23.7.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 209/1


Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2014-2020

(Voor de EER relevante tekst)

2013/C 209/01

INLEIDING

1.

Op grond van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) kan de Commissie staatssteun met de interne markt verenigbaar verklaren wanneer die is bedoeld om de ontwikkeling van bepaalde achterstandsregio's binnen de Europese Unie te bevorderen (1). Dit soort staatssteun wordt regionale steun genoemd.

2.

In de voorliggende richtsnoeren zet de Commissie uiteen op welke voorwaarden regionale steun als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd en legt zij de criteria vast om de gebieden te bepalen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag.

3.

Het staatssteuntoezicht op het gebied van regionale steun is in de eerste plaats bedoeld om steun voor regionale ontwikkeling mogelijk te maken, terwijl toch een gelijk speelveld tussen lidstaten wordt verzekerd, met name door te voorkomen dat er subsidiewedlopen ontstaan wanneer lidstaten proberen bedrijven naar achterstandsgebieden in de Unie te halen of die daar te houden. Daarnaast moet dit toezicht ook de gevolgen van de regionale steun op het handelsverkeer en de mededinging tot het noodzakelijke minimum beperken.

4.

De doelstelling van geografische ontwikkeling onderscheidt regionale steun van andere vormen van steun zoals steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, steun ten behoeve van werkgelegenheid, opleiding, energie of milieubescherming, waarmee, overeenkomstig artikel 107, lid 3, van het Verdrag, andere doelstellingen van gemeenschappelijk belang worden nagestreefd. In sommige omstandigheden kunnen hogere steunintensiteiten worden toegestaan voor deze andere soorten steun, wanneer deze worden toegekend aan ondernemingen in achterstandsgebieden, om rekening te houden met de specifieke problemen waarmee ondernemingen in deze gebieden te kampen hebben (2).

5.

Regionale steun kan alleen daadwerkelijk een rol spelen indien deze spaarzaam en evenredig wordt ingezet en wordt geconcentreerd op de gebieden met de grootste achterstand binnen de Europese Unie (3). Met name dienen de toegestane steunplafonds de vertaling te zijn van de betrekkelijke ernst van de problemen waarvan de ontwikkeling in de bewuste regio's te lijden heeft. Voorts moeten de voordelen van de steun voor de ontwikkeling van een achterstandsregio opwegen tegen de uit de steun resulterende mededingingsverstoringen (4). Het gewicht dat aan de positieve effecten van de steun wordt toegekend, zal waarschijnlijk verschillen naar gelang de afwijking van artikel 107, lid 3, van het Verdrag die wordt toegepast, zodat voor de gebieden met de grootste achterstand — die welke onder artikel 107, lid 3, onder a), vallen — een grotere mededingingsverstoring kan worden geaccepteerd dan voor de steungebieden uit hoofde van artikel 107, lid 3, onder c) (5).

6.

Voorts kan regionale steun alleen daadwerkelijk bijdragen aan de economische ontwikkeling van achterstandsgebieden indien deze wordt toegekend om aan te zetten tot aanvullende investeringen of economische activiteiten in die gebieden. In een zeer beperkt aantal, duidelijk omschreven gevallen kunnen de obstakels waartegen deze specifieke gebieden bij het aantrekken of behouden van economische activiteit eventueel aanlopen, zo groot of zo blijvend van aard zijn dat investeringssteun op zich misschien niet voldoende is om de ontwikkeling van dat gebied mogelijk te maken. Alleen in dergelijke gevallen kan regionale investeringssteun worden aangevuld met regionale exploitatiesteun die geen verband houdt met een investering.

7.

In haar mededeling van 8 mei 2012 over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (6) kondigde de Commissie aan dat zij met de modernisering van het staatssteuntoezicht inzette op drie doelstellingen:

a)

duurzame, slimme en inclusieve groei bevorderen op een concurrerende interne markt;

b)

het voorafgaande onderzoek door de Commissie concentreren op zaken die de grootste impact op de interne markt hebben en tegelijk de samenwerking met de lidstaten versterken op het gebied van de handhaving van de staatssteunregels, en

c)

de regels stroomlijnen en sneller tot beslissingen komen.

8.

Met name pleitte die mededeling ervoor om bij de herziening van de verschillende richtsnoeren en kaderregelingen een gemeenschappelijke benadering te hanteren, met het oog op het versterken van de interne markt, het bevorderen van een doeltreffender gebruik van publieke middelen door staatssteun beter te laten bijdragen aan doelstellingen van gemeenschappelijk belang, een diepgaander onderzoek uit te voeren van het stimulerende effect, het beperken van steun tot het minimum en het vermijden van eventuele negatieve effecten van steun op de mededinging en het handelsverkeer. De verenigbaarheidsvoorwaarden die in deze richtsnoeren zijn uiteengezet, zijn gebaseerd op die gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen en gelden voor zowel aangemelde regelingen als individuele steun.

1.   TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

1.1.   Toepassingsgebied regionale steun

9.

Regionale steun voor de ijzer- en staalindustrie (7) en de synthetischevezelindustrie (8) zal niet als verenigbaar worden beschouwd met de interne markt.

10.

De Commissie zal de in deze richtsnoeren uiteengezette beginselen toepassen op regionale steun in alle economische sectoren (9), met uitzondering van de visserij en aquacultuur (10), de landbouw (11) en het vervoer (12), sectoren waarvoor bijzondere regels gelden die in specifieke juridische instrumenten zijn vastgelegd, die geheel of ten dele kunnen afwijken van deze richtsnoeren. De Commissie zal deze richtsnoeren toepassen op de verwerking van landbouwproducten tot niet-landbouwproducten en de afzet van die producten. Deze richtsnoeren zijn van toepassing op steunmaatregelen ten behoeve van activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag vallen, maar die onder de verordening inzake plattelandsontwikkeling vallen en die worden gecofinancierd door het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) of die worden verleend als aanvullende nationale financiering bij dit soort gecofinancierde maatregelen, tenzij in sectorale regels anders is bepaald.

11.

Deze richtsnoeren zullen niet van toepassing zijn op staatssteun voor luchthavens (13) of in de energiesector (14).

12.

Regionale investeringssteun voor breedbandnetwerken kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien deze niet alleen voldoet aan de voorwaarden van deze richtsnoeren, maar ook aan de volgende specifieke voorwaarden: i) er wordt alleen steun verleend voor gebieden waar er geen infrastructuur van dezelfde categorie (basisbreedband of NGA) voorhanden is en waar er in de nabije toekomst waarschijnlijk ook geen zal worden uitgebouwd; ii) de exploitant van het gesubsidieerde netwerk biedt op eerlijke en niet-discriminerende voorwaarden actieve en passieve wholesaletoegang aan, met de mogelijkheid van daadwerkelijke en volledige ontbundeling, en iii) de steun dient te worden toegewezen op basis van een concurrerende selectieprocedure in overeenstemming met punt 78, onder c) en d), van de richtsnoeren breedbandsteun (15).

13.

Regionale investeringssteun voor onderzoeksinfrastructuur (16) kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien de steun niet alleen voldoet aan de algemene voorwaarden van deze richtsnoeren, maar ook afhankelijk wordt gesteld van het bieden van transparante en niet-discriminerende toegang tot deze infrastructuur.

14.

Grote ondernemingen hebben bij het investeren of behouden van economische activiteit in een minder ontwikkeld gebied doorgaans minder van regionale handicaps te lijden dan kleine en middelgrote ondernemingen (hierna „kmo's” genoemd). In de eerste plaats kunnen grote ondernemingen gemakkelijker kapitaal en krediet aantrekken op internationale markten en ondervinden zij minder hinder van het beperktere aanbod aan financiële diensten in bepaalde achterstandsregio's. In de tweede plaats kunnen investeringen van grote ondernemingen schaalvoordelen opleveren die de locatiegebonden initiële kosten doen dalen en die, in vele opzichten, niet gekoppeld zijn aan de regio waarin de investering plaatsvindt. In de derde plaats beschikken grote ondernemingen die willen investeren, doorgaans over aanzienlijke onderhandelingsmacht tegenover overheden, waardoor zij misschien steun toegekend krijgen zonder dat daaraan behoefte is of zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging bestaat. Ten slotte valt van grote ondernemingen meer te verwachten dat zij belangrijke spelers op de betrokken markt zijn en dat de investering waarvoor de steun wordt toegekend, de mededinging en het handelsverkeer op de interne markt kunnen verstoren.

15.

Omdat het weinig waarschijnlijk is dat regionale steun ten behoeve van investeringen van grote ondernemingen een stimulerend effect heeft, kan dit soort steun alleen als verenigbaar op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag worden beschouwd indien deze wordt toegekend voor initiële investeringen die nieuwe economische activiteiten in deze gebieden creëren (17) of ten behoeve van de diversificatie van bestaande vestigingen naar nieuwe producten of nieuwe procesinnovaties.

16.

Regionale steun om de lopende kosten van een onderneming te verminderen, vormt exploitatiesteun en zal alleen als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien deze wordt verleend om specifieke of blijvende handicaps aan te pakken waarmee ondernemingen in achterstandsgebieden te kampen hebben. Exploitatiesteun kan als verenigbaar worden beschouwd indien deze is bedoeld om bepaalde specifieke moeilijkheden te verminderen waarmee kmo's te kampen hebben met name in achterstandsgebieden die onder de toepassing van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag vallen, of om bijkomende kosten te compenseren voor het verrichten van een economische activiteit in een ultraperifeer gebied of om de ontvolking van zeer dun bevolkte gebieden tegen te gaan of af te remmen.

17.

Exploitatiesteun toegekend aan ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit valt onder Sectie K „Financiële activiteiten en verzekeringen” van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 (18), of aan ondernemingen die intragroepsactiviteiten verrichten en waarvan de hoofdactiviteit valt onder de klassen 70.10 „Activiteiten van hoofdkantoren” of 70.22 „Overige adviesbureaus op het gebied van bedrijfsbeheer; adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering” van NACE Rev. 2, zal niet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

18.

Regionale steun mag niet worden verleend aan ondernemingen in moeilijkheden, zoals voor de toepassing van deze richtsnoeren gedefinieerd door de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (19), als gewijzigd of vervangen.

19.

Bij het beoordelen van regionale steun voor een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard, zal de Commissie rekening houden met het bedrag aan steun dat nog moet worden teruggevorderd (20).

1.2.   Definities

20.

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt verstaan onder:

a)   „steungebieden onder a)”: gebieden die op een regionalesteunkaart zijn opgenomen op grond van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag; „steungebieden onder c)”: gebieden die op een regionalesteunkaart zijn opgenomen op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag;

b)   „ad-hocsteun”: steun die niet op grond van een steunregeling wordt verleend;

c)   „bijgesteld steunbedrag”: het maximaal toelaatbare steunbedrag voor een groot investeringsproject berekend volgens deze formule:

maximale steunbedrag = R × (50 + 0,50 × B + 0,34 × C)

waarbij: R de maximale steunintensiteit is die voor het betrokken gebied van toepassing is, onder uitsluiting van de verhoogde steunintensiteit voor kmo's; B het gedeelte van de in aanmerking komende kosten tussen 50 miljoen EUR en 100 miljoen EUR is, en C het gedeelte van de in aanmerking komende kosten boven 100 miljoen EUR;

d)   „datum van toekenning van de steun”: datum waarop de lidstaat een juridisch bindende toezegging tot steunverlening heeft gedaan die voor de nationale rechter kan worden ingeroepen;

e)   „in aanmerking komende kosten”: waar het investeringssteun betreft: materiële en immateriële activa die met een initiële investering verband houden, of loonkosten;

f)   „bruto subsidie-equivalent” (BSE): de contante waarde van de steun, uitgedrukt als een percentage van de contante waarde van de in aanmerking komende kosten, zoals berekend op de datum van toekenning van de steun op basis van het op die datum toepasselijke referentiepercentage;

g)   „individuele steun”: steun toegekend op grond van een regeling of op ad-hocbasis;

h)   „initiële investering”:

a)

investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

de oprichting van een nieuwe vestiging,

de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande vestiging,

de diversificatie van de productie van een vestiging naar producten die voordien niet in de vestiging werden vervaardigd,

een fundamentele verandering in het totale productieproces van een bestaande vestiging, of

b)

de verwerving van activa die rechtstreeks met een vestiging verband houden, mits de vestiging is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen en mits zij wordt verworven door een investeerder zonder banden met de verkoper. De enkele verkrijging van de aandelen van een onderneming geldt niet als initiële investering;

i)   „initiële investering ten behoeve van nieuwe economische activiteiten”:

a)

investering in materiële en immateriële activa die verband houdt met:

de oprichting van een nieuwe vestiging, of

de diversificatie van de activiteit van een vestiging, op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die vestiging werd uitgeoefend, of

b)

de overname van de activa behorend tot een vestiging die is gesloten of zou zijn gesloten indien zij niet was overgenomen, en wordt verworven door een investeerder zonder banden met de verkoper, op voorwaarde dat de met de overgenomen activa uitgeoefende nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is met de activiteit welke in die vestiging werd uitgeoefend vóór de overname ervan;

j)   „immateriële activa”: activa verworven via technologieoverdracht, zoals octrooirechten, licenties, knowhow of niet-geoctrooieerde technische kennis;

k)   „schepping van banen”: een nettoverhoging van het aantal werknemers in de betrokken vestiging ten opzichte van het gemiddelde over de twaalf voorgaande maanden, na aftrek van het tijdens die periode schijnbare aantal geschapen arbeidsplaatsen;

l)   „groot investeringsproject”: een initiële investering waarbij de in aanmerking komende kosten meer dan 50 miljoen EUR bedragen, berekend in prijzen en wisselkoersen die gelden op de datum van toekenning van de steun;

m)   „maximale steunintensiteiten”: de in BSE uitgedrukte steunintensiteiten voor grote ondernemingen zoals vastgesteld in onderdeel 5.4 van deze richtsnoeren en zoals die tot uiting komen op de betrokken regionalesteunkaart;

n)   „aanmeldingsdrempel”: steunbedragen die de drempels in de onderstaande tabel overschrijden:

