntegreerde benadering. Een en ander is in overeenstemming met de strategie
voor alternatieve brandstoffen[10]
en moet worden meegenomen bij toekomstige toetsingen en herzieningen van de
desbetreffende wetgeving voor de periode na 2020. Meer flexibiliteit voor de lidstaten dient
gepaard te gaan met een grotere focus op de noodzaak om de interne energiemarkt
te voltooien. De verschillende nationale steunregelingen moeten worden
gerationaliseerd zodat zij beter sporen met de interne markt, kosteneffectiever
worden en investeerders meer rechtszekerheid bieden. Om zeker te zijn dat het
Europese streefcijfer voor hernieuwbare energie wordt gehaald, moet op basis
van de door de lidstaten opgestelde nationale plannen voor een concurrerende,
betrouwbare en duurzame energievoorziening een nieuw governance-kader worden
opgezet, zoals hieronder beschreven. Sommige lidstaten hebben al ambitieuze
doelstellingen voor hernieuwbare energie tegen 2030 en daarna vastgesteld die
in aanzienlijke mate tot het bereiken van het EU-streefcijfer zullen bijdragen.
Elke lidstaat moet zijn verbintenissen inzake hernieuwbare energie expliciteren
en aangeven hoe hij deze denkt na te komen, rekening houdend met de noodzaak om
de concurrentie- en staatssteunregels te respecteren om verstoringen van de
markt te voorkomen en kosteneffectiviteit te garanderen, zoals beschreven in
paragraaf 2.5 hieronder. Tezelfdertijd zullen de EU en de lidstaten hun
beleidskaders verder moeten ontwikkelen teneinde de omvorming van de
energie-infrastructuur te vergemakkelijken – een omvorming die moet voorzien in
meer grensoverschrijdende verbindingen, opslagmogelijkheden en smart grids
om de vraag te kunnen beheren en de toeleveringszekerheid te garanderen in een
systeem waarin het aandeel van (intrinsiek variabele) hernieuwbare energie
groter is. Deze aanpak houdt in dat de richtlijn
hernieuwbare energiebronnen met het oog op de periode na 2020 grondig zal
moeten worden herzien, zodat de EU over het nodige instrumentarium beschikt om
het EU-streefcijfer voor 2030 te halen. Ook een beter biomassabeleid is
noodzakelijk, willen wij deze hulpbron zo doelmatig mogelijk inzetten ter
bereiking van robuuste en controleerbare broeikasgasbesparingen en voorts
eerlijke mededinging mogelijk maken tussen de verschillende toepassingen van
biomassa in de bouwsector, de papier- en pulpindustrie, de biochemische
industrie en de energieopwekking. Daarbij moeten ook duurzaam landgebruik en
duurzaam bosbeheer (overeenkomstig de EU-bosstrategie[11]) worden meegenomen,
alsook – net als bij biobrandstoffen – de indirecte landgebruikeffecten. 2.3 Energie-efficiëntie Verbeterde energie-efficiëntie levert een
essentiële bijdrage aan alle grote doelstellingen van het klimaat- en
energiebeleid van de EU, namelijk meer concurrentiekracht,
bevoorradingszekerheid, duurzaamheid en de overgang naar een koolstofluwe
economie. Over het belang ervan heerst ruime politieke eensgezindheid. Het
EU-streefcijfer inzake energie-efficiëntie is niet verbindend; vooruitgang komt
tot stand dankzij specifieke beleidsmaatregelen op Unie- of lidstaatniveau,
bijvoorbeeld inzake huishoudelijke en industriële apparaten, voertuigen en
gebouwen. In de richtlijn energie-efficiëntie wordt een meer holistische
benadering van energiebesparingen in de EU gehanteerd. Hoewel de
omzettingstermijn van deze richtlijn pas in juni 2014 verstrijkt (en niet alle
lidstaten ze reeds ten uitvoer hebben gelegd) hebben de Raad en het Europees
Parlement om een evaluatie verzocht tegen midden 2014. Bij deze beoordeling zal
worden gekeken hoe ver de Unie al in de richting van het streefcijfer voor 2020
is opgeschoten. Momenteel is de verwachting dat het 20 %-streefcijfer niet
wordt gehaald. Zodra deze toetsing is uitgevoerd, zal de Commissie zich beraden
over de vraag of wijzigingen van de richtlijn energie-efficiëntie moeten worden
voorgesteld. Hoewel de toetsing noodzakelijk is om het
exacte niveau van de ambities van het toekomstige energiebesparingsbeleid en de
in dat verband vereiste maatregelen te bepalen, zal hoe dan ook worden
voortgebouwd op de analyse die aan deze mededeling ten grondslag ligt, alsook
op de streefcijfers en doelstellingen inzake broeikasgasemissiereducties en
hernieuwbare energie. Energiebesparingen vormen een noodzakelijke aanvulling op
het uitrollen van hernieuwbare energie door de lidstaten, wier plannen inzake
emissiebesparingen ook moeten voorzien in nationale maatregelen ter verbetering
van de energie-efficiëntie. De analyse van de Commissie toont aan dat een 40 %-streefcijfer
voor broeikasgasemissiereducties een verhoging van het energiebesparingsniveau
tot ongeveer 25 % in 2030 noodzakelijk maakt. In sommige sectoren, bijvoorbeeld industrie en
personenauto's, zullen de verbeteringen die zich de jongste jaren hebben
voorgedaan, moeten worden voortgezet; in sectoren zoals woningen, andere
vervoermiddelen en elektrische apparatuur zullen de huidige inspanningen echter
fors moeten worden geïntensiveerd om de aanzienlijke nog onontgonnen
mogelijkheden te benutten. Dat zal grote investeringen vergen in de bouwsector
(die weliswaar resulteren in lagere bedrijfskosten), informatie en
randvoorwaarden die de consument aansporen om gebruik te maken van innovatieve
producten en diensten, en passende financiële instrumenten om te garanderen dat
alle energieverbruikers van de veranderingen kunnen profiteren. De EU moet de inspanningen van de lidstaten
blijven begeleiden met ambitieuze EU-brede energie-efficiëntienormen voor
apparaten, technische installaties en gebouwen en CO2-normen voor
voertuigen. Gebruikmakend van de schaalvoordelen van de interne markt kunnen
fabrikanten in de EU daar hun voordeel mee doen om hun technologisch
leiderschap te handhaven. Bij de toetsing zal ook worden onderzocht of
energie-intensiteitsverbeteringen van de economie en economische sectoren, dan
wel absolute energiebesparingen of een combinatie van beide, de meest geschikte
benchmark opleveren om er een doelstelling voor 2030 op te baseren. 2.4 Herziening van de regeling
voor de handel in emissierechten In 2012 heeft de Commissie een verslag
gepubliceerd over de functionering van de koolstofmarkt, tezamen met
verschillende mogelijkheden om het probleem van het groeiende overschot aan
emissierechten op te lossen. Dat overschot is ontstaan als gevolg van de
krimpende economische activiteit tijdens de crisis, de vlotte beschikbaarheid
van internationale emissiecredits en, in mindere mate, interacties met ander
klimaat- en energiebeleid. In 2012 heeft de Commissie tevens een voorstel
ingediend dat haar machtigt de veiling van 900 miljoen emissierechten tot 2019/2020
uit te stellen. Het Europees Parlement en de Raad hebben in december 2013 met
dit voorstel ingestemd. Dat is een flinke stap in de goede richting,
maar het neemt niet weg dat, bij ontstentenis van verdere maatregelen om de ETS
te hervormen, het structurele overschot nog tot diep in de handelsperiode na 2020
(fase 4) zal blijven bestaan en naar verwachting de rol van de ETS als
technologieneutrale, kosteneffectieve en EU-brede aanjager van investeringen in
koolstofluwe technologieën zal blijven uithollen. In hun reacties op het
Groenboek van de Commissie hebben de belanghebbenden vrijwel eensgezind te
kennen gegeven dat de ETS het belangrijkste instrument dient te blijven om de
overgang naar een koolstofluwe economie te bewerkstelligen. Wil de ETS het
verschil kunnen maken bij het stimuleren van investeringen in
"ontkoling" waaraan de geringste kosten voor de samenleving zijn
verbonden, dan moet snel worden ingegrepen om van de ETS opnieuw een robuuster
instrument te maken. De Commissie is van mening dat dit het best kan gebeuren
door de instelling van een marktstabiliteitsreserve bij het begin van
handelsfase 4 in 2021. Tegelijk met deze mededeling wordt daartoe een
wetgevingsvoorstel ingediend[12].
De marktstabiliteitsreserve zou zorgen voor automatische op- en neerwaartse
aanpassingen van het aanbod aan te veilen emissierechten op basis van een reeks
vooraf vastgestelde regels, hetgeen de marktstabiliteit en de veerkracht ten
aanzien van marktschokken ten goede zou komen. Van discretionair aanbodbeheer
zou volstrekt geen sprake zijn. De reserve zou ook een soepel inzetbaar
instrument zijn om het aanbod aan emissierechten te verhogen bij plotse en
tijdelijke stijgingen van de vraag, waardoor de effecten op aan koolstoflekkage
blootstaande industrieën en sectoren worden getemperd. Aangezien de stabiliteitsreserve pas in 2021
operationeel wordt, zijn specifieke bepalingen nodig om in 2020 het hoofd te
kunnen bieden aan een mogelijke piek in het aanbod wanneer opgespaarde
emissierechten tegen het einde van de derde handelsperiode in het systeem
worden teruggevoerd, alsook aan andere met de transitie tussen handelsperiodes
samenhangende effecten. 2.5 Mededinging waarborgen in
geïntegreerde markten De voltooiing van de interne energiemarkt, zowel
voor elektriciteit als voor gas, blijft voor de Commissie een eerste
prioriteit. Een concurrerende en geïntegreerde interne energiemarkt biedt het
juiste kader en de kostprijssignalen die nodig zijn om de doelstellingen van
het energiebeleid op kosteneffectieve wijze te realiseren. De Commissie heeft onlangs richtsnoeren inzake
overheidsinterventies in elektriciteitsmarkten aangenomen om verstorende
effecten te minimaliseren[13].
De richtsnoeren voor staatssteun op het gebied van energie en milieu moeten eveneens
worden bijgesteld om een meer marktgerichte aanpak te bevorderen die de
evoluerende kostenstructuur van energietechnologieën en de toenemende
kostenconcurrerendheid op de interne markt weerspiegelen. Subsidies voor
uitgerijpte energietechnologieën, met inbegrip van die voor hernieuwbare
energie, dienen als zodanig in de loop van de periode 2020-2030 volledig te
verdwijnen. Subsidies voor nieuwe en experimentele technologieën die een grote
belofte inhouden om kosteneffectief bij te dragen aan de hoeveelheid
hernieuwbare energie die de EU produceert, blijven toegestaan. De Commissie
pleegt momenteel overleg over een herziening van de richtsnoeren voor
staatssteun op het gebied van energie en milieu voor de periode tot 2020[14]. De interne energiemarkt heeft ertoe
bijgedragen de groothandelsprijs van energie (en met name elektriciteit) de
voorbije vijf jaar in toom te houden in vergelijking met de stijging van de
onderliggende fossielebrandstofkosten. De toenemende hoeveelheden stroom die
met wind- en zonne-energie worden geproduceerd, hebben enerzijds de
groothandelsprijs gedrukt – met name in gebieden waar deze hernieuwbare
energiebronnen een groot segment van de energiewinning vertegenwoordigen – maar
anderzijds bijgedragen tot hogere prijzen in de detailhandel omdat de kosten
van de steunregelingen aan de consument worden doorberekend. Bovendien wordt de
detailhandel in de meeste lidstaten nog steeds gekenmerkt door een hoge mate
van marktconcentratie en prijsregulering, waardoor de concurrentie en de keuzevrijheid
voor de consument in de praktijk beperkt zijn. De distributie van gas en
elektriciteit is ook een natuurlijk monopolie; concessies moeten derhalve op
basis van vrije concurrentie en zonder discriminatie worden toegewezen. Een hoog concurrentieniveau op de interne
energiemarkt is essentieel om in het perspectief van 2030 vooruitgang te boeken
met alle doelstellingen van het energiebeleid van de Unie. Het levert het
cruciale instrumentarium om de energieprijzen voor bedrijven en particulieren
te beheersen. Een volledige geïntegreerde en concurrerende energiemarkt kan tot
2030 in vergelijking met vandaag een kostenbesparing van 40 à 70 miljard EUR
opleveren. Wil de consument maximaal van de gedereguleerde energiemarkten
kunnen profiteren, dan moeten de detailhandelsmarkten voor zowel elektriciteit
als gas een stuk dynamischer en meer concurrentiegestuurd worden. De consument
moet over alle verbruiksgegevens kunnen beschikken en de vrijheid hebben om een
leverancier van energiediensten te kiezen of zijn eigen duurzame energie te
produceren. De Commissie zal de concentratie op de detail- en
groothandelsmarkten voor elektriciteit en gas blijven monitoren en een
krachtdadige antitrust- en fusiecontrole uitoefenen. Kader 2: Evolutie van de gewogen gemiddelde detailhandelsprijs voor elektriciteit voor particuliere en industriële afnemers in de EU tijdens de periode 2008-2012. De gas- en elektriciteitsprijzen (inclusief belastingen en heffingen) voor industriële afnemers zijn in de loop van de periode 2008-2012 respectievelijk met 3,3 % en 15 % toegenomen, en die voor particulieren respectievelijk met 13,6 % en 18 %. Bron: Eurostat. Inclusief belastingen in het geval van particulieren (gezinnen); exclusief btw en andere terugvorderbare belastingen in het geval van de industrie; andere vrijstellingen voor de industrie niet inbegrepen (gegevens niet beschikbaar). Belastingen en heffingen vertegenwoordigen ongeveer 30 % van de eindprijs voor elektriciteit voor particulieren (26 % in 2008) en ongeveer 18 % voor industriële afnemers. De component belastingen en heffingen van de elektriciteitskosten voor de industrie is gedurende de genoemde periode met 127 % gestegen (gewogen EU-gemiddelde). (Onderling vergelijkbare nationale gegevens ontbreken, maar diverse lidstaten verlenen wel aanzienlijke vrijstellingen van belastingen en heffingen). De onderliggende energiekosten zijn vrij stabiel gebleven en belopen ongeveer de helft van de totale elektriciteitsfactuur voor particulieren en industriële afnemers; het saldo van die factuur stemt overeen met de onderliggende netwerkkosten. De hoogte van de verschillende componenten van de elektriciteitskosten loopt van lidstaat tot lidstaat nogal uiteen, wat een probleem vormt voor de interne energiemarkt. Zo varieerde het aandeel van belastingen en heffingen in de elektriciteitsprijs voor particulieren in 2012 bijvoorbeeld van 5 % tot 56 %. 2.6 Concurrerende en
betaalbare energie voor alle consumenten Energie is een belangrijk element voor de
concurrerendheid van de lidstaateconomieën wegens het effect op de
productiekosten van industrieën en diensten en de koopkracht van de gezinnen.