Steunintensiteit

Aanmeldingsdrempel

10 %

7,5 miljoen EUR

15 %

11,25 miljoen EUR

25 %

18,75 miljoen EUR

35 %

26,25 miljoen EUR

50 %

37,5 miljoen EUR

o)   „aantal werknemers”: het aantal arbeidsjaareenheden (AJE's), zijnde het aantal gedurende een jaar voltijds in dienst zijnde werknemers, waarbij deeltijdarbeid en seizoenarbeid in fracties van arbeidsjaareenheden worden uitgedrukt;

p)   „ultraperifere gebieden”: de in artikel 349 van het Verdrag genoemde gebieden (21);

q)   „exploitatiesteun”: steun om de lopende kosten van een onderneming die geen verband houden met een initiële investering, te verminderen. Daarbij gaat het om kostencategorieën zoals personeelskosten, kosten voor materialen, uitbestede diensten, communicatie, energie, onderhoud, huur, administratie enz., doch zonder afschrijvingslasten en financieringskosten indien deze bij de toekenning van regionale investeringssteun zijn opgenomen in de in aanmerking komende kosten;

r)   „regionalesteunkaart”: de lijst met gebieden die een lidstaat heeft aangewezen in overeenstemming met de in deze richtsnoeren bepaalde voorwaarden en die door de Commissie is goedgekeurd;

s)   „dezelfde of vergelijkbare activiteit”: activiteit die behoort tot dezelfde klasse (viercijferige code) van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2;

t)   „één investeringsproject”: een initiële investering die wordt gestart door dezelfde begunstigde (op groepsniveau) in een periode van drie jaar vanaf de aanvang van de werkzaamheden aan een andere gesteunde investering in dezelfde NUTS 3-regio;

u)   „kleine en middelgrote ondernemingen” (kmo's): ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden van de aanbeveling van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (22);

v)   „aanvang van de werkzaamheden”: hetzij de start van de bouwwerkzaamheden, hetzij de eerste vaste toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt, naargelang wat als eerste plaatsvindt. De aankoop van gronden en voorbereidende werkzaamheden zoals het verkrijgen van vergunningen en de uitvoering van voorbereidende haalbaarheidsstudies worden niet als aanvang van de werkzaamheden beschouwd. Bij overnames is de aanvang van de werkzaamheden het tijdstip van de verwerving van de activa die rechtstreeks met de overgenomen vestiging verband houden;

w)   „dunbevolkte gebieden”: de gebieden die de betrokken lidstaat in overeenstemming met punt 161 van deze richtsnoeren heeft aangewezen;

x)   „materiële activa”: activa zoals gronden, gebouwen en installaties, machines en uitrusting;

y)   „zeer dun bevolkte gebieden”: NUTS 2-regio's met minder dan 8 inwoners/km2 (op basis van Eurostat-gegevens over de bevolkingsdichtheid voor 2010) of delen van dergelijke NUTS 2-regio's die door de betrokken lidstaat in overeenstemming met punt 162 van deze richtsnoeren zijn aangewezen;

z)   „loonkosten”: het totale bedrag dat daadwerkelijk door de begunstigde van de steun ten aanzien van de betreffende werkgelegenheid moet worden betaald en dat het brutoloon vóór belastingen en de verplichte bijdragen (zoals sociale premies, kosten voor kinder- en ouderenzorg) over een bepaalde periode omvat.

2.   AAN TE MELDEN REGIONALE STEUN

21.

In beginsel moeten de lidstaten regionale steun aanmelden overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag (23), met uitzondering van maatregelen die voldoen aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in een groepsvrijstellingsverordening die de Commissie heeft vastgesteld op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (24) (de machtigingsverordening).

22.

De Commissie zal deze richtsnoeren toepassen op aangemelde regionalesteunregelingen en op individuele steun.

23.

Voor individuele steun die krachtens een aangemelde regeling wordt toegekend, blijft de verplichting tot aanmelding uit hoofde van artikel 108, lid 3, van het Verdrag gelden indien de steun uit alle bronnen samen de aanmeldingsdrempel overschrijdt (25) of indien de steun wordt toegekend aan een begunstigde die dezelfde of een vergelijkbare activiteit in de EER heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór zijn steunaanvraag of die op de datum van de steunaanvraag voornemens is dit soort activiteit te sluiten binnen een periode van twee jaar nadat de te subsidiëren investering is voltooid.

24.

Voor investeringssteun aan een grote onderneming ten behoeve van de diversificatie van een bestaande vestiging in een steungebied onder c) naar nieuwe producten, blijft de verplichting tot aanmelding uit hoofde van artikel 108, lid 3, van het Verdrag gelden.

3.   VERENIGBAARHEIDSBEOORDELING VAN REGIONALE STEUN

3.1.   Gemeenschappelijke beoordelingsbeginselen

25.

Om te kunnen beoordelen of een aangemelde steunmaatregel verenigbaar kan worden geacht met de interne markt, gaat de Commissie in de regel na of de vormgeving van de steunmaatregel ervoor zorgt dat de positieve effecten van de steunmaatregel voor het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang opwegen tegen de mogelijke negatieve effecten ervan op het handelsverkeer en de mededinging.

26.

In de mededeling van 8 mei 2012 over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid werd ervoor gepleit om gemeenschappelijke beginselen uit te werken en vast te leggen die van toepassing zijn op de beoordeling van de verenigbaarheid die de Commissie voor alle steunmaatregelen uitvoert. Met het oog daarop zal de Commissie een steunmaatregel alleen als verenigbaar met het Verdrag beschouwen indien deze aan elk van de volgende criteria voldoet:

a)

bijdrage aan een duidelijk omschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang: een staatssteunmaatregel moet gericht zijn op een doelstelling van gemeenschappelijk belang in overeenstemming met artikel 107, lid 3, van het Verdrag (onderdeel 3.2);

b)

noodzaak van overheidsmaatregelen: een staatssteunmaatregel moet zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt zelf niet tot stand kan brengen, door bijvoorbeeld een oplossing te bieden voor marktfalen of door iets te doen aan een rechtvaardigheids- of cohesieprobleem (onderdeel 3.3);

c)

de steunmaatregel is een geschikt instrument: de voorgenomen steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de doelstelling van gemeenschappelijk belang te helpen bereiken (onderdeel 3.4);

d)

stimulerend effect: de steun moet het gedrag van de betrokken onderneming of ondernemingen zodanig veranderen dat deze bijkomende activiteiten onderneemt of ondernemen die deze zonder de steun niet zou of zouden uitvoeren, dan wel in beperktere mate of op een andere wijze of locatie zou of zouden uitvoeren (onderdeel 3.5);

e)

evenredigheid van de steun (steun beperkt tot het minimum): het steunbedrag moet beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om aan te zetten tot de bijkomende investering of activiteit in het betrokken gebied (onderdeel 3.6);

f)

vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer tussen lidstaten: de negatieve effecten van de steun moeten voldoende beperkt zijn, zodat de maatregel per saldo positief is (onderdeel 3.7);

g)

transparantie van steun: de lidstaten, de Commissie, marktdeelnemers en het publiek moeten gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot alle betreffende besluiten en relevante informatie over de op grond van die besluiten toegekende steun (onderdeel 3.8).

27.

De volledige afwegingstoets kan voor bepaalde categorieën regelingen verder afhankelijk worden gesteld van de eis dat een doorlichting achteraf wordt uitgevoerd, zoals die in deel 4 van deze richtsnoeren wordt beschreven. In dergelijke gevallen kan de Commissie de looptijd van die regelingen beperken (in de regel tot vier jaar of minder), met een mogelijkheid om nadien de verlenging daarvan opnieuw aan te melden.

28.

Indien een steunmaatregel of de daaraan gekoppelde voorwaarden (zoals de financieringsmethode wanneer die van de staatssteunmaatregel integrerend deel uitmaakt) leiden tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht, kan de steun niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard (26).

29.

Wanneer de Commissie individuele steun op zijn verenigbaarheid beoordeelt, zal zij rekening houden met procedures in verband met de schending van de artikelen 101 of 102 van het Verdrag die de begunstigde van de steun kunnen betreffen en die van belang kunnen zijn bij de toetsing van die steun aan artikel 107, lid 3, van het Verdrag (27).

3.2.   Bijdrage aan een gemeenschappelijke doelstelling

30.

Het hoofddoel van regionale steun is om de ontwikkelingskloof tussen de verschillende regio's in de Europese Unie te verkleinen. Via zijn rechtvaardigheids- of cohesiedoelstelling kan regionale steun bijdragen aan het verwezenlijken van de Europa 2020-strategie die voor inclusieve en duurzame groei wil zorgen.

3.2.1.   Regelingen voor investeringssteun

31.

Regionalesteunregelingen dienen integrerend deel uit te maken van een regionale ontwikkelingsstrategie, met helder omschreven doelstellingen. Zij dienen ook aan te sluiten bij en bij te dragen aan deze doelstellingen.

32.

Dit zou met name het geval zijn voor de bijdrage die aan het behalen van de Europa 2020-strategie kan worden geleverd door maatregelen welke ten uitvoer worden gelegd in het kader van regionale ontwikkelingsstrategieën die zijn uitgetekend in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij.

33.

Voor steunregelingen die buiten een uit de fondsen van het cohesiebeleid gefinancierd operationeel programma vallen, dienen de lidstaten aan te tonen dat de maatregel aansluit bij en bijdraagt aan de ontwikkelingsstrategie van het betrokken gebied. Daartoe kunnen de lidstaten gebruikmaken van evaluaties van vroegere staatssteunregelingen, effectbeoordelingen uitgevoerd door steunverlenende autoriteiten of adviezen van deskundigen. Om te verzekeren dat de steunregeling aan deze ontwikkelingsstrategie bijdraagt, moet deze een systeem bevatten waarmee de steunverlenende autoriteiten prioriteiten zullen kunnen stellen en de investeringsprojecten zullen kunnen selecteren aan de hand van de doelstellingen van de regeling (bijvoorbeeld op basis van een puntensysteem) (28).

34.

Regionalesteunregelingen kunnen in steungebieden onder a) worden opgezet om initiële investeringen van kmo's of van grote ondernemingen te ondersteunen. In steungebieden onder c) kunnen zij worden opgezet voor het ondersteunen van initiële investeringen van kmo's en voor initiële investeringen ten behoeve van nieuwe activiteiten van grote ondernemingen.

35.

Wanneer krachtens een regeling steun aan individuele investeringsprojecten wordt toegekend, moet de steunverlenende autoriteit bevestigen dat het geselecteerde project zal bijdragen aan de doelstelling van de regeling — en zo aan de ontwikkelingsstrategie voor het betrokken gebied. Daarvoor kan de lidstaat zich baseren op de gegevens die de steunaanvrager verschaft op het aan deze richtsnoeren gehechte formulier, waarin de positieve effecten van de investering voor het betrokken gebied moeten worden beschreven (29).

36.

Om ervoor te zorgen dat de investering een reële en blijvende bijdrage levert aan de ontwikkeling van het betrokken gebied, moet de investering ten minste vijf jaar of, in het geval van kmo's, drie jaar na de voltooiing ervan in het gebied behouden blijven (30).

37.

Indien de steun op basis van de loonkosten wordt berekend, moeten de arbeidsplaatsen binnen de drie jaar na de voltooiing van de werkzaamheden worden ingevuld. Alle via de investering geschapen arbeidsplaatsen moeten binnen het betrokken gebied behouden blijven gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de arbeidsplaats voor het eerst werd ingevuld. Voor investeringen uitgevoerd door alle kmo's kunnen de lidstaten deze periode van vijf jaar dat een investering of arbeidsplaatsen behouden moeten blijven, tot ten minste drie jaar terugbrengen.

38.

Om te garanderen dat de investering levensvatbaar is, moet de lidstaat ervoor zorgen dat de begunstigde een financiële bijdrage levert van ten minste 25 % (31) van de in aanmerking komende kosten — hetzij uit eigen middelen, hetzij door externe financiering — in een vorm die vrij is van alle financiële steun van de overheid (32).

39.

Om te vermijden dat steunmaatregelen tot milieuschade zouden leiden, moeten de lidstaten ook de inachtneming van de milieuwetgeving van de Unie borgen, met name door de verplichting op te nemen dat een milieueffectbeoordeling wordt uitgevoerd wanneer de wet dit voorschrijft, en door erop toe te zien dat alle vereiste vergunningen worden verkregen.

3.2.2.   Aangemelde individuele investeringssteun

40.

Om aan te tonen dat bij de Commissie aangemelde individuele investeringssteun bijdraagt tot de regionale ontwikkeling, kunnen lidstaten gebruikmaken van een uiteenlopende reeks indicatoren, zoals de onderstaande, die zowel direct kunnen zijn (bv. rechtstreeks geschapen banen) als indirect (bv. lokale innovatie):

a)

het aantal directe arbeidsplaatsen dat door de investering wordt geschapen, is een belangrijke indicator van de bijdrage aan de regionale ontwikkeling. Ook de kwaliteit van de geschapen arbeidsplaatsen en de vereiste vaardigheden dienen in aanmerking te worden genomen;

b)

in het lokale netwerk van (toe)leveranciers kan zelfs een groter aantal nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen, hetgeen helpt de investering beter in het betrokken gebied te integreren en zorgt voor bredere overloopeffecten. Het aantal geschapen indirecte arbeidsplaatsen zal dus mee in aanmerking worden genomen;

c)

een toezegging van de begunstigde om uitgebreide opleidingsactiviteiten te organiseren ter verbetering van de (algemene en specifieke) vaardigheden van zijn werknemers, zal in aanmerking worden genomen als een factor die tot regionale ontwikkeling bijdraagt. De klemtoon zal voorts worden gelegd op het aanbieden van stages of praktijkstages, met name voor jongeren, en op opleiding waardoor de kennis en de inzetbaarheid van werknemers buiten de onderneming worden vergroot. Om dubbeltelling te voorkomen, zal algemene of specifieke opleiding waarvoor opleidingssteun is goedgekeurd, niet als een positief effect van de regionale steun in aanmerking worden genomen;

d)

externe schaalvoordelen of andere voordelen uit oogpunt van regionale ontwikkeling kunnen ontstaan dankzij geografische nabijheid (clustereffect). Door het ontstaan van ondernemingsclusters in dezelfde sector kunnen afzonderlijke bedrijven zich meer specialiseren, hetgeen tot meer efficiëntie leidt. Hoe zwaar deze indicator meeweegt bij het bepalen van de bijdrage aan de regionale ontwikkeling, hangt af van de mate waarin het cluster ontwikkeld is;

e)

investeringen houden technische kennis in en kunnen de bron zijn van een aanzienlijke technologieoverdracht (kennisspillover). Investeringen in technologie-intensieve sectoren leiden doorgaans tot meer overdracht van technologie naar het gebied waar zij worden gevestigd. In dit verband zijn ook de omvang en de specifieke aard van de kennisverspreiding van belang;

f)

ook de bijdrage van het project tot de mogelijkheden van het gebied om door middel van lokale innovatie nieuwe technologie te creëren, kan in aanmerking worden genomen. Samenwerking van de nieuwe productie-eenheid met lokale hogeronderwijsinstellingen kan in dit verband als een positief effect worden beschouwd;

g)

de looptijd van de investering en mogelijke toekomstige vervolginvesteringen zijn een aanwijzing voor een duurzame band van een onderneming met de betrokken regio.

41.

De lidstaten kunnen zich ook baseren op het bedrijfsplan van de begunstigde van de steun, dat informatie kan opleveren over het aantal geschapen arbeidsplaatsen, de betaalde lonen (verhoging van de koopkracht van huishoudens als overloopeffect), de volumes van de inkopen bij lokale producenten, en de omzet die door de investering wordt gegenereerd en die het gebied mogelijk ten goede komt door toegenomen belastinginkomsten.

42.

Voor ad-hocsteun (33) moet de lidstaat niet alleen voldoen aan de voorwaarden uiteengezet in de punten 35 tot en met 39, maar ook aantonen dat het project aansluit bij en bijdraagt aan de ontwikkelingsstrategie van het betrokken gebied.

3.2.3.   Regelingen voor exploitatiesteun

43.

Regelingen voor exploitatiesteun zullen de ontwikkeling van achterstandsgebieden alleen bevorderen indien de uitdagingen waarvoor die gebieden staan, vooraf duidelijk zijn vastgesteld. De obstakels bij het aantrekken of behouden van economische activiteiten kunnen zo zwaar of zozeer van blijvende aard zijn dat investeringssteun op zich niet voldoende is om de ontwikkeling van die gebieden mogelijk te maken.

44.

Wat betreft steun om bepaalde specifieke moeilijkheden voor kmo's in steungebieden onder a) te verminderen, de betrokken lidstaten moeten het bestaan en de omvang van die specifieke moeilijkheden aantonen en moeten aantonen dat een regeling voor exploitatiesteun nodig is omdat die specifieke moeilijkheden niet kunnen worden overwonnen met investeringssteun.

45.

Wat betreft exploitatiesteun ter compensatie van bepaalde bijkomende kosten in ultraperifere gebieden, worden de blijvende handicaps die de ontwikkeling van de ultraperifere gebieden ernstig schaden, genoemd in artikel 349 van het Verdrag; daarbij gaat het om de grote afstand, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, een moeilijk reliëf en klimaat, en de economische afhankelijkheid van enkele producten. De betrokken lidstaat moet echter de specifieke bijkomende kosten aangeven die verband houden met deze blijvende handicaps die de regeling voor exploitatiesteun bedoelt te compenseren.

46.

Wat betreft exploitatiesteun om de ontvolking in zeer dun bevolkte gebieden te voorkomen of af te remmen, moet de betrokken lidstaat aantonen dat er, zonder de exploitatiesteun, een risico op ontvolking van het betrokken gebied bestaat.

3.3.   Noodzaak van overheidsmaatregelen

47.

Om te kunnen beoordelen of staatssteun noodzakelijk is voor het bereiken van de doelstelling van gemeenschappelijk belang, is het nodig om eerst een diagnose uit te voeren van het aan te pakken probleem. Staatssteun dient te zijn gericht op situaties waar steun kan zorgen voor een wezenlijke verbetering die de markt zelf niet tot stand kan brengen. Dit geldt met name in een context van schaarse publieke middelen.

48.

Staatssteunmaatregelen kunnen immers, onder bepaalde voorwaarden, marktfalen corrigeren, en zodoende bijdragen tot het doelmatige functioneren van de markten en het versterken van het concurrentievermogen. Voorts kan staatssteun, wanneer de markten doeltreffende resultaten opleveren die echter uit oogpunt van rechtvaardigheid of cohesie onbevredigend worden geacht, worden gebruikt om tot meer gewenste, rechtvaardigere marktuitkomsten te komen.

49.

Wat betreft steun ten behoeve van de ontwikkeling van gebieden welke op de regionalesteunkaart zijn opgenomen overeenkomstig de in deel 5 van deze richtsnoeren ontvouwde regels, is de Commissie van oordeel dat de markt, zonder overheidsmaatregelen, niet de verwachte cohesiedoelstellingen oplevert zoals die in het Verdrag zijn beschreven. Daarom dient in die gebieden verleende steun als verenigbaar te worden beschouwd met de interne markt op grond van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag.

3.4.   Regionale steun als geschikt instrument

50.

De aangemelde steunmaatregel moet een geschikt beleidsinstrument zijn om de betrokken beleidsdoelstelling te helpen bereiken. Een steunmaatregel zal alleen als verenigbaar worden beschouwd indien dezelfde positieve bijdrage aan de regionale ontwikkeling niet met andere, minder verstorende beleidsinstrumenten of andere, minder verstorende soorten steuninstrumenten kan worden geleverd.

3.4.1.   Een geschikt instrument in vergelijking met mogelijke andere beleidsinstrumenten

3.4.1.1.   Regelingen voor investeringssteun

51.

Regionale investeringssteun is niet het enige beleidsinstrument waarover de lidstaten beschikken om investeringen en de creatie van banen in achterstandsgebieden te ondersteunen. De lidstaten kunnen ook andere maatregelen gebruiken, zoals de uitbouw van infrastructuur, de verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding, of verbeteringen in het ondernemingsklimaat.

52.

De lidstaten moeten aantonen waarom regionale steun een geschikt instrument is om de gemeenschappelijke doelstelling van rechtvaardigheid of cohesie aan te pakken wanneer zij een regeling invoeren buiten het kader van een uit de middelen van het cohesiebeleid gefinancierd operationeel programma.

53.

Indien een lidstaat besluit een sectorale steunregeling uit te werken buiten het kader van een uit een van de in punt 32 vermelde Uniefondsen gefinancierd operationeel programma, moet hij aantonen wat de voordelen van dit soort instrument zijn ten opzichte van een multisectorale regeling of andere beleidsopties.

54.

De Commissie zal met name rekening houden met effectbeoordelingen die de lidstaat voor de voorgenomen steunregeling eventueel beschikbaar stelt. Ook kunnen de uitkomsten van doorlichtingen achteraf als beschreven in deel 4 mee in rekening worden genomen om het passende karakter van de voorgenomen regeling te beoordelen.

3.4.1.2.   Individuele investeringssteun

55.

Voor ad-hocsteun moet de lidstaat aantonen hoe de ontwikkeling van het betrokken gebied met dit soort steun beter verzekerd is dan met steun in het kader van een regeling of andere soorten maatregelen.

3.4.1.3.   Regelingen voor exploitatiesteun

56.

De lidstaat moet aantonen dat de steun, wat betreft de problemen waarvoor de steun een oplossing moet bieden, geschikt is om de doelstelling van de regeling te behalen. Om aan te tonen dat de steun geschikt is, kan de lidstaat het steunbedrag vooraf berekenen als een vast bedrag dat de over een bepaalde periode verwachte bijkomende kosten dekt, om zo ondernemingen te stimuleren hun kosten onder controle te houden en hun bedrijfsactiviteiten op termijn doelmatiger te laten verlopen (34).

3.4.2.   Een geschikt instrument in vergelijking met andere steuninstrumenten

57.

Regionale steun kan in verschillende vormen worden toegekend. De lidstaat dient er echter voor te zorgen dat de steun wordt toegekend in de vorm die naar verwachting het minste risico op verstoringen van het handelsverkeer en de mededinging oplevert. In dat verband moet de lidstaat, indien de steun wordt toegekend in een vorm die een direct financieel voordeel oplevert (bv. rechtstreekse subsidies, vrijstellingen of verlagingen van belastingen, socialezekerheidsbijdragen of andere verplichte bijdragen, of de terbeschikkingstelling van gronden, goederen of diensten tegen voordelige prijzen), aantonen waarom andere, potentieel minder verstorende vormen van steun zoals terugbetaalbare voorschotten of vormen van steun die gebaseerd zijn op schuld- of vermogensinstrumenten (bv. leningen tegen verlaagde rente of met rentesubsidie, overheidsgaranties, de verwerving van een belang of een andere vorm van kapitaalverschaffing tegen gunstige voorwaarden), niet geschikt zijn.

58.

Voor steunregelingen waarmee de doelstellingen en prioriteiten van operationele programma's ten uitvoer worden gelegd, wordt het in dit programma gekozen financieringsinstrument beschouwd als een passend instrument.

59.

De uitkomsten van doorlichtingen achteraf als beschreven in deel 4 kunnen mee in rekening worden genomen om het passende karakter van het voorgenomen steuninstrument te beoordelen.

3.5.   Stimulerend effect

60.

Regionale steun kan alleen verenigbaar worden verklaard met de interne markt indien deze een stimulerend effect heeft. Een stimulerend effect doet zich voor wanneer de steun het gedrag van de onderneming zodanig verandert dat deze meer aan de ontwikkeling van het gebied bijdragende activiteiten onderneemt, die zij zonder de steun niet zou hebben uitgevoerd, dan wel in beperktere mate of op een andere wijze of op een andere locatie zou hebben uitgevoerd. De steun mag niet de kosten subsidiëren van een activiteit die een onderneming sowieso zou hebben verricht, noch mag deze het normale zakelijke risico van een economische activiteit compenseren

61.

Dat een stimulerend effect speelt, kan in twee mogelijke scenario's worden aangetoond:

a)

de steun is een prikkel om een positief investeringsbesluit te nemen, doordat een investering die anders onvoldoende rendabel zou zijn voor de begunstigde, in het betrokken gebied kan plaatsvinden (35) (scenario 1 — investeringsbesluit), of

b)

de steun geeft een prikkel om een voorgenomen investering in het betrokken gebied — en niet elders — uit te voeren, doordat de steun de nettonadelen en -kosten compenseert die uit de vestiging in het betrokken gebied voortvloeien (scenario 2 — vestigingsbesluit).

62.

Indien de steun het gedrag van de begunstigde niet verandert door (aanvullende) investeringen in het betrokken gebied te stimuleren, mag worden aangenomen dat dezelfde investering zelfs zonder de steun in de regio had plaatsgevonden. Dit soort steun heeft geen stimulerend effect voor het bereiken van de regionale doelstelling en kan niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard.

63.

Evenwel kan regionale steun die via fondsen in het kader van het cohesiebeleid in steungebieden onder a) wordt toegekend ten behoeve van investeringen die vereist zijn om normen te halen die door het Unierecht zijn vastgesteld, worden beschouwd als steun met een stimulerend effect, indien het, zonder de steun, voor de begunstigde onvoldoende winstgevend was geweest om de investering in het betrokken gebied uit te voeren, met sluiting van een bestaande vestiging in dat gebied tot gevolg.

3.5.1.   Regelingen voor investeringssteun

64.

Werkzaamheden aan een individuele investering kunnen pas van start gaan nadat het formulier voor het aanvragen van steun is ingediend.

65.

Indien de werkzaamheden van start gaan voordat het aanvraagformulier voor steun is ingediend, zal steun ten behoeve van die individuele investering niet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd.

66.