De jongste jaren is de energieprijskloof tussen de EU en veel van haar
belangrijkste economische partners groter geworden. De beschikbaarheid van
schaliegas in de USA heeft de prijs van aardgas en met aardgas geproduceerde
stroom daar fors doen dalen. Het prijsniveauverschil met landen als China en
Korea neemt weliswaar niet toe maar de relatieve handicap blijft bestaan.
Dergelijke energieprijsverschillen kunnen het productie- en investeringsniveau
doen dalen en verschuivingen veroorzaken in de wereldhandel als ze niet door
energie-efficiëntieverbeteringen worden gecompenseerd. Dat risico is bijzonder groot voor
industrietakken waar de energiekosten relatief belangrijk zijn en die aan
internationale concurrentie zijn blootgesteld. Anderzijds wordt fabricage in de
EU gekenmerkt door geringe energie-bedrijfskosten in verhouding tot zowel de
omvang van de productie als de toegevoegde waarde. Dat heeft vooral te maken
met de lage energie-intensiteit van onze industriële productie en het feit dat
wij ons toeleggen op producten met een grotere toegevoegde waarde. De be- en
verwerkende industrieën hebben energieprijsstijgingen opgevangen door gestage verbeteringen
qua energie-intensiteit en hebben zo een vrij gunstige positie weten te
behouden. Sedert 2005 is echter een herstructurering naar sectoren met lagere
energiekosten aan de gang. Wat de relatieve positie van de USA en de EU
betreft: hoewel de energiehandelsbalans van de USA is verbeterd, heeft dat nog
niet tot grote verschuivingen in de goederenhandelsbalans met de EU geleid,
noch tot opmerkelijke veranderingen in de algemene structuur van de be- en
verwerkende industrie. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat er geen
effecten kunnen optreden als gevolg van de groeiende energieprijskloof, vooral
omdat een vertraging van de energie-efficiëntieverbeteringen niet valt uit te
sluiten. Analyses van de energieprijzen en -kosten (die
tezamen met deze mededeling worden gepubliceerd)[15] tonen aan dat er
dankzij energie-efficiëntieverbeteringen weinig sprake is van effecten op het
relatieve concurrentievermogen van de EU die rechtstreeks aan hogere
energieprijzen of aan de emissierechtenprijs in het kader van de ETS zijn toe
te schrijven. Dat verschilt echter van sector tot sector, en indirecte effecten
zoals stijgende elektriciteitskosten hebben wel degelijk gevolgen gehad voor
elektriciteitsintensieve bedrijven zoals aluminiumproducenten. Het huidige
beleid om koolstoflekkage te voorkomen, waaronder de toewijzing van gratis
emissierechten binnen de ETS, is eveneens succesvol gebleken. Alle
toekomstscenario's geven aan dat de energiekosten in de EU een opwaartse druk
zullen ondergaan, niet in het minst wegens de noodzakelijke vervanging van
verouderende infrastructuur, stijgende prijzen voor fossiele brandstoffen, de
uitvoering van bestaand klimaat- en energiebeleid en eventuele gevolgen van een
hogere prijs voor emissierechten. Het is dan ook voorzichtig om het bestaande
beleidskader voor de industriële sectoren die het meest van koolstoflekkage te
duchten hebben, tot het einde van handelsperiode 3 te handhaven. De
Commissie neemt zich dan ook voor, het bevoegde regelgevend comité een
ontwerp-besluit over de toetsing van de koolstoflekkagelijst voor te leggen
waarin de huidige criteria en aannames worden gehandhaafd. De continuïteit van
de inhoud van de lijst is daarmee gegarandeerd. Zolang andere belangrijke
economieën geen vergelijkbare inspanningen leveren, zal een dergelijk beleid
(inclusief een beter en nog doelgerichter systeem van gratis toewijzing van
emissierechten) ook na 2020 noodzakelijk blijven om de concurrerendheid van
Europa's energie-intensieve industrieën te waarborgen. De Commissie zal de toepassing
van de bestaande regels inzake koolstoflekkage en andere relevante
uitvoeringsmaatregelen van dit beleidskader blijven monitoren teneinde rekening
te houden met de algemene economische situatie en de vorderingen van de
internationale klimaatonderhandelingen. 2.7 Bevordering van de zekerheid
van de elektriciteitsvoorziening Onder "zekerheid van de
energievoorziening" wordt verstaan het waarborgen van de continue
toelevering van voldoende energie uit alle bronnen aan alle gebruikers. Wat de
fossiele brandstoffen betreft, voorspelt het Internationaal Energieagentschap
(IEA) een toenemende afhankelijkheid van de EU van ingevoerde olie, van circa 80 %
thans naar meer dan 90 % tegen 2035. De afhankelijkheid van ingevoerd gas
zal evenzo toenemen van 60 % naar meer dan 80 %. De wereldwijd
toenemende vraag naar energie en een gebrek aan mededinging op de
EU-energiemarkten liggen aan de basis van de blijvend hoge grondstoffenprijzen.