Lidstaten moeten een standaardformulier voor het aanvragen van steun indienen dat aan deze richtsnoeren is gehecht (36). Op dat aanvraagformulier moeten kmo's en grote ondernemingen, aan de hand van een nulscenario (counterfactual), uitleggen wat er zou zijn gebeurd indien zij de steun niet hadden gekregen, waarbij zij aangeven welk van de in punt 61 beschreven scenario's van toepassing is.

67.

Daarnaast moeten grote ondernemingen ter staving van het in het aanvraagformulier beschreven nulscenario bewijsstukken verschaffen. Voor kmo's geldt deze verplichting niet.

68.

De steunverlenende autoriteit moet het nulscenario op zijn geloofwaardigheid toetsen en bevestigen dat regionale steun het vereiste stimulerende effect oplevert dat overeenstemt met een van de in punt 61 beschreven scenario's. Een nulscenario is geloofwaardig indien het een reëel scenario betreft en verband houdt met factoren die meespeelden in de besluitvorming op de datum waarop de begunstigde het besluit nam ten aanzien van de investering.

3.5.2.   Aangemelde individuele investeringssteun

69.

De lidstaat moet niet alleen de voorwaarden van de punten 64 tot en met 67 in acht nemen, maar moet voor aangemelde individuele steun (37) ook duidelijk bewijsmateriaal overleggen dat de steun daadwerkelijk de keuze voor de investering of de locatie beïnvloedt (38). Hij moet aangeven welke van de in punt 61 beschreven scenario's van toepassing is. Om een omvattende beoordeling mogelijk te maken, moet de lidstaat niet alleen informatie over het gesteunde project verstrekken, maar ook een uitgebreide beschrijving van het nulscenario waarin de begunstigde geen steun toegekend krijgt van een overheidsinstantie binnen de EER.

70.

In scenario 1 zou de lidstaat het bestaan van het stimulerende effect van de steun kunnen aantonen door bedrijfsdocumenten over te leggen waaruit blijkt dat de investering zonder de steun onvoldoende winstgevend zou zijn.

71.

In scenario 2 zou de lidstaat het stimulerende effect van de steun kunnen aantonen door bedrijfsdocumenten over te leggen waaruit blijkt dat er een vergelijking is gemaakt tussen de kosten en baten van vestiging in het betrokken gebied en die van vestiging in een ander gebied of in andere gebieden. De Commissie gaat na of deze vergelijkingen een realistische basis hebben.

72.

De lidstaten wordt met name gevraagd om zich te baseren op officiële documenten van de raad van bestuur, risicobeoordelingen (onder meer een beoordeling van de locatiegebonden risico's), financiële rapporten, interne businessplannen, adviezen van deskundigen en andere studies met betrekking tot het investeringsproject dat ter beoordeling voorligt. Documenten die informatie bevatten over vraagprognoses, kostenprognoses en financiële prognoses, documenten die aan een investeringscomité worden overgelegd en waarin verschillende investeringsscenario's zijn uitgewerkt, of documenten die aan de financiële instellingen worden verstrekt, kunnen de lidstaten helpen om het stimulerende effect aan te tonen.

73.

In dat verband, en met name in scenario 1, kan de rentabiliteit worden beoordeeld aan de hand van methoden die in de betrokken sector gebruikelijk zijn, zoals bijvoorbeeld methoden om de netto contante waarde (NPV) van het project (39), de interne opbrengstvoet (IRR) (40) of de gemiddelde Return on Capital Employed (ROCE) vast te stellen. De winstgevendheid van het project moet worden vergeleken met normale rendementspercentages die de onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten. Wanneer die percentages niet beschikbaar zijn, moet de winstgevendheid van het project worden vergeleken met de kapitaalkosten van de onderneming als geheel of met de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector zijn waar te nemen.

74.

Indien de steun het gedrag van de begunstigde niet verandert door aan te zetten tot (aanvullende) investeringen in het betrokken gebied, is er geen sprake van een positief effect voor de betrokken regio. Bijgevolg zal steun niet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd in gevallen waarin blijkt dat dezelfde investering, zelfs zonder dat de steun was verleend, in de regio had plaatsgevonden.

3.5.3.   Regelingen voor exploitatiesteun

75.

Bij regelingen voor exploitatiesteun zal het stimulerende effect van de steun geacht worden aanwezig te zijn indien mag worden verwacht dat, zonder de steun, het niveau van de economische activiteit in het betrokken gebied of de betrokken regio aanzienlijk zou zijn afgenomen als gevolg van de problemen die de steun moet aanpakken.

76.

Daarom zal de Commissie steun beschouwen als steun die tot verdere economische activiteiten in de betrokken gebieden of regio's aanzet, indien de lidstaat het bestaan en de substantiële omvang van die problemen in het betrokken gebied heeft aangetoond (zie de punten 44, 45 en 46).

3.6.   Evenredigheid van het steunbedrag (steun beperkt tot het minimum)

77.

In beginsel moet bij regionale steun het steunbedrag beperkt blijven tot het minimum dat nodig is om aan te zetten tot bijkomende investeringen of activiteiten in het betrokken gebied.

78.

Als algemene regel geldt dat individueel aangemelde steun als tot het minimum beperkt zal worden beschouwd indien het steunbedrag overeenstemt met de nettomeerkosten van de tenuitvoerlegging van de investering in het betrokken gebied vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt verleend. Ook moeten lidstaten, in het geval van investeringssteun die in het kader van een aangemelde regeling aan grote ondernemingen wordt toegekend, ervoor zorgen dat het steunbedrag tot het minimum beperkt blijft, op basis van een „nettomeerkosten”-benadering.

79.

In situaties die onder scenario 1 (investeringsbesluiten) vallen, mag het steunbedrag dus niet hoger uitkomen dan het minimum dat noodzakelijk is om het project voldoende winstgevend te maken, bijvoorbeeld om de interne opbrengstvoet ervan te doen toenemen tot boven de normale rendementspercentages die de betrokken onderneming hanteert bij andere vergelijkbare investeringsprojecten of, wanneer die beschikbaar zijn, om de interne opbrengstvoet ervan te doen toenemen tot boven de kapitaalkosten van de onderneming als geheel of tot boven de rendementspercentages die doorgaans in de betrokken sector vallen waar te nemen.

80.

In situaties uit scenario 2 (vestigingsprikkels) mag het steunbedrag niet hoger uitkomen dan het verschil tussen de netto contante waarde van de investering in het doelgebied en de netto contante waarde op de alternatieve locatie. Daarbij moeten alle betrokken kosten en baten in aanmerking worden genomen — dus bijvoorbeeld ook administratieve kosten, vervoerskosten, opleidingskosten die niet door opleidingssteun worden gedekt, alsmede loonverschillen. Wanneer echter de alternatieve locatie binnen de EER gelegen is, mogen subsidies welke op die andere locatie worden toegekend, niet in aanmerking worden genomen.

81.

Om de voorspelbaarheid en een gelijk speelveld te verzekeren, past de Commissie ook voor investeringssteun maximale steunintensiteiten (41) toe. Deze maximale steunintensiteiten dienen een dubbel doel.

82.

In de eerste plaats dienen deze maximale steunintensiteiten bij aangemelde regelingen als safe harbours voor kmo's: zolang de steunintensiteit onder het toegestane maximum blijft, wordt het criterium „steun beperkt tot het minimum” geacht te zijn vervuld.

83.

In de tweede plaats worden in alle andere gevallen de maximale steunintensiteiten gebruikt als een plafond voor de in de punten 79 en 80 beschreven nettomeerkosten.

84.

De maximale steunintensiteiten variëren afhankelijk van drie criteria:

a)

de sociaaleconomische situatie van het betrokken gebied, als maatstaf voor de mate waarin het gebied verder moet worden ontwikkeld en, potentieel, de mate waarin het te lijden heeft van een handicap bij het aantrekken en vasthouden van economische activiteiten;

b)

de grootte van de begunstigde onderneming als een maatstaf voor de specifieke moeilijkheden om een project in het gebied te kunnen financieren of ten uitvoer te leggen, en

c)

de omvang van het investeringsproject, als een indicator voor de te verwachten mate van verstoring van de mededinging en het handelsverkeer.

85.

Bijgevolg zijn hogere steunintensiteiten (en, als gevolg daarvan, potentieel sterkere verstoringen van het handelsverkeer en de mededinging) toegestaan naarmate de doelregio minder ontwikkeld is, en indien de begunstigde van de steun een kmo is.

86.

Gezien de verwachte grotere verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer moet de maximale steunintensiteit voor grote investeringsprojecten gefaseerd worden verlaagd aan de hand van het in punt 20, onder c), beschreven mechanisme.

3.6.1.   Regelingen voor investeringssteun

87.

Bij kmo-steun kunnen de in onderdeel 5.4 beschreven verhoogde maximale steunintensiteiten worden gehanteerd. Kmo's kunnen deze verhoogde intensiteiten echter niet genieten wanneer de investering verband houdt met een groot investeringsproject.

88.

Bij steun aan grote ondernemingen moet de lidstaat ervoor zorgen dat het steunbedrag overeenstemt met de nettomeerkosten van de tenuitvoerlegging van de investering in het betrokken gebied, vergeleken met het nulscenario waarin er geen steun wordt verleend. De in de punten 79 en 80 beschreven methode moet worden gehanteerd, in combinatie met maximale steunintensiteiten als plafond.

89.

Bij steun aan grote investeringsprojecten moet ervoor worden gezorgd dat de steun niet de degressieve intensiteit overschrijdt. Wanneer aan een begunstigde steun wordt verleend ten behoeve van een investering die als onderdeel van één investeringsproject wordt beschouwd, moet de steun gefaseerd worden verlaagd voor de in de aanmerking komende kosten die boven 50 miljoen EUR uitkomen (42).

90.

De maximale steunintensiteit en het steunbedrag per project moeten door de steunverlenende autoriteit worden berekend bij de toekenning van de steun. De steunintensiteit moet worden berekend op basis van een bruto subsidie-equivalent ten opzichte van hetzij de totale in aanmerking komende kosten van de investering, hetzij de in aanmerking komende loonkosten die de begunstigde van de steun heeft opgegeven bij zijn steunaanvraag.

91.

Indien op basis van investeringskosten berekende investeringssteun wordt gecumuleerd met op basis van loonkosten berekende regionaleinvesteringssteun, mag de totale steun niet méér bedragen dan het hoogste steunbedrag verkregen met een van deze beide berekeningen op basis van de voor de betrokken regio maximaal toegestane steunintensiteit.

92.

Investeringssteun mag gelijktijdig op grond van meerdere regionalesteunregelingen worden toegekend of mag worden gecumuleerd met ad-hocsteun, mits de totale steun uit alle bronnen niet méér bedraagt dan de maximaal toegestane steunintensiteit per project die vooraf moet worden berekend door de eerste steunverlenende autoriteit.

93.

Voor een initiële investering die verband houdt met projecten in het kader van de Europese territoriale samenwerking (ETC) die voldoen aan de criteria van de verordening betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (43), zal de steunintensiteit die van toepassing is op het steungebied waarin de initiële investering is gevestigd, gelden voor alle begunstigden die aan het project deelnemen. Indien de initiële investering in twee of meer steungebieden is gevestigd, is de maximale steunintensiteit voor de initiële investering de intensiteit die van toepassing is in het steungebied waar het grootste deel van de in aanmerking komende kosten worden gemaakt. Initiële investeringen die grote ondernemingen in steungebieden onder c) uitvoeren, kunnen alleen regionale steun in het kader van ETC-projecten krijgen indien het gaat om initiële investeringen ten behoeve van nieuwe activiteiten of nieuwe producten.

3.6.1.1.   Op basis van de investeringskosten berekende in aanmerking komende kosten

94.

De verworven activa dienen nieuw te zijn, behalve voor kmo's of bij de overname van een vestiging (44).

95.

Bij kmo's kan maximaal 50 % van de kosten voor voorbereidende studies of consultancykosten met betrekking tot de investering als in aanmerking komende kosten worden beschouwd.

96.

Voor steun ten behoeve van een fundamentele verandering in het productieproces moeten de in aanmerking komende kosten hoger liggen dan de in de drie voorgaande belastingjaren doorgevoerde afschrijving voor de met de te moderniseren activiteit verband houdende activa.

97.

Voor steun ten behoeve van de diversificatie van een bestaande vestiging moeten de in aanmerking komende kosten ten minste 200 % hoger liggen dan de boekwaarde van de activa die opnieuw worden gebruikt, zoals die in het belastingjaar voorafgaand aan de aanvang van de werkzaamheden is geboekt.

98.

Kosten met betrekking tot de huur/leasing van materiële activa kunnen op de volgende voorwaarden in aanmerking worden genomen:

a)

voor gronden en gebouwen moet de huur na het verwachte tijdstip van de voltooiing van de investering ten minste vijf jaar blijven doorlopen in het geval van grote ondernemingen en drie jaar in het geval van kmo's;

b)

voor de huur van installaties of machines moet de huur plaatsvinden in de vorm van leasing en moet deze voor de begunstigde van de steun een verplichting inhouden om de activa na afloop van de leaseovereenkomst te kopen.

99.

Bij de verwerving van een vestiging dienen alleen de kosten voor de aankoop van de activa van derden die geen banden met de koper hebben, in aanmerking te worden genomen. De transactie moet op marktvoorwaarden plaatsvinden. Wanneer vóór de aankoop van activa reeds steun is verleend ten behoeve van de verwerving van die activa, dienen de kosten van die activa in mindering te worden gebracht op de in aanmerking komende kosten met betrekking tot de verwerving van een vestiging. Indien de verwerving van een vestiging vergezeld gaat van een bijkomende, voor steun in aanmerking komende investering, dienen de in aanmerking komende kosten van deze laatste investering te worden bijgeteld bij de kosten voor de aankoop van de activa van de vestiging.

100.

Voor grote ondernemingen komen de kosten van immateriële activa slechts in aanmerking tot een maximum van 50 % van de totale in aanmerking komende investeringskosten voor het project. Voor kmo's kunnen de volledige kosten met betrekking tot immateriële activa in aanmerking worden genomen.

101.

Immateriële activa die in aanmerking komen voor de berekening van de investeringskosten, moeten verbonden blijven met het betrokken steungebied en mogen niet naar andere regio's worden overgebracht. Met het oog daarop moeten de immateriële activa voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

zij moeten uitsluitend in de steun ontvangende vestiging worden gebruikt;

b)

zij moeten kunnen worden afgeschreven;

c)

zij moeten op marktvoorwaarden worden aangekocht van derden zonder banden met de koper.

102.

De immateriële activa moeten worden opgenomen bij de activa van de steun ontvangende onderneming en moeten gedurende ten minste vijf jaar (drie jaar voor kmo's) verbonden blijven met het project waarvoor de steun wordt verleend.

3.6.1.2.   Op basis van de loonkosten berekende in aanmerking komende kosten

103.

Regionale steun kan ook worden berekend aan de hand van de verwachte loonkosten die ontstaan als gevolg van de door een initiële investering geschapen banen. De steun kan alleen de loonkosten vergoeden van de in dienst genomen persoon, berekend over een periode van twee jaar, en de verkregen steunintensiteit mag de in het betrokken gebied geldende steunintensiteit niet overschrijden.

3.6.2.   Aangemelde individuele investeringssteun

104.

In situaties die onder scenario 1 (investeringsbesluit) vallen, zal de Commissie nagaan of het steunbedrag hoger uitkomt dan het minimum dat noodzakelijk is om het project voldoende winstgevend te maken, daartoe gebruikmakend van de in punt 79 beschreven methode.

105.

In situaties die onder scenario 2 (vestigingsbesluit) vallen, zal de Commissie, voor een vestigingsprikkel, een vergelijking maken van de netto contante waarde van de investering voor het doelgebied met de netto contante waarde van de investering op de alternatieve locatie, daartoe gebruikmakend van de in punt 80 beschreven methode.

106.

De berekeningen die voor de analyse van het stimulerende effect zijn gebruikt, kunnen ook worden gebruikt om na te gaan of de steun evenredig is. De lidstaat moet de evenredigheid aantonen op grond van documenten als bedoeld in punt 72.

107.

De steunintensiteit mag niet méér bedragen dan de toegestane bijgestelde steunintensiteit.

3.6.3.   Regelingen voor exploitatiesteun

108.

De lidstaten moeten aantonen dat het steunvolume evenredig is met de problemen die de steun moet verhelpen.

109.

Met name moeten de volgende voorwaarden worden vervuld:

a)

de steun moet worden bepaald ten opzichte van een vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende kosten die volledig toe te schrijven zijn aan de problemen die de steun wil aanpakken, zoals door de lidstaat is aangetoond.

b)

de steun moet beperkt zijn tot een bepaalde verhouding van die vooraf bepaalde reeks in aanmerking komende kosten en bedraagt niet meer dan die kosten;

c)

het steunbedrag per begunstigde moet evenredig zijn aan de omvang van de problemen die iedere begunstigde daadwerkelijk ondervindt.

110.

Wat betreft steun om bepaalde bijkomende kosten in de ultraperifere gebieden te compenseren, moeten de in aanmerking komende kosten volledig zijn toe te schrijven aan één of meer van de in artikel 349 van het Verdrag bedoelde blijvende handicaps. Die bijkomende kosten mogen geen vervoerskosten en eventuele andere kosten die aan andere factoren zijn toe te schrijven, omvatten en moeten worden gekwantificeerd ten opzichte van het niveau van de kosten die vergelijkbare ondernemingen in andere regio's van de betrokken lidstaat maken.

111.

Wat betreft steun om bepaalde specifieke problemen te verminderen waarmee kmo's in steungebieden onder a) te maken krijgen, moet het steunvolume geleidelijk worden verminderd over de looptijd van de regeling (45).

3.7.   Vermijden van ongewenste negatieve effecten op de mededinging en het handelsverkeer

112.

Wil de steun verenigbaar zijn, dan moeten de negatieve effecten van de steunmaatregel in termen van mededingingsdistorsies en beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten beperkt zijn en moeten de positieve effecten ervan in termen van bijdrage aan de doelstelling van gemeenschappelijk belang opwegen tegen die negatieve effecten. Bepaalde omstandigheden kunnen worden onderscheiden waarin de negatieve effecten duidelijk opwegen tegen eventuele positieve effecten, zodat de steun niet als verenigbaar met de interne markt kan worden beschouwd.

3.7.1.   Algemene overwegingen

113.

Twee belangrijke potentiële verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer kunnen door regionale steun worden veroorzaakt: verstoringen van productmarkten en locatiegebonden effecten. Beide soorten verstoringen kunnen leiden tot allocatieve inefficiëntie (die de economische slagkracht van de interne markt aantasten) en spreidingsproblemen (verdeling van economische activiteiten over de verschillende regio's).

114.

Een van de mogelijke schadelijke effecten van staatssteun is dat daarmee het marktmechanisme wordt doorkruist dat voor efficiënte uitkomsten zorgt door het belonen van de meest doelmatige producenten en het onder druk zetten van de minst doelmatige producenten om te verbeteren, te herstructureren of de markt te verlaten. Een aanzienlijke capaciteitstoename als gevolg van staatssteun in een achterblijvende markt zou met name de mededinging buitensporig kunnen vervalsen, omdat de totstandbrenging of instandhouding van overcapaciteit zou kunnen resulteren in een uitholling van de winstmarges, een vermindering van investeringen door concurrenten of zelfs de terugtreding van die concurrenten uit de markt. Dit kan leiden tot een situatie waarbij concurrerende ondernemingen die anders op de markt zouden kunnen blijven, gedwongen worden de markt te verlaten. Een en ander kan ook beletten dat ondernemingen de markt betreden of daar uitbreiden en kan prikkels voor concurrenten om te innoveren, verzwakken. Dit resulteert in ondoelmatige marktstructuren die op lange termijn ook nadelig zijn voor de consumenten. Voorts kan de beschikbaarheid van steun mogelijke begunstigden aanzetten tot zelfgenoegzaamheid of overdreven risicovol gedrag. Het langetermijneffect op de algemene prestaties van de sector is waarschijnlijk negatief.

115.

Steun kan ook verstorende effecten hebben waar het gaat om het vergroten of behouden van aanzienlijke marktmacht van de begunstigde van de steun. Zelfs wanneer steun niet rechtstreeks aanzienlijke marktmacht versterkt, kan dit indirect gebeuren, doordat deze de uitbreiding van bestaande concurrenten ontmoedigt, hen aanzet de markt te verlaten of ontradend werkt voor de markttoetreding van nieuwe concurrenten.

116.

Naast verstoringen op de productmarkten kan regionale steun, naar zijn aard, ook de vestiging van economische activiteiten ongunstig beïnvloeden. Wanneer een gebied dankzij de steun een investering aantrekt, loopt een ander gebied die kans mis. Deze negatieve effecten in de door de steun ongunstig beïnvloede gebieden is voelbaar door het verlies aan economische activiteiten en door banenverlies, ook op het niveau van toeleveranciers. Zij zijn ook voelbaar door misgelopen positieve externaliteiten (zoals clustereffecten, kennisspillover, onderwijs en opleiding enz.).

117.

Regionale steun valt door de geografische specificiteit ervan te onderscheiden van andere vormen van horizontale steun. Het is een bijzonder kenmerk van regionale steun dat deze tot doel heeft de keuze van investeerders te beïnvloeden met betrekking tot de keuze van de locatie van investeringsprojecten. Wanneer regionale steun de bijkomende kosten compenseert die het gevolg zijn van de regionale handicaps, en aanvullende investeringen in steungebieden stimuleert zonder deze weg te trekken uit andere steungebieden, draagt deze niet alleen bij aan de ontwikkeling van de regio, maar ook aan de cohesie en komt hij uiteindelijk de gehele Unie ten goede. Wat de potentieel negatieve locatiegebonden effecten van regionale steun betreft, deze worden reeds tot op zekere hoogte beperkt door de regionalesteunkaarten waarop de gebieden waar regionale steun mag worden verleend, exhaustief zijn afgebakend, rekening houdende met de beleidsdoelstellingen inzake rechtvaardigheid en cohesie, en door de maximaal toegestane steunintensiteiten. Toch blijft een inzicht in wat er zonder de steunverlening zou zijn gebeurd, belangrijk om een beoordeling te kunnen maken van de daadwerkelijke impact van de steun voor de cohesiedoelstelling.

3.7.2.   Duidelijk negatieve effecten

118.

De Commissie onderscheidt een aantal omstandigheden waarin de negatieve effecten van de steun duidelijk opwegen tegen eventuele positieve effecten, zodat de steun niet met de interne markt verenigbaar kan worden verklaard.

119.

De Commissie stelt maximale steunintensiteiten vast. Deze vormen een basisvoorwaarde voor verenigbaarheid, met als doel te beletten dat staatssteun wordt gebruikt voor projecten waar de verhouding tussen steunbedrag en in aanmerking komende kosten als zeer hoog — en zeer waarschijnlijk als verstorend — wordt beschouwd. Algemeen genomen zal het plafond voor de steunintensiteit des te hoger zijn naarmate de positieve effecten die van het gesteunde project mogen worden verwacht, hoger zijn en de verwachte behoefte aan steun hoger is.

120.

Voor scenario 1-zaken (investeringsbesluiten) waar het scheppen van capaciteit door het project plaatsvindt op een markt die in absolute cijfers structureel krimpend is, beschouwt de Commissie dit als een negatief effect dat weinig kans maakt door positieve effecten te worden gecompenseerd.

121.

In scenario 2-zaken (vestigingsbesluiten), waar de investering, zonder de steun, was gevestigd in een regio met een hogere of dezelfde regionalesteunintensiteit als de doelregio, zal dit een negatief effect zijn dat waarschijnlijk niet kan worden gecompenseerd door positieve effecten omdat dit ingaat tegen de redenen waarom precies regionale steun wordt verleend (46).

122.

Wanneer de begunstigde dezelfde of een vergelijkbare activiteit in een ander gebied binnen de EER sluit en die activiteit naar het doelgebied verplaatst en, indien er een oorzakelijk verband tussen de steun en de verplaatsing van activiteiten bestaat, zal een en ander een negatief effect zijn dat hoogst waarschijnlijk niet door positieve elementen kan worden gecompenseerd.

123.

Wanneer de Commissie aangemelde maatregelen beoordeelt, zal zij om alle nodige informatie verzoeken, om te kunnen vaststellen of de staatssteun op bestaande locaties binnen de EER tot een substantieel verlies aan banen zou leiden.

3.7.3.   Regelingen voor investeringssteun

124.

Regelingen voor investeringssteun mogen geen significante verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer opleveren. Met name kunnen regelingen, zelfs wanneer verstoringen op een individueel niveau als beperkt kunnen worden beschouwd (mits alle voorwaarden voor investeringssteun zijn vervuld), op cumulatieve basis nog steeds leiden tot sterke niveaus van verstoring. Dit soort verstoringen kan invloed hebben op afzetmarkten doordat een situatie van overcapaciteit wordt gecreëerd of versterkt of doordat aanzienlijke marktmacht van een aantal begunstigden ontstaat, wordt versterkt of in stand gehouden zodat dit de dynamische prikkels negatief zal beïnvloeden. Steun in het kader van regelingen kan ook leiden tot een aanzienlijk verlies aan economische activiteiten in andere gebieden van de EER. In het geval een regeling die op bepaalde sectoren is gericht, is het risico op dit soort verstoringen nog meer uitgesproken.

125.

Daarom dient de lidstaat aan te tonen dat deze negatieve effecten tot het minimum beperkt zullen zijn, rekening houdende met bijvoorbeeld de omvang van de betrokken projecten, de individuele en gecumuleerde steunbedragen, de verwachte begunstigden en de kenmerken van de beoogde sectoren. Om de Commissie in staat te stellen de te verwachten negatieve effecten te beoordelen, kan de lidstaat effectbeoordelingen waarover deze beschikt indienen, alsmede doorlichtingen achteraf die zijn uitgevoerd voor vergelijkbare voorgaande regelingen.

126.

Wanneer in het kader van een regeling steun wordt toegekend aan individuele projecten, moet de steunverlenende autoriteit nagaan of en bevestigen dat de steun niet de duidelijk negatieve effecten oplevert die in punt 121 worden beschreven. Deze controle kan gebeuren op basis van de bij de steunaanvraag van de begunstigde ontvangen gegevens en de verklaring in het standaardformulier voor het aanvragen van steun waarop de alternatieve locatie, zonder steunverlening, dient te worden vermeld.

3.7.4.   Aangemelde individuele investeringssteun

127.

Bij het beoordelen van de negatieve effecten van investeringssteun maakt de Commissie een onderscheid tussen de twee nulscenario's zoals die in de punten 104 en 105 worden beschreven.

3.7.4.1.   Scenario 1-zaken (investeringsbesluiten)

128.