In 2012 bedroeg Europa's factuur voor olie- en gasinvoer meer dan 400 miljard
EUR of ongeveer 3,1 % van het bbp van de EU, in vergelijking met gemiddeld
circa 180 miljard EUR in de periode 1990-2011. Dit verhoogt de kwetsbaarheid
van de EU voor aanbod- en energieprijsschokken. Het beleid om de bevoorradingszekerheid van de
Unie te verbeteren moet drie krachtlijnen omvatten. Ten eerste maakt de
terugloop van de olie- en gaswinning in de EU een grotere benutting van
duurzame binnenlandse energiebronnen noodzakelijk. Daarbij kan worden gedacht
aan hernieuwbare energiebronnen, binnenlandse reserves van traditionele en
nieuwe fossiele brandstoffen (vooral aardgas) en kernenergie, overeenkomstig de
voorkeuren van elke lidstaat ten aanzien van zijn energiemix en binnen het
kader van een geïntegreerde en door onverstoorde concurrentie gekenmerkte
markt. Wanneer binnenlandse energiebronnen worden aangeboord, dient dit te
geschieden conform het bestaande wetgevingskader van de Unie en onze
internationale verbintenissen, bijvoorbeeld die welke door de G20 zijn
aangegaan met betrekking tot de uitfasering van subsidies voor fossiele
brandstoffen. De Commissie heeft een kader uitgewerkt voor de veilige en
milieusparende winning van schaliegas, dat bij deze mededeling is gevoegd[16]. Ten tweede moeten de lidstaten gezamenlijk
werk maken van diversificatie van de landen van herkomst en de aanvoerroutes
van ingevoerde fossiele brandstoffen. De concurrentie op de energiemarkten moet
voorts worden aangewakkerd door meer liberalisatie, voltooiing van de interne
energiemarkt via (onder meer) de ontwikkeling van de
energietransportinfrastructuur, inclusief grensoverschrijdende interconnectoren.
Deze kunnen een doeltreffender bijdrage tot de zekerheid van de
energievoorziening vormen dan ondersteuning van de binnenlandse
productiecapaciteit. De projecten van gemeenschappelijk belang waarover in het
kader van de energie-infrastructuurverordening overeenstemming is bereikt,
zouden ervoor moeten zorgen dat de meeste lidstaten het in 2002 afgesproken 10 %-niveau
voor interconnectoren als percentage van de geïnstalleerde productiecapaciteit
halen. Ten derde zijn meer inspanningen vereist om op
kosteneffectieve wijze de energie-intensiteit van de economie te verbeteren en
energiebesparingen te realiseren via betere energieprestaties van gebouwen,
producten en processen. De voor 2014 geplande toetsing van het
energiebesparingsbeleid moet meer duidelijkheid verschaffen over toekomstige
acties en doelstellingen op dit gebied. 3. Europese governance met
betrekking tot het beleidskader voor 2030 3.1 Nationale plannen voor een
concurrerende, betrouwbare en duurzame energievoorziening Hoewel de lidstaten over de ruimte moeten
beschikken om het beleid te kiezen dat het beste op hun nationale energiemix en
voorkeuren is afgestemd, dient een en ander verenigbaar te blijven met verdere
marktintegratie, versterkte concurrentie en het bereiken van de klimaat- en
energiedoelstellingen van de Unie. De Commissie acht het noodzakelijk de thans
nog afzonderlijk verlopende rapportageprocessen inzake hernieuwbare energie,
energie-efficiëntie en broeikasgasemissiereducties voor de periode na 2020 te
vereenvoudigen en te stroomlijnen en samen met de lidstaten een goed
doortimmerd governance-proces op te zetten. Om de streefcijfers op de genoemde
gebieden te halen, zou gebruik worden gemaakt van een combinatie van
Uniemaatregelen en nationale maatregelen zoals beschreven in de nationale
plannen van de lidstaten voor een concurrerende, betrouwbare en duurzame
energievoorziening, teneinde: –
te garanderen dat de EU-beleidsdoelstellingen
inzake klimaat en energie worden gehaald; –
te zorgen voor meer samenhang tussen de
benaderingen van de lidstaten; –
verdere marktintegratie en versterkte concurrentie
te bevorderen; –
investeerders zekerheid te bieden met betrekking
tot de periode na 2020. Die plannen dienen een heldere uiteenzetting
te bevatten van de aanpak om de nationale doelstellingen inzake
broeikasgasemissies in de niet-ETS-sector, hernieuwbare energie,
energiebesparingen, energietoeleveringszekerheid en onderzoek en innovatie te
realiseren. Ook andere belangrijke keuzes, bijvoorbeeld ten aanzien van
kernenergie, schaliegas en CO2-afvang en -opslag, moeten daarin
duidelijk worden beschreven. Uitdrukkelijke streefdoelen daarbij zijn het
bieden van meer zekerheid voor investeerders, een grotere transparantie en
voorts ook een versterkte samenhang, EU-coördinatie en monitoring, met inbegrip
van de toetsing van bedoelde plannen aan de klimaat- en energiedoelstellingen
van de Unie en het naderbij brengen van de doelstellingen van de interne
energiemarkt en de richtsnoeren inzake staatssteun. Er is behoefte aan een
duidelijke governance-structuur met een door de Commissie gestuurd iteratief
proces om de plannen van de lidstaten met betrekking tot deze
gemeenschappelijke kwesties te beoordelen en passende aanbevelingen te
formuleren. Om een en ander te implementeren, kan worden
gedacht aan een proces in drie stappen. Stap 1: De
Commissie stelt uitvoerige richtsnoeren op betreffende de werking van het
nieuwe governance-proces en de inhoud van de nationale plannen in het
bijzonder. Het is van belang dat de reikwijdte en de
doelstellingen van de plannen worden omschreven, alsook de randvoorwaarden
waarbinnen zij moeten functioneren. Inhoudelijk moeten deze plannen de aspecten
bestrijken die voor een concurrerend, betrouwbaar en duurzaam
energievoorzieningssysteem van belang zijn, en aantonen hoe elk plan bijdraagt
tot het bereiken van de EU-doelstellingen inzake klimaat en energie. In het
bijzonder moet erin worden beschreven hoe de lidstaat voornemens is de noodzakelijke
broeikasgasemissiereducties tot stand te brengen. Ook moet worden aangegeven
hoeveel hernieuwbare energie de lidstaat wil produceren en welke
energiebesparingen hij wil hebben bereikt in 2030, rekening houdend met de
bestaande EU-wetgeving en EU-beleid. Daarnaast moeten de plannen