In scenario 1-zaken legt de Commissie bijzondere nadruk op de negatieve effecten met betrekking tot de opbouw van overcapaciteit in krimpende sectoren, het beletten van marktuittreding en het begrip aanzienlijke marktmacht. Deze negatieve effecten worden in de punten 129 tot en met 138 beschreven, en de positieve effecten van de steun moeten daartegen opwegen. Indien echter komt vast te staan dat de steun de duidelijk negatieve effecten zou opleveren die in punt 120 worden beschreven, kan de steun niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard omdat het weinig waarschijnlijk is dat deze zullen worden gecompenseerd door positieve elementen.

129.

Om de potentiële verstoringen van de mededinging en het handelsverkeer te kunnen bepalen en beoordelen, dienen de lidstaten bewijsmateriaal te verschaffen waarmee de Commissie de betrokken productmarkten kan afbakenen (d.w.z. de producten die beïnvloed worden door de gedragsverandering van de begunstigde van de steun) en de getroffen concurrenten en afnemers/consumenten kan identificeren.

130.

De Commissie zal diverse criteria hanteren om deze mogelijke verstoringen te beoordelen, zoals de marktstructuur voor het betrokken product, de prestaties van de markt (krimpende of groeiende markt), de procedure voor de selectie van de begunstigde van de steun, drempels voor toetreding en uittreding, productdifferentiatie.

131.

Het feit dat een onderneming stelselmatig een beroep moet doen op staatssteun, kan een aanwijzing zijn dat de onderneming niet op eigen kracht de concurrentie het hoofd kan bieden of dat zij onterechte voordelen geniet ten opzichte van haar concurrenten.

132.

De Commissie onderscheidt twee belangrijke bronnen van mogelijke negatieve effecten op productmarkten:

a)

gevallen van aanzienlijke capaciteitsverhoging die leidt tot een situatie van overcapaciteit of die een bestaande situatie van overcapaciteit verergert, met name in een krimpende markt, en

b)

gevallen waar de begunstigde van de steun aanzienlijke marktmacht heeft.

133.

Om te beoordelen of de steun kan worden benut voor het creëren of in stand houden van ondoelmatige marktstructuren, zal de Commissie rekening houden met de bijkomende productiecapaciteit die door het project wordt gecreëerd en gaat zij na of het een achterblijvende markt betreft.

134.

Wanneer de betrokken markt groeit, is er doorgaans minder reden voor bezorgdheid dat de steun dynamische prikkels ongunstig zal beïnvloeden of het verlaten van of de toetreding tot de markt sterk zal belemmeren.

135.

Meer bezorgdheid is geboden wanneer markten krimpen. In dat verband maakt de Commissie een onderscheid tussen de gevallen waarin de betrokken markt, op lange termijn beschouwd, structureel krimpt (d.w.z. een negatief groeipercentage vertoont), en de gevallen waarin de betrokken markt relatief krimpt (d.w.z. een positief groeipercentage vertoont, maar een benchmarkgroeipercentage niet overschrijdt).

136.

Of een markt ontoereikend presteert, zal in de regel worden gemeten door een vergelijking te maken met het EER-bbp in de laatste drie jaar die voorafgaan aan de aanvang van het project (benchmarkpercentage); om dit te bepalen kan ook worden gebruikgemaakt van groeiprognoses voor de komende drie tot vijf jaar. Mogelijke indicatoren daarbij zijn de verwachte toekomstige groei van de desbetreffende markt en de hieruit voortvloeiende verwachte capaciteitsbenuttingspercentages, alsmede de waarschijnlijke invloed van de capaciteitstoename op concurrenten door de effecten daarvan op prijzen en winstmarges.

137.

In sommige gevallen is de groei van de EER-productmarkt misschien niet de geschikte maatstaf zijn om een volledige beoordeling te kunnen maken van de effecten van de steun, met name indien de geografische markt mondiaal is. In dergelijke gevallen zal de Commissie kijken naar het effect van de steun op de betrokken marktstructuren, met name het potentieel ervan om producenten in de EER uit de markt te drukken.

138.

Bij haar beoordeling van de vraag of er aanzienlijke marktmacht bestaat, zal de Commissie rekening houden met de positie van de begunstigde gedurende een periode voordat deze steun ontvangt, en de verwachte marktpositie nadat de investering is voltooid. De Commissie zal rekening houden met marktaandelen van de begunstigde, maar ook de marktaandelen van diens concurrenten en andere relevante factoren, zoals bijvoorbeeld de marktstructuur, door te kijken naar de concentratie op de markt, mogelijke toegangsbelemmeringen (47), kopersmacht (48) en drempels voor groei op de markt of voor het verlaten van de markt.

3.7.4.2.   Scenario 2-zaken (vestigingsbesluiten)

139.

Indien uit de analyse van het nulscenario blijkt dat de investering, zonder de steun, op een andere locatie had plaatsgevonden (scenario 2) die, gezien het betrokken product, tot dezelfde geografische markt behoort, en indien de steun evenredig is, zouden eventuele uitkomsten in termen van overcapaciteit of aanzienlijke marktmacht in beginsel dezelfde zijn, ongeacht of steun wordt toegekend. In die gevallen zullen de positieve effecten van de steun waarschijnlijk opwegen tegen de beperkte negatieve effecten op de mededinging. Wanneer de alternatieve locatie echter in de EER ligt, zijn vooral de aan de alternatieve locatie verbonden negatieve effecten een punt van zorg voor de Commissie en daarom kan de steun, indien deze duidelijk negatieve effecten oplevert zoals die in de punten 121 en 122 zijn beschreven, niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard omdat het weinig waarschijnlijk is dat deze door positieve elementen zal worden gecompenseerd.

3.7.5.   Regelingen voor exploitatiesteun

140.

Indien de steun noodzakelijk is en evenredig voor het behalen van de in onderdeel 3.2.3 beschreven gemeenschappelijke doelstelling, kan worden verwacht dat de negatieve effecten van de steun worden gecompenseerd door de positieve effecten ervan. In sommige gevallen kan de steun echter leiden tot veranderingen van de marktstructuur of de kenmerken van een sector of bedrijfstak die de mededinging aanzienlijk kan verstoren door drempels voor marktoetreding of -uittreding, substitutie-effecten of de verplaatsing van handelsstromen. In die gevallen valt niet te verwachten dat de vastgestelde negatieve effecten worden gecompenseerd door positieve effecten.

3.8.   Transparantie

141.

De lidstaten moeten op een centrale website of op een aparte website die informatie ophaalt bij meerdere websites (bv. websites van regio's), ten minste de volgende gegevens over de aangemelde staatssteunmaatregelen publiceren: de tekst van de aangemelde steunregeling en de uitvoeringsbepalingen daarvan, de steunverlenende autoriteit, de individuele begunstigden, het steunbedrag per begunstigde, en de steunintensiteit. Deze voorwaarden gelden zowel voor individuele steun in het kader van aangemelde regelingen als voor ad-hocsteun. Deze informatie moet worden bekendgemaakt nadat het subsidiebesluit is genomen, moet ten minste tien jaar worden bewaard en moet zonder beperkingen beschikbaar zijn voor het brede publiek (49).

4.   DOORLICHTING

142.

Als verdere garantie dat de verstoring van de mededinging en het handelsverkeer beperkt blijft, kan de Commissie eisen dat voor bepaalde regelingen een beperking in de tijd geldt (doorgaans tot vier jaar of minder) en dat de in punt 27 bedoelde doorlichting wordt uitgevoerd.

143.

Doorlichtingen zullen worden uitgevoerd voor regelingen waarvan de potentiële verstorende effecten zeer groot zijn, d.w.z. dat deze het risico inhouden dat zij de mededinging aanzienlijk kunnen beperken indien de tenuitvoerlegging daarvan te gelegener tijd wordt doorgelicht.

144.

Gezien de doelstellingen van de doorlichting en teneinde lidstaten geen onevenredige lasten op te leggen ten aanzien van kleinere steunbedragen, kan deze verplichting uitsluitend worden opgelegd voor steunregelingen waarvoor omvangrijke steunmiddelen zijn uitgetrokken, die nieuwe kenmerken bevatten of wanneer aanzienlijke veranderingen van de markt, de technologie of de regelgeving worden verwacht. De doorlichting moet op basis van een gemeenschappelijke methode (50) worden uitgevoerd door een van de steunverlenende autoriteit onafhankelijke deskundige, en moet worden openbaargemaakt. De doorlichting moet tijdig bij de Commissie worden ingediend zodat zij de eventuele verlenging van de steunregeling kan beoordelen, en in ieder geval zodra de regeling is afgelopen. De mate van diepgang en de methode waarmee deze doorlichting moet plaatsvinden, zullen worden bepaald in het besluit waarin de steunregeling wordt goedgekeurd. Bij een eventuele latere steunmaatregel met een soortgelijke doelstelling moet met de uitkomsten van de doorlichting rekening worden gehouden.

5.   REGIONALESTEUNKAARTEN

145.

In dit deel stelt de Commissie de criteria vast voor het afbakenen van de gebieden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag. De gebieden die aan deze voorwaarden voldoen en die een lidstaat als steungebieden onder a) of c) wil aanwijzen, moeten worden aangegeven op een regionalesteunkaart die bij de Commissie moet worden aangemeld en door de Commissie moet worden goedgekeurd voordat regionale steun kan worden verleend aan ondernemingen die in de aangewezen gebieden zijn gevestigd. Op de kaarten moeten ook de maximale steunintensiteiten worden aangegeven die in deze gebieden van toepassing zijn.

5.1.   Voor regionale steun in aanmerking komend bevolkingsaandeel

146.

Aangezien de toekenning van regionale steun een afwijking is van het algemene verbod op staatssteun zoals dat in artikel 107, lid 1, van het Verdrag is vastgesteld, is de Commissie van mening dat het totale bevolkingsaandeel van steungebieden onder a) én onder c) in de Unie lager moet zijn dan het aandeel gebieden dat niet als steungebied werd aangewezen. Het totale bevolkingsaandeel van die aangewezen gebieden dient dus lager te zijn dan 50 % van de bevolking van de Unie.

147.

In de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (51) werd het totale bevolkingsaandeel van de steungebieden onder a) en onder c) vastgesteld op 42 % van de EU-25-bevolking (45,5 % van de EU-27-bevolking). De Commissie is van mening dat dit initiële percentage van het totale bevolkingsaandeel dient te worden aangepast om de huidige moeilijke economische situatie van vele lidstaten tot uiting te brengen.

148.

Daarom dient voor de periode 2014-2020 het plafond van het totale bevolkingsaandeel van de steungebieden onder a) en onder c) op 46,53 % van de EU-27-bevolking te worden vastgesteld (52).

5.2.   De afwijking van artikel 107, lid 3, onder a)

149.

Artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag bepaalt dat „steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio's, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie”, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd. Volgens het Hof van Justitie „[blijkt] uit het gebruik van de begrippen „abnormaal” en „ernstig” in artikel [107], lid 3, sub a, dat deze afwijking enkel streken betreft wier economische toestand, vergeleken met die van de gehele [Unie], bijzonder ongunstig is” (53).

150.

De Commissie is van mening dat de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag zijn vervuld in NUTS 2-regio's (54) met een bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking van ten hoogste 75 % van het gemiddelde van de Unie (55).

151.

Een lidstaat kan dus de volgende gebieden als steungebieden onder a) aanwijzen:

a)

NUTS 2-regio's waarvan het met een in koopkrachtstandaard (hierna „KKS” genoemd) (56) gemeten bbp per hoofd van de bevolking ten hoogste 75 % van het EU-27-gemiddelde bedraagt (op basis van gemiddelden over de laatste drie jaar, gebruikmakend van Eurostat-gegevens) (57);

b)

de ultraperifere gebieden.

152.

In bijlage I worden de in aanmerking komende steungebieden onder a) per lidstaat gegeven.

5.3.   De afwijking van artikel 107, lid 3, onder c)

153.

In artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag is bepaald dat „steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd. Volgens het Hof van Justitie is de in artikel 107, lid 3, onder c), „geformuleerde afwijking […] echter ruimer, doordat zij ziet op de ontwikkeling van bepaalde streken zonder dat aan de economische voorwaarden van [artikel 107], lid 3, onder a), moet zijn voldaan, mits door de betrokken steunmaatregelen „de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt […] niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”. Deze bepaling verleent de Commissie de bevoegdheid om de lidstaten toe te staan, steunmaatregelen te treffen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken die het nationaal gemiddelde niet halen.” (58).

154.

Het plafond voor het totale bevolkingsaandeel van steungebieden onder c) in de Unie (hierna „bevolkingsaandeel onder c)” genoemd) wordt verkregen door het bevolkingsaandeel van de in aanmerking komende steungebieden onder a) in de Unie in mindering te brengen op het in punt 148 vastgestelde plafond van het totale bevolkingsaandeel.

155.

Er zijn twee categorieën steungebieden onder c):

a)

gebieden die voldoen aan een aantal vooraf bepaalde voorwaarden en die een lidstaat als steungebied onder c) kan aanwijzen zonder dat dit verder hoeft te worden verantwoord (hierna „vooraf vastliggende steungebieden onder c)” genoemd);

b)

gebieden die een lidstaat, naar eigen inzicht, als steungebieden onder c) kan aanwijzen mits de lidstaat aantoont dat die gebieden voldoen aan bepaalde sociaaleconomische criteria (hierna „niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)” genoemd).

5.3.1.   Vooraf vastliggende steungebieden onder c)

5.3.1.1.   Specifiek quotum van het bevolkingsaandeel onder c) voor vooraf vastliggende steungebieden onder c)

156.

De Commissie is van mening dat elke betrokken lidstaat een voldoende groot bevolkingsaandeel onder c) moet hebben om de regio's die steungebieden onder a) waren op de regionalesteunkaart voor de periode 2011-2013 (59), als steungebieden onder c) te kunnen aanwijzen.

157.

De Commissie is voorts van mening dat iedere betrokken lidstaat een voldoende groot bevolkingsaandeel onder c) moet hebben, om de dunbevolkte regio's als steungebieden onder c) te kunnen aanwijzen.

158.

Bijgevolg zullen de volgende gebieden als vooraf vastliggende steungebieden onder c) worden beschouwd:

a)

voormalige steungebieden onder a): NUTS 2-regio's die in de periode 2011-2013 als steungebieden onder a) waren aangewezen (60);

b)

dunbevolkte gebieden: NUTS 2-regio's met minder dan 8 inwoners/km2 of NUTS 3-regio's met minder dan 12,5 inwoners/km2 (telkens volgens Eurostat-gegevens inzake bevolkingsdichtheid voor 2010).

159.

In bijlage I wordt dit specifieke quotum van het bevolkingsaandeel onder c) per lidstaat vermeld. Dit specifieke quotum van het bevolkingsaandeel mag alleen dienen om vooraf vastliggende steungebieden onder c) aan te wijzen.

5.3.1.2.   Aanwijzing van vooraf vastliggende steungebieden onder c)

160.

Een lidstaat kan de in punt 158 bedoelde vooraf vastliggende steungebieden onder c) aanwijzen als steungebied onder c).

161.

Voor dunbevolkte gebieden dient een lidstaat in beginsel NUTS 2-regio's met minder dan 8 inwoners/km2 of NUTS 3-regio's met minder dan 12,5 inwoners/km2 aan te wijzen. Een lidstaat kan echter delen van NUTS 3-regio's met minder dan 12,5 inwoners/km2 aanwijzen of andere aan die NUTS 3-regio's grenzende gebieden mits de aangewezen gebieden minder dan 12,5 inwoners/km2 hebben en met die aanwijzing het in punt 160 bedoelde specifieke quotum van het bevolkingsaandeel onder c) niet wordt overschreden.

5.3.2.   Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

5.3.2.1.   Methode voor de verdeling over de lidstaten van het niet vooraf toegewezen bevolkingsaandeel onder c)

162.

Het plafond voor het totale niet vooraf toegewezen bevolkingsaandeel onder c) in de Unie wordt verkregen door het bevolkingsaantal van de in aanmerking komende steungebieden onder a) en dat van de vooraf vastliggende steungebieden onder c) in mindering te brengen op het in punt 148 bepaalde plafond van het totale bevolkingsaandeel. Het niet vooraf toegewezen bevolkingsaandeel onder c) wordt over de lidstaten verdeeld aan de hand van de in bijlage II beschreven methode.

5.3.2.2.   Vangnet en minimumbevolkingsaandeel

163.

Om de moeilijkheden aan te pakken van lidstaten die bijzonder door de economische crisis zijn getroffen, is de Commissie van mening dat het totale bevolkingsaandeel van iedere lidstaat die financiële ondersteuning ontvangt in het kader van de faciliteit voor de verlening van financiële ondersteuning op middellange termijn aan lidstaten die geen deel uitmaken van de eurozone, zoals die bij Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad is ingesteld (61), van de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF) (62), van het Europees financieel stabilisatiemechanisme (EFSM) (63) of van het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM) (64) niet mag worden verlaagd ten opzichte van de periode 2007-2013.

164.

De Commissie is van mening dat, om continuïteit bij de regionalesteunkaarten te verzekeren en alle lidstaten een minimum aan beleidsruimte te garanderen, iedere lidstaat niet meer dan de helft van zijn totale bevolkingsaandeel mag verliezen ten opzichte van de periode 2007-2013, en dat in iedere lidstaat een minimaal bevolkingsaandeel moet zijn gedekt.

165.

Daarom moet, in afwijking op het in punt 148 vastgestelde algemene plafond inzake bevolkingsaandeel, het bevolkingsaandeel onder c) in iedere betrokken lidstaat zo nodig worden opgetrokken zodat:

a)

het totale bevolkingsaandeel in steungebieden onder a) en c) van elke lidstaat dat op de datum van goedkeuring van deze richtsnoeren financiële ondersteuning ontvangt in het kader van de faciliteit voor de verlening van financiële ondersteuning op middellange termijn aan lidstaten die geen deel uitmaken van de eurozone, in het kader van de EFSF, het EFSM of het ESM niet daalt ten opzichte van de periode 2007-2013;

b)

het totale bevolkingsaandeel in steungebieden onder a) en c) van elke lidstaat niet daalt met meer dan 50 % ten opzichte van de periode 2007-2013 (65), en

c)

iedere lidstaat een bevolkingsaandeel van ten minste 7,5 % van zijn nationale bevolking gedekt ziet (66).

166.

In bijlage I wordt per lidstaat het niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), daaronder begrepen het vangnet en het minimale bevolkingsaandeel, gegeven.

5.3.2.3.   Aanwijzing van niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

167.

De Commissie is van mening dat de criteria die lidstaten gebruiken om steungebieden onder c) aan te wijzen, de diversiteit van de situaties tot uiting dienen te brengen waarin de toekenning van regionale steun gerechtvaardigd kan zijn. De criteria dienen derhalve een antwoord te bieden op bepaalde sociaaleconomische, geografische of structurele problemen die zich in steungebieden onder c) kunnen voordoen, en dienen voldoende garanties te bieden dat de toekenning van regionale steun de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, niet zodanig zal veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

168.

Daarom kan een lidstaat, op basis van de volgende criteria, de niet vooraf vastliggende steungebieden onder c) aanwijzen als steungebied onder c):

a)

criterium 1: aangrenzende gebieden van ten minste 100 000 inwoners (67) in NUTS 2- of NUTS 3-regio's met:

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EU-27-gemiddelde, of

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde (68);

b)

criterium 2: NUTS 3-regio's met minder dan 100 000 inwoners, met:

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EU-27-gemiddelde, of

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde;

c)

criterium 3: eilanden of door een vergelijkbare geografische afgelegen ligging gekenmerkte aangrenzende gebieden (bv. schiereilanden of bergachtige gebieden) met:

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste het EU-27-gemiddelde (69), of

een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde (70), of

minder dan 5 000 inwoners;

d)

criterium 4: NUTS 3-regio's (of delen daarvan) die aangrenzende gebieden vormen, die grenzen aan een steungebied onder a) of die een landsgrens delen met een land buiten de EER of de Europese Vrijhandels Associatie (EVA);

e)

criterium 5: aangrenzende gebieden van ten minste 50 000 inwoners (71) die een belangrijke structurele verandering ondergaan, of die zich in zware, relatieve achteruitgang bevinden, mits die gebieden niet zijn gelegen in NUTS 3-regio's of aangrenzende gebieden die voldoen aan de voorwaarden om te worden aangewezen als vooraf vastliggende gebieden, of op grond van de criteria 1 tot en met 4 (72).

169.

Voor de toepassing van de in punt 168 genoemde criteria moet het bij het begrip „aangrenzende gebieden” gaan om volledige lokale bestuurlijke eenheid 2 (LAU 2)-gebieden (73) of een groep van volledige LAU 2-gebieden (74). Een groep van LAU 2-gebieden zal als een aangrenzend gebied worden beschouwd indien elk van de gebieden binnen die groep een administratieve grens deelt met een ander gebied uit die groep (75).

170.

Of het voor elke lidstaat toegestane bevolkingsaandeel in acht wordt genomen, zal worden bepaald op grond van de meest recente gegevens over het totale aantal ingezetenen van de betrokken gebieden, zoals dat wordt bekendgemaakt door het nationale bureau voor de statistiek.

5.4.   Voor regionale investeringssteun geldende maximale steunintensiteiten

171.

De Commissie is van mening dat bij de voor regionale investeringssteun geldende maximale steunintensiteiten rekening moet worden gehouden met de aard en de omvang van de verschillen in het ontwikkelingsniveau van de diverse regio's binnen de Unie. Daarom dienen de steunintensiteiten hoger te zijn voor steungebieden onder a) dan voor steungebieden onder c).

5.4.1.   Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder a)

172.

De steunintensiteit in steungebieden onder a) mag niet hoger liggen dan:

a)

50 % BSE in NUTS 2-regio's waarvan het bbp per hoofd van de bevolking ten hoogste 45 % van het EU-27-gemiddelde bedraagt;

b)

35 % BSE in NUTS 2-regio's waarvan het bbp per hoofd van de bevolking tussen 45 % en 60 % van het EU-27-gemiddelde bedraagt;

c)

25 % BSE in NUTS 2-regio's waarvan het bbp per hoofd van de bevolking meer dan 60 % van het EU-27-gemiddelde bedraagt.

173.

De in punt 172 vastgestelde maximale steunintensiteiten mogen worden verhoogd met maximaal 20 procentpunten in ultraperifere gebieden die een bbp per hoofd van de bevolking hebben van ten hoogste 75 % van het EU-27-gemiddelde, of met 10 procentpunten in de overige ultraperifere gebieden.

5.4.2.   Maximale steunintensiteiten in steungebieden onder c)

174.

De steunintensiteit mag niet hoger liggen dan:

a)

15 % BSE in dunbevolkte gebieden en in regio's (NUTS 3-regio's of delen van NUTS 3-regio's) die een landsgrens delen met een land buiten de EER of de Europese Vrijhandels Associatie (EVA);

b)

10 % BSE in niet vooraf vastliggende steungebieden onder c).

175.

In de voormalige steungebieden onder a) mag de steunintensiteit van 10 % BSE van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2017 worden verhoogd met maximaal 5 procentpunten.

176.

Indien een steungebied onder c) grenst aan een steungebied onder a), mag de maximale steunintensiteit in de NUTS 3-regio's of delen van NUTS 3-regio's binnen dat steungebied onder c) die grenzen aan het steungebied onder a), zo nodig worden verhoogd zodat het verschil in steunintensiteit tussen de beide gebieden niet meer dan 15 procentpunten bedraagt.

5.4.3.   Verhoogde steunintensiteiten voor kmo's

177.

De in de onderdelen 5.4.1 en 5.4.2 vastgestelde maximale steunintensiteiten mogen worden verhoogd met maximaal 20 procentpunten voor kleine ondernemingen en met maximaal 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen (76).

5.5.   Aanmelding en verenigbaarverklaring

178.

Na de bekendmaking van deze richtsnoeren in het Publicatieblad van de Europese Unie dient iedere lidstaat bij de Commissie aanmelding te doen van één regionalesteunkaart die geldt van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2020. Iedere aanmelding dient de gegevens te bevatten die in het in bijlage III vastgestelde formulier worden aangegeven.

179.

De Commissie zal iedere regionalesteunkaart onderzoeken op grond van deze richtsnoeren en zal een besluit vaststellen waarin de regionalesteunkaart voor de betrokken lidstaat wordt goedgekeurd. Iedere regionalesteunkaart zal in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt en zal integrerend deel uitmaken van deze richtsnoeren.

5.6.   Aanpassingen

5.6.1.   Bevolkingsreserve

180.

Een lidstaat kan op eigen initiatief besluiten om een „reserve” van het nationale bevolkingsaandeel aan te leggen, bestaande uit het verschil tussen het plafond voor het bevolkingsaandeel van die lidstaat zoals dat door de Commissie is toegewezen (77), en het bevolkingsaandeel dat wordt gebruikt voor de steungebieden onder a) en onder c) die op zijn regionalesteunkaart zijn aangegeven.

181.

Indien een lidstaat heeft besloten om dit soort reserve aan te leggen, kan hij van die reserve steeds gebruikmaken om nieuwe steungebieden onder c) aan zijn steunkaart toe te voegen, en dit totdat zijn nationale bevolkingsaandeel is bereikt. Daartoe kan de lidstaat gebruikmaken van de recentst beschikbare sociaaleconomische gegevens die zijn verschaft door Eurostat of door zijn nationale bureau voor de statistiek of andere erkende bronnen. De bevolking van de steungebieden onder c) dient te worden berekend op basis van de bevolkingsgegevens die werden gebruikt voor het opstellen van de initiële kaart.

182.

De lidstaat moet bij de Commissie aanmelding doen telkens als hij voornemens is om zijn bevolkingsreserve te gebruiken om nieuwe steungebieden onder c) toe te voegen, voordat hij die aanpassingen ten uitvoer legt.

5.6.2.   Tussentijdse evaluatie

183.