beleidsoriëntaties beschrijven die van invloed zijn op de nationale energiemix,
zoals uitbreiding van de nucleaire capaciteit, invoering van CO2-afvang
en ‑opslag, overstap op koolstofarmere brandstoffen, ontwikkeling van
binnenlandse energiebronnen, plannen voor infrastructuur zoals nieuwe
interconnectoren, nationale belasting- en steunregelingen met directe of
indirecte effecten, het uitrollen van smart grids enz. Stap 2: De
lidstaten stellen hun plannen op via een iteratief proces. Overleg met de buurlanden dient een
kernelement van het opstellen van de plannen te zijn. Een regionale aanpak
(bijvoorbeeld op basis van regionale elektriciteitsgroepen) moet daarbij worden
aangemoedigd. Dit draagt immers bij tot verdere marktintegratie middels
gemeenschappelijke besluitvorming over het inzetten van hernieuwbare
energiebronnen, balanceringsmarkten, op de behoeften toegesneden
productiecapaciteit en de bouw van interconnectoren. Samenwerking tussen de
lidstaten vergroot ook de kosteneffectiviteit van investeringen en de
stabiliteit van de stroomnetten. Stap 3: De
Commissie beoordeelt de plannen en verbintenissen van de lidstaten. De derde stap bestaat erin dat de Commissie de
nationale plannen toetst om te beoordelen of de maatregelen en beloften van de
afzonderlijke lidstaten zullen volstaan voor het bereiken van de
EU-streefcijfers en -doelstellingen inzake klimaat en energie. Als een plan
ontoereikend wordt geacht, wordt met de betrokken lidstaten een nieuwe stap in
het iteratieve proces ingeleid om de inhoud van het plan aan te scherpen. In het algemeen is de Commissie van oordeel
dat de nationale plannen ruim vóór 2020 operationeel dienen te zijn, niet
alleen om de lidstaten tijdig een leidraad voor actie in de periode 2020-2030
te verschaffen maar ook om investeringen aan te moedigen. De nationale plannen
zouden in de periode tot 2030 ook ten minste één keer moeten worden bijgewerkt
om rekening te houden met veranderende omstandigheden, weliswaar met
inachtneming van de legitieme verwachtingen van investeerders. Hoewel er een manifeste relatie en
complementariteit bestaat tussen dit governance-proces en het nationaal beleid
dat bij het Europees Semester aan de orde is, is de Commissie van mening dat
deze twee processen, hoewel complementair, gezien hun verschillende
periodiciteit en gezien de specificiteit van de energie- en klimaatproblematiek
beter afzonderlijk worden beheerd. De governance-structuur kan eventueel op een
later tijdstip in wetgeving worden omgezet indien de voorgenomen aanpak op
samenwerkingsbasis ondoeltreffend blijkt. De Commissie zal bij het uitwerken
van haar voorstellen voor de governance-structuur rekening houden met de
standpunten van het Europees Parlement, de lidstaten en de belanghebbenden. 3.2 Indicatoren en doelstellingen
voor een concurrerende, betrouwbare en duurzame energievoorziening Hoewel een groter aandeel van hernieuwbare
energie en een efficiënter energiesysteem bijdragen aan zowel het
concurrentievermogen als de zekerheid van de energietoelevering (nog afgezien
van hun positieve effect op de uitstoot van broeikasgassen en verontreinigende
stoffen), volstaan zij als zodanig niet om in het perspectief van 2030
gegarandeerd voldoende vooruitgang te boeken ten aanzien van alle aspecten van deze
doelstellingen. Systematische monitoring aan de hand van kernindicatoren is
noodzakelijk om de voortgang te evalueren en de informatie te vergaren waarop
toekomstige bijsturingen van het beleid kunnen worden gebaseerd. Dergelijke
indicatoren zijn: ·
energieprijsverschillen tussen de EU en haar
belangrijkste handelspartners (gebruikmakend van het rapport over
energieprijzen en ‑kosten); ·
diversificatie van de energie-invoer; het aandeel
van binnenlandse energiebronnen in het energieverbruik in de periode tot 2030
moet eveneens worden gemonitord; ·
uitrolling van smart grids en koppelingen
tussen de elektriciteitsnetten van de lidstaten, en zulks hoogdringend in het
geval van de lidstaten die het verst achteroplopen bij het nakomen van de
eerder afgesproken doelstelling om interconnecties tot stand te brengen met een
capaciteit die ten minste 10 % van de geïnstalleerde productiecapaciteit
van de lidstaat vertegenwoordigt; ·
koppeling van energiemarkten binnen de EU,
voortbouwend op de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkten welke de
EU-wetgeving reeds tot stand heeft gebracht; ·
concurrentie en marktconcentratie op energiemarkten
op nationaal niveau en in regio's met functioneel gekoppelde
groothandelsmarkten; ·
technologische innovatie (uitgaven voor O&O,
EU-octrooien, concurrentiesituatie ten aanzien van derde landen op het stuk van
relevante technologieën). De Commissie zal over deze indicatoren
periodiek verslag uitbrengen en, waar passend, flankerende maatregelen
voorstellen. 4. Voornaamste complementaire
beleidsgebieden 4.1 Vervoer In het Witboek over vervoer[17] is als doel
vastgesteld de broeikasgasemissies van de vervoersector tegen 2050 met 60 % te
verminderen ten opzichte van 1990 en tegen 2030 met ca. 20 % ten opzichte van 2008.
De broeikasgasemissies zijn in de periode 1990-2007 met 33 % gestegen,
maar zijn sindsdien aan een neerwaartse beweging bezig als gevolg van de hoge
olieprijzen, de toenemende efficiëntie van personenauto's en de tragere groei
van de mobiliteit. Deze trend zal zich waarschijnlijk doorzetten tot 2020. Na 2020
zullen grotere inspanningen nodig zijn om de streefcijfers van het Witboek te
halen. Om de uitstoot van de vervoersector verder te
reduceren, moet worden ingezet op geleidelijke omschakeling naar een beter
integratie tussen vervoersmodi, intensiever gebruik van alternatieven voor
wegvervoer, beter beheer van verkeersstromen middels intelligente
vervoerssystemen, en nieuwe grondig geïnnoveerde en breed uitgerolde
voortstuwings- en navigatietechnologieën en alternatieve brandstoffen. Dit
alles moet worden ondersteund door een moderne en coherent
infrastructuurontwerp en slimmere beprijzing van infrastructuurgebruik.