De Commissie zal in juni 2016 bepalen (78) of NUTS 2-regio's (79) die in bijlage I bij deze richtsnoeren niet als steungebieden onder a) zijn opgenomen, een bbp per hoofd van de bevolking van minder dan 75 % van het EU-28-gemiddelde hebben, en zal over de uitkomsten van dit onderzoek een mededeling publiceren. Op dat tijdstip zal de Commissie bepalen of de aldus onderscheiden gebieden in aanmerking kunnen komen voor regionale steun op grond van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag en wat de hoogte is van de steunintensiteit die overeenstemt met hun bbp per hoofd van de bevolking. Indien die geselecteerde gebieden op de door de Commissie overeenkomstige deze richtsnoeren goedgekeurde nationale regionalesteunkaart worden aangewezen als vooraf vastliggende steungebieden onder c) dan wel als niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), zal het percentage van het in bijlage I vermelde specifieke quotum van het bevolkingsaandeel onder c) overeenkomstig worden aangepast. De Commissie zal de aanpassingen aan bijlage I publiceren. Een lidstaat mag, binnen de marges van zijn bijgestelde specifieke quotum van het bevolkingsaandeel onder c) (80), de lijst met steungebieden onder c) op zijn regionalesteunkaart aanpassen voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020. Die aanpassingen mogen niet meer dan 50 % van het bijgestelde bevolkingsaandeel onder c) van elke lidstaat bedragen.

184.

Met het oog op de aanpassing van de lijst van steungebieden onder c) kan de lidstaat zich baseren op gegevens over het bbp per hoofd van de bevolking en over het werkloosheidspercentage die zijn verschaft door Eurostat of door zijn nationale bureau voor de statistiek of andere erkende bronnen, waarbij wordt gebruikgemaakt van het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor dit soort gegevens beschikbaar zijn (op het tijdstip van aanmelding van de aangepaste steunkaart). De bevolking van de steungebieden onder c) dient te worden berekend op basis van de bevolkingsgegevens die werden gebruikt voor het opstellen van de initiële kaart.

185.

De lidstaat moet de aanpassingen aan zijn regionalesteunkaart als gevolg van het daarin opnemen van bijkomende steungebieden onder c) en de uitwisseling van steungebieden onder c) bij de Commissie aanmelden voordat hij deze ten uitvoer legt, maar uiterlijk tegen 1 september 2016.

6.   TOEPASSELIJKHEID VAN DE REGELS INZAKE REGIONALE STEUN

186.

De Commissie verlengt de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 (81) en de mededeling betreffende de criteria voor een diepgaande beoordeling van regionale steun voor grote investeringsprojecten (82) tot en met 30 juni 2014.

187.

De regionalesteunkaarten die op basis van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013 werden goedgekeurd, lopen af op 31 december 2013. De overgangsperiode van zes maanden waarin door artikel 44, lid 3, van de algemene groepsvrijstellingsverordening (83) wordt voorzien, is dus niet van toepassing op regionalesteunregelingen die op grond van diezelfde algemene groepsvrijstellingsverordening ten uitvoer worden gelegd. Om ná 31 december 2013 regionale steun te kunnen verlenen op grond van de bestaande regelingen die een groepsvrijstelling genieten, wordt de lidstaten verzocht de verlenging van de regionalesteunkaarten tijdig aan te melden, zodat de Commissie een verlenging van die kaarten vóór 31 december 2013 kan goedkeuren. Algemeen genomen lopen de op grond van de richtsnoeren regionale steun 2007-2013 goedgekeurde regelingen eind 2013 af, zoals aangegeven in het betreffende besluit van de Commissie. Een eventuele verlenging van dit soort regelingen moet tijdig bij de Commissie worden aangemeld.

188.

De Commissie zal de in deze richtsnoeren uiteengezette beginselen toepassen voor het beoordelen van de verenigbaarheid van alle regionale steun die na 30 juni 2014 zal worden toegekend. Onrechtmatig verleende regionale steun of regionale steun die ná 31 december 2013 en vóór 1 juli 2014 zal worden verleend, zal worden beoordeeld overeenkomstig de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen 2007-2013.

189.

Aangezien aanmeldingen van regionalesteunregelingen of van na 30 juni 2014 toe te kennen steunmaatregelen in overeenstemming moeten zijn met de regionalesteunkaart, kunnen dergelijke aanmeldingen pas als volledig worden beschouwd nadat de Commissie een besluit heeft vastgesteld waarin voor de betrokken lidstaat de regionalesteunkaart wordt goedgekeurd in overeenstemming met de in onderdeel 5.5 beschreven regelingen. Derhalve zal de Commissie in beginsel aanmeldingen van regionalesteunregelingen die bedoeld zijn om na 30 juni 2014 te worden toegepast, of aanmeldingen van individuele steun die na die datum wordt toegekend, pas onderzoeken nadat zij een besluit heeft vastgesteld waarin de regionalesteunkaart voor de betrokken lidstaat wordt goedgekeurd.

190.

De Commissie is van oordeel dat de tenuitvoerlegging van deze richtsnoeren zal resulteren in aanzienlijke veranderingen in de regels die in de Unie voor regionale steun gelden. Voorts lijkt het, in het licht van de veranderde economische en sociale omstandigheden in de Unie, nodig om te onderzoeken of alle bestaande regionalesteunregelingen (daaronder begrepen de regelingen voor investeringssteun en voor exploitatiesteun) nog gerechtvaardigd en doeltreffend zijn.

191.

Daarom stelt de Commissie de lidstaten, overeenkomstig artikel 108, lid 1, van het Verdrag, de volgende dienstige maatregelen voor:

a)

lidstaten moeten de toepassing van alle bestaande, niet onder een groepsvrijstellingsverordening vallende regionalesteunregelingen en van alle regionalesteunkaarten beperken tot steun die uiterlijk op 30 juni 2014 zal worden toegekend;

b)

lidstaten moeten andere bestaande horizontale steunregelingen die in een bijzondere behandeling voorzien voor steun aan projecten in steungebieden, aanpassen om ervoor te zorgen dat steun die na 30 juni 2014 wordt toegekend, in overeenstemming is met de regionalesteunkaart die van kracht is op datum waarop de steun wordt toegekend;

c)

lidstaten dienen hun instemming met bovenstaande voorstellen te bevestigen tegen 31 december 2013.

7.   VERSLAGLEGGING EN MONITORING

192.

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag en Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 moeten de lidstaten jaarlijks verslagen indienen bij de Commissie.

193.

Lidstaten moeten de Commissie gegevens verschaffen over iedere individuele steun van meer dan 3 miljoen EUR in het kader van een regeling, in het in bijlage VI vastgestelde formaat, binnen 20 werkdagen vanaf de dag waarop de steun is verleend.

194.

Lidstaten moeten voor alle steunmaatregelen gedetailleerde dossiers bijhouden. Die dossiers moeten alle informatie bevatten die nodig is om te bepalen of de voorwaarden met betrekking tot de in aanmerking komende kosten en de maximaal toegestane steunintensiteit zijn vervuld. Deze dossiers moeten worden bijgehouden gedurende tien jaar vanaf het tijdstip waarop de steun werd verleend, en moeten de Commissie op haar verzoek worden verschaft.

8.   HERZIENING

195.

De Commissie kan te allen tijde besluiten deze richtsnoeren te herzien of te wijzigen wanneer zulks noodzakelijk mocht zijn om met het mededingingsbeleid verband houdende redenen of om rekening te houden met andere takken van Uniebeleid en met internationale verplichtingen, of om iedere andere gerechtvaardigde reden.


(1)  Gebieden die in aanmerking komen voor regionale steun uit hoofde van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag (doorgaans „steungebieden onder a)” genoemd) hebben binnen de Unie meestal grotere achterstand inzake economische ontwikkeling. Ook gebieden die in aanmerking komen op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag („steungebieden onder c)” genoemd), hebben met achterstand te kampen, maar in mindere mate.

(2)  Regionale opslagen voor steun die ten behoeve van dit soort doelstellingen wordt toegekend, gelden dus niet als regionale steun.

(3)  Iedere lidstaat kan deze gebieden aangeven op een regionale-steunkaart op grond van de voorwaarden zoals die in deel 5 zijn bepaald.

(4)  Zie, in dit verband, het arrest van 17 september 1980, zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 17, en het arrest van 14 januari 1997, zaak C-169/95, Spanje/Commissie, Jurisprudentie 1997, blz. I-148, punt 20.

(5)  Zie, in dit verband, het arrest van 12 december 1996, zaak T-380/94, AIUFFASS en AKT/Commissie, Jurispr. 1996, blz. II-2169, punt 54.

(6)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „De modernisering van het EU-staatssteunbeleid”, COM(2012) 0209 final van 8.5.2012.

(7)  Zoals gedefinieerd in bijlage IV.

(8)  Zoals gedefinieerd in bijlage IV.

(9)  Wanneer de kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw (PB C 364 van 14.12.2011, blz. 9) per 31 december 2013 afloopt, valt ook regionale steun voor de scheepsbouw onder deze richtsnoeren.

(10)  Voor zover die vallen onder Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22).

(11)  Voor staatssteun aan de primaire productie, de verwerking van landbouwproducten tot landbouwproducten uit Bijlage I bij het Verdrag en de afzet daarvan, en staatssteun aan de bosbouw gelden de regels van communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector.

(12)  Met „vervoer” wordt bedoeld het vervoer voor rekening van derden van passagiers via het luchtvervoer, zeevervoer, over de weg, per spoor of over de binnenwateren, of vrachtvervoersdiensten voor rekening van derden.

(13)  Mededeling betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag en van artikel 61 van de EER-Overeenkomst op steunmaatregelen van de staten in de luchtvaartsector (PB C 350 van 10.12.1994, blz. 5) en communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (PB C 312 van 9.12.2005, blz. 1), als gewijzigd of vervangen.

(14)  De Commissie zal de verenigbaarheid van staatssteun voor de energiesector beoordelen op grond van de nieuwe richtsnoeren energie- en milieusteun, die de bestaande richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming zullen wijzigen, wanneer de specifieke handicaps van de steungebied mee in rekening worden genomen.

(15)  Mededeling van de Commissie „EU-richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken” (PB C 25 van 26.1.2013, blz. 1).

(16)  In de zin van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad van 25 juni 2009 betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC) (PB L 206 van 8.8.2009, blz. 1).

(17)  Zie punt 20, onder i).

(18)  Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).

(19)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2, verlengd in PB C 156 van 9.7.2009, blz. 3 en PB C 296 van 2.10.2012, blz. 3. Zoals uiteengezet in punt 20 van die richtsnoeren, kan een onderneming in moeilijkheden, aangezien haar bestaan zelf in het gedrang is, niet worden beschouwd als een passend instrument om aan de verwezenlijking van andere beleidsdoelstellingen van de overheid bij te dragen, zolang haar levensvatbaarheid niet is verzekerd.

(20)  Zie in dit verband arrest van 13 september 1995, gevoegde zaken T-244/93 en T-486/93, TWD Textilwerke Deggendorf GmbH/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-02265.

(21)  Momenteel: Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique, Réunion, Saint Martin, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden. Overeenkomstig Besluit 2010/718/EU van de Europese Raad van 29 oktober 2010 tot wijziging van de status van het eiland Saint-Barthélemy ten aanzien van de Europese Unie (PB L 325 van 9.12.2010, blz. 4) is Saint-Barthélemy vanaf 1 januari 2012 niet langer een ultraperifeer gebied en is het een van de in het vierde deel van het Verdrag bedoelde landen of gebieden overzee geworden. Overeenkomstig Besluit 2012/419/EU van de Europese Raad van 11 juli 2012 tot wijziging van de status van Mayotte ten aanzien van de Europese Unie (PB L 204 van 31.7.2012, blz. 131) is Mayotte vanaf 1 januari 2014 niet langer een land of gebied overzee en wordt het een ultraperifeer gebied.

(22)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(23)  De Commissie is voornemens vrijstelling van de aanmeldingsverplichting te verlenen voor ad-hocsteun ten behoeve van infrastructuur die voldoet aan de verenigbaarheidscriteria van een algemene groepsvrijstellingsverordening, ook al wordt deze steun niet in het kader van een regeling verleend.

(24)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.

(25)  Zie punt 20, onder n).

(26)  Zie bv. arrest van 19 september 2000, zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 78, en arrest van 22 december 2008, zaak C-333/07, Société Régie Networks/Direction de contrôle fiscal Rhône-Alpes Bourgogne, Jurispr. 2008, blz. I-10807, punten 94 t/m 116.

(27)  Zie arrest van 15 juni 1993, zaak C-225/91, Matra SA/Commissie, Jurispr. 1993, blz. I-3203, punt 42.

(28)  Voor infrastructuur voor breedbandnetwerken dient de begunstigde van de steun te worden geselecteerd op basis van een concurrerende selectieprocedure in overeenstemming met punt 78, onder c) en d), van de richtsnoeren breedbandsteun; zie voetnoot 15.

(29)  Zie bijlage V van deze richtsnoeren.

(30)  Deze verplichting om de investering voor een minimumperiode van 5 jaar (of 3 jaar voor kmo's) in het betrokken gebied te behouden, mag niet beletten dat installaties of uitrusting die in die periode verouderd zijn geworden of defect zijn geraakt, worden vervangen, mits de economische activiteit voor de minimumperiode in het betrokken gebied behouden blijft. Voor het vervangen van die installaties of uitrusting mag echter geen regionale steun worden verleend.

(31)  De eis in punt 38 van een eigen bijdrage van 25 % geldt niet voor investeringssteun ten behoeve van investeringen in ultraperifere gebieden, waar, overeenkomstig punt 173 van deze richtsnoeren, de maximale steunintensiteiten meer dan 75 % BSE kunnen bedragen en voor kmo's tot 90 % kunnen oplopen.

(32)  Dit geldt bijvoorbeeld niet voor leningen met rentesubsidie, voor door de overheid verstrekte participatieleningen of overheidsparticipaties die niet aan het beginsel van een particuliere investeerder handelend in een markteconomie voldoen, staatsgaranties