Bovendien moeten de lidstaten nadenken over hoe brandstof- en voertuigbelasting
kan worden gebruikt om de broeikasgasreductie in de vervoersector te
ondersteunen overeenkomstig het voorstel van de Commissie over de belasting van
energieproducten[18]. Op internationaal niveau moet de EU in de
Internationale Burgerluchtvaartorganisatie actief samenwerken met als doel
tegen 2016 een mondiaal marktgebaseerd mechanisme in de luchtvaartsector op te
zetten dat met ingang van 2020 operationeel zal zijn. Op het gebied van
maritieme emissies zal de Commissie uitvoering geven aan haar strategie om de
sector in het broeikasgasreductiebeleid van de EU[19] te integreren, en zal
zij met de Internationale Maritieme Organisatie meewerken aan een mondiale
aanpak om middels de daartoe meest geschikte maatregelen de vereiste
emissiereductie te bereiken. 4.2 Landbouw en grondgebruik De sectoren landbouw, bosbouw en ruimtelijke
ordening (die onder meer gaat over wijzigingen van grondgebruik) streven
verschillende doelstellingen na, zoals het produceren van levensmiddelen,
diervoeders, grondstoffen en energie, het verbeteren van de milieukwaliteit en
het bijdragen aan maatregelen voor de mildering van en de aanpassing aan de
klimaatverandering. Deze drie sectoren samen
zorgen voor zowel een verhoging als een verlaging van de broeikasgassen in de
atmosfeer. Een voorbeeld: veehouderij en
meststofgebruik brengen emissies met zich mee, terwijl graslandbeheer en
agrobosbouwmaatregelen CO2 uit de
atmosfeer kunnen halen. Tot dusverre worden
uitstoot en verwijdering van uitstoot in verschillende onderdelen van het
klimaatbeleid van de EU behandeld. Andere landbouwemissies
dan CO2 vallen onder de beschikking inzake
de verdeling van de inspanningen, terwijl uitstoot van CO2 en
verwijdering van CO2-uitstoot als gevolg van grondgebruik en bosbouw
buiten het interne reductiestreefcijfer van de EU vallen, maar wel worden
verrekend in internationale verbintenissen. Om te garanderen dat alle sectoren
op een kostenefficiënte manier bijdragen tot de milderingsinspanningen, moeten
landbouw, ruimtelijke ordening (grondgebruik en de verandering daarvan) en
bosbouw in aanmerking worden genomen in het voor 2030 geldende streefcijfer
voor broeikasgasreductie. Er zullen nadere analyses worden verricht om het
milderingspotentieel te beoordelen en na te gaan welke de geschiktste
beleidsaanpak is. Mogelijkheden zijn hetzij een toekomstig besluit inzake de
verdeling van de inspanningen dat betrekking heeft op niet onder het ETS
vallende broeikasgasemissies, hetzij een duidelijk afzonderlijke pijler, hetzij
een combinatie van beide. Eventuele begeleidende beleidsmaatregelen moeten
voortbouwen op de ervaring die in het kader van het gemeenschappelijk
landbouwbeleid is opgedaan met de "vergroening" en moeten in
overeenstemming zijn met andere beleidsgebieden van de EU. 4.3 CO2-afvang en
-opslag (CCS) De broeikasgasemissies van de energie- en
koolstofintensieve industriesectoren van de EU moeten fors dalen, wil de EU
haar langetermijndoelstelling voor broeikasgassen halen. Aangezien
procesgerelateerde emissies in bepaalde sectoren onvermijdelijk zijn, is CCS,
naarmate de theoretische grenzen van de efficiëntie in zicht komen, wellicht
het enige alternatief dat voorhanden is om de rechtstreekse uitstoot van
industriële processen te verminderen op grote schaal die groot genoeg is om aan
de langetermijnvereisten tegemoet te komen. Intensivering van O&O en
commerciële demonstratie op het gebied van CCS in de komende tien jaar is
daarom van cruciaal belang, wil men CCS tijdig ingang doen vinden om de doelen
voor 2030 te halen. In dit verband zal een EU-ondersteuningskader nodig zijn
dat gaande wordt gehouden met volgehouden en versterkte financiering uit de
veilingsinkomsten. In de elektriciteitssector kan CCS een uiterst
belangrijke technologie worden voor op fossiele brandstoffen gebaseerde
opwekking die zowel basislast- als balanceringscapaciteit kan leveren in het
kader van een elektriciteitssysteem met een toenemend aandeel variabele
hernieuwbare energie. Lidstaten met fossiele voorraden en/of hoge aandelen
fossiele brandstoffen in hun energiemix zouden de CCS-technologie in de fase voordat
deze voor commerciële toepassing op de markt wordt gebracht, moeten steunen om
de kosten te verlagen en het commerciële gebruik van deze technologie
halverwege het volgende decennium mogelijk te maken. Met het oog daarop moet
onder meer een adequate opslag- en vervoersinfrastructuur voor CO2
worden ontwikkeld, eventueel met EU-financiering uit de Connecting Europe
Facility of de mogelijke opvolger daarvan. 4.4 Innovatie en financiering In het Kader voor 2020 zijn de
O&O-investeringen in het raamwerk van het strategisch plan voor
energietechnologie (het SET-plan) EU-wijd gestegen van 3,2 tot 5,4 miljard euro
per jaar. Het SET-plan ontwikkelt zich inmiddels tot een uniform geïntegreerd
stappenplan voor het gerichte gebruik van toekomstige investeringen. Voor de
periode 2014-2020 verzamelt de EU investeringen voor energie- en
klimaatgerelateerde O&O en in het kader van Horizon 2020, het nieuwe
onderzoeks- en innovatieprogramma van de EU, zal bijna 6 miljard euro worden
uitgetrokken voor energie-efficiëntie, voor veilige, schone en koolstofarme
technologie en voor slimme steden en gemeenschappen. Ook komt meer financiering
beschikbaar voor financiële instrumenten, publiek-private partnerschappen en
projecten voor het mkb. Dit alles neemt
niet weg dat de EU haar inspanningen op het gebied van onderzoeks- en
innovatiebeleid zal moeten opvoeren, wil zij het klimaat- en energiekader voor
de periode na 2020 ondersteunen. Uitgaande van de vooruitgang met het huidige
SET-plan moet men nu al beginnen na te denken over de beste werkwijze en de
prioriteiten. De nadruk moet liggen op maatregelen om koolstofarme technologie
(hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en koolstofarme industriële
processen in een reeks sectoren) in een versneld tempo goedkoper en marktrijp
te maken Met name moet meer worden geïnvesteerd in grootschalige
demonstratieprojecten om de vraag naar innovatieve technologie te stimuleren,
en moet worden voorzien in adequate regelgevingskaders voor de hele eengemaakte
markt. Inmiddels is gebleken dat kostenverlagingen van 30 tot 80 % worden
verwacht naarmate de nieuwe energietechnologie verder uitrijpt. Voor activiteiten
in dit verband kunnen in het kader van het ETS gegenereerde inkomsten worden
gebruikt voor de financiering van koolstofarme demonstratieprojecten die
gericht zijn op, bijvoorbeeld, hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, en
als hefboom kunnen dienen om meer particuliere investeringen aan te trekken via
de Europese Investeringsbank. Uit de stappenplannen voor een koolstofarme economie
die bepaalde industriesectoren hebben opgesteld, blijkt dat wel degelijk
behoefte bestaat aan de ontwikkeling en grootschalige demonstratie van
innovatieve koolstofarme industriële processen en aan nieuwe koolstofarme
producten met een grote meerwaarde. In overeenstemming met het innovatie- en
industriebeleid van de EU zal daarom worden onderzocht of het concept van een
uitgebreid NER300-systeem bruikbaar is als instrument om inkomsten uit het ETS
te kanaliseren naar projecten voor de demonstratie van innovatieve koolstofarme
technologie in de industrie- en de elektriciteitsopwekkingssector. Een deel van
de veilingsinkomsten kan worden gebruikt als stimulans voor nieuwe broeikasgasemissieverlagende
maatregelen, zoals de bevordering van convergentie en coherentie tussen
nationale regelingen voor de stimulering van hernieuwbare energie, of de
uitbreiding van interconnecties en de invoering van intelligente netwerken,
steeds met bijzondere aandacht voor lidstaten met een kleinere
investeringscapaciteit. Het is duidelijk dat het pas goedgekeurde
EU-programma voor de bevordering van hernieuwbare energie en voor de
verbetering van minimale energie-efficiëntieniveaus op dit gebied heel wat
kansen inhoudt voor de lidstaten. In de periode 2014-2020 is EU-financiering
beschikbaar in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen: op
zijn minst 23 miljard euro is geoormerkt voor de thematische doelstelling
"overgang naar een koolstofarme economie". Dit komt neer op een forse
verhoging van de EU-steun voor grootschalig gebruik van hernieuwbare energie,
energie-efficiëntie, koolstofarm stadsvervoer en intelligente
netwerkoplossingen in de EU. Bij lange na niet voldoende aandacht gaat naar de
structurering en het gebruik van nieuwe (of herkapitalisering van bestaande)
financiële instrumenten die het vertrouwen van de investeerder vergroten zodat
overheidsfinanciering kan worden gebruikt als hefboom om op efficiëntere wijze
privékapitaal aan te trekken. Niettemin moet vanaf nu worden nagedacht over
de instrumenten die voor de periode na 2020 nodig zijn om klimaat- en
energiegerelateerde kwesties aan te pakken, waaronder de van lidstaat tot
lidstaat uiteenlopende kostenplaatjes (zie punt 2.1). Tevens moet de financiële
instrumentering worden ontwikkeld en moeten kleine en middelgrote ondernemingen
makkelijker toegang krijgen tot financiering. Dergelijke instrumenten moeten
regionale en lokale overheden ook de bevoegdheid geven om kansen aan te grijpen
die voortvloeien uit een lage koolstofuitstoot en daarin te investeren. Een
voorbeeld hiervan is het huidige "slimme steden"-initiatief in het
kader waarvan steden en regio's steun krijgen voor ambitieuze en innoverende
maatregelen om het streefcijfer van 40 % reductie van broeikasgasemissies tegen
2020 te halen aan de hand van een duurzaam gebruik en een duurzame productie
van energie[20].
5. Internationale context In het nieuwe kader voor 2030 moet rekening
worden gehouden met de internationale situatie zoals die er nu uitziet en zich
naar verwachting zal ontwikkelen. Het energielandschap wordt momenteel grondig
hertekend. Duidelijk is dat in de periode tot 2030 de vraag naar energie over
de hele wereld, met Azië als uitschieter, zal stijgen en
de invoer van koolwaterstoffen in landen als China en India volgens de prognoses
sterk zal toenemen. Naar verwachting zal de stijgende vraag naar energie ten
dele worden opgevangen dankzij de ontwikkeling van nieuwe hulpbronnen die
mogelijk wordt gemaakt door de technologische vooruitgang (winning ver
offshore, betere terugwinningstechnieken, onconventionele hulpbronnen) en de
daarmee verbonden geografische diversifiëring van de productie en de
handelsroutes (met name voor vloeibaar aardgas (LNG). Deze
ontwikkelingen hebben een verregaande impact op de energiehandelsstromen en de
energieprijzen, met alle gevolgen van dien voor een sterk op invoer aangewezen
EU. Tegelijkertijd zorgen de globalisering van de energiestromen en de steeds
groter wordende diversiteit aan internationale spelers voor een elan dat
bevorderlijk is voor een nieuwe benadering ten aanzien van de op regels
gebaseerde mondiale governance in de energiesector. De internationale partners van de EU zetten
uiteenlopende maatregelen in om de broeikasgassen te lijf gaan. Met de van
onderop gestuurde (bottom up) aanpak in het kader van het toezeggingsproces van
Kopenhagen en Cancun is een belangrijke, doch ontoereikende, stap voorwaarts
gezet naar een meer inclusieve regeling, met als gevolg dat China, India,
Brazilië, de USA, de EU en meer dan 100 landen (die meer dan 80 % van de
wereldwijde emissies voor hun rekening nemen) collectieve verbintenissen ten
aanzien van specifieke klimaatbeleidslijnen zijn aangegaan. Wat niet wegneemt
dat de klimaatmaatregelen doorgaans erg versnipperd zijn en toegesneden op
specifieke economische omstandigheden. Achtendertig ontwikkelde landen,
waaronder de EU, de lidstaten en IJsland, zijn in het kader van het Kyotoprotocol
voor een tweede periode juridisch bindende emissieverbintenissen aangegaan die
neerkomen op een gemiddelde reductie van ten minste 18 % onder de niveaus van 1990.
Hoewel dit één meer is dan in het kader van de eerste verbintenisperiode, zijn
Japan, Nieuw-Zeeland en de Russische Federatie geen nieuwe verbintenissen
aangegaan. Kader 3: Internationale vooruitgang bij de reductie van broeikasgasemissies In 2012 is de wereldwijde koolstofdioxide-uitstoot met 1,1 % gestegen, weliswaar tegen een tempo dat lager lag dan de gemiddelde jaarlijkse stijging met 2,9 % de afgelopen tien jaar. De grootste uitstoters van CO2 zijn nu China (29 % van de wereldwijde emissies), de USA (16 %), de EU (11 %), India (6 %), de Russische Federatie (5 %) en Japan (3,8 %). Sinds 1990 is de CO2-uitstoot in China fors de hoogte in gegaan, met ca. 290 %. De verhoging sinds 2005 bedraagt ca. 70 %. De emissies per hoofd van de bevolking liggen er met ca. 7 ton inmiddels in de buurt van die in de EU. In 2012 is de CO2-uitstoot van de USA op jaarbasis met 4 % en ten opzichte van 2005 met meer dan 12 % gedaald. Daartegenover staat dat de emissies per hoofd van de bevolking er in 2012 veel hoger lagen (16,4 ton). De sterke daling van de uitstoot is grotendeels terug te voeren op de exploitatie van de binnenlandse voorraden schaliegas, dat kolen heeft verdrongen in de elektriciteitsopwekkingssector. De emissies in India zijn in 2012 met 6,8 % toegenomen, in de periode 2005-2012 met 53 % en sinds 1990 met 200 %, waarbij moet worden aangetekend dat de emissies per hoofd van de bevolking er, met 2 ton, nog steeds ver onder die van de EU blijven. De emissies van Japan zijn in de periode van 2005 tot 2012 niet veranderd. Wel zijn ze sinds 1990 toegenomen en geven ze een opwaartse trend te zien. Japan heeft zijn plannen om de broeikasgasemissies tegen 2020 te reduceren, fors teruggeschroefd in het kader van een herziening van het energiebeleid na het ongeluk in de kerncentrale van Fukushima. Hetzelfde geldt voor Australië en Canada. China is inmiddels, samen met de EU, de
grootste investeerder in hernieuwbare energie en heeft voor een aantal
economisch belangrijke gebieden regionale emissiehandelsystemen opgezet die
moeten uitmonden in een nationaal systeem en zijn toegespitst op lokale
luchtverontreiniging en een betrouwbare energievoorziening. De USA hebben hun
broeikasgasemissies zien dalen conform hun streefcijfer (tegen 2020 een
reductie van 17 % ten opzichte van 2005), ten dele als gevolg van de
overschakeling van kolen naar gas, maar ook vanwege strengere CO2-normen
voor auto's, toenemend gebruik van hernieuwbare energie en een actieve
particuliere sector die zwaar investeert in nieuwe technologie en innovatie.
Brazilië heeft vooruitgang geboekt met zijn inspanningen om de grootschalige
ontbossing een halt toe te roepen. De EU is weliswaar nog steeds wereldleider
in koolstofarme technologie, maar andere grote en snel groeiende economieën
hebben van concurrentie op deze nieuwe markten een zaak van strategisch belang
gemaakt. Door zijn ambities op het gebied van klimaat en
energie een nieuw elan te geven, zal Europa het voordeel dat met zijn
voorlopersrol samenhangt, kunnen vasthouden op deze mondiale groeimarkten. Over het algemeen gaapt er nog steeds een
kloof tussen de ambities op het gebied van milderingsplannen enerzijds en de
maatregelen die nodig zijn om de globale temperatuurstijging onder 2°C te houden[21]. Daarom hebben de
UNFCCC-partijen in 2011 een proces opgestart met als doel in december 2015 in
Parijs een nieuwe internationale overeenkomst te sluiten die op alle partijen
van toepassing is en betrekking heeft op de periode na 2020. De partijen moeten hun bijdragen in het eerste kwartaal van 2015
indienen zodat voldoende tijd overblijft om deze te bespreken en te toetsen aan
de overeengekomen doelstelling, namelijk beperking van de globale
temperatuurstijging tot minder dan 2°C. De Unie moet bereid zijn haar rol te spelen en verdere ambitieuze
maatregelen te nemen om haar broeikasgasemissies te reduceren en hernieuwbare
energie en energie-efficiëntie te stimuleren. Niet alleen hebben wij zelf daar
alle belang bij, wij moeten ook onze internationale partners uitnodigen
soortgelijke maatregelen te nemen om de strijd tegen de klimaatverandering
wereldwijd aan te gaan. Krachtiger internationaal optreden zou bovendien
bevorderlijk zijn om het concurrentievermogen van de industriële basis van de
EU op de lange termijn op peil te houden. 6. Volgende
stappen Voornaamste elementen in een nieuw klimaat- en
energiekader voor 2030 zijn, naar mening van de Commissie: een op EU-niveau
vastgesteld streefcijfer voor broeikasgasreductie dat op billijke wijze over de
lidstaten wordt omgeslagen in de vorm van bindende nationale streefcijfers; een
hervorming van het emissiehandelsysteem; een op EU-niveau vastgesteld
streefcijfer voor het aandeel hernieuwbare energie en een nieuw proces voor
Europese governance op het gebied van energie- en klimaatbeleid dat gebaseerd
is op plannen van de lidstaten voor concurrerende, betrouwbare en duurzame
energievoorziening. Energie-efficiëntie zal een belangrijke rol blijven spelen
in de inspanningen om de klimaat- en energiedoelstellingen van de Unie te halen
en zal het voorwerp uitmaken van een evaluatie later in 2014. De Commissie nodigt Raad en Europees Parlement
uit om uiterlijk eind 2014 af te spreken dat de EU tegen begin 2015 in het
kader van de onderhandelingen die in december 2015 in Parijs moeten worden
beklonken, de verbintenis aangaat de broeikasgasuitstoot met 40 % te
verminderen. Tevens moet de Unie bereid zijn een positieve bijdrage te leveren
aan de topbijeenkomst die in september 2014 door de secretaris-generaal van de
VN wordt belegd. Voorts verzoekt de Commissie Raad en Europees
Parlement om bekrachtiging van een op EU vastgestelde streefcijfer van ten
minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energie dat tegen 2030 in de EU wordt
verbruikt. Om dit streefcijfer te halen, moeten de lidstaten zelf duidelijke
verbintenissen aangaan, ondersteund door versterkte op EU-niveau vastgestelde
leveringsmechanismen en indicatoren. De Commissie vraagt Raad en Europees Parlement
tevens om bekrachtiging van de aanpak van de Commissie ten aanzien van het
toekomstige klimaat- en energiebeleid en om bekrachtiging van het voorstel van
de Commissie om een vereenvoudigd, maar doeltreffend governance-systeem voor
het halen van klimaat- en energiedoelstellingen vast te stellen. [1] Eurostat-gegevens over de sector milieugoederen en
-diensten. [2] Climate Change 2013: The Physical Science Basis. Werkgroep I van de IPCC, samenvatting voor beleidsmakers, oktober 2013. [3] COM(2013) 169: Groenboek: Een kader voor het klimaat- en
energiebeleid voor 2030. [4] COM(2011) 885: Stappenplan energie 2050; COM(2011) 112:
Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050. [5] http://ec.europa.eu/energy/consultations/20130702_green_paper_2030_en.htm [6] COM(2011) 885. [7] COM(2014) 14. [8] De ETS-sector omvat 11 000 vaste installaties
(energiecentrales en fabrieken) die aanzienlijke hoeveelheden energie
gebruiken. [9] COM(2012) 595. [10] COM(2013) 17. [11] COM(2013) 659. [12] COM(2014) 20. [13] C(2013) 7243. [14] http://ec.europa.eu/competition/consultations/2013_state_aid_environment/index_en.html [15] COM(2014) 21; SWD(2014) 19; SWD(2014) 20. [16] COM(2014) 23, C(2014) 267. [17] COM (2011) 144. [18] COM (2011) 169. [19] COM (2013) 479. [20] http://setis.ec.europa.eu/set-plan-implementation/technology-roadmaps/european-initiative-smart-cities [21] UNEP: Emissions Gap Report 2013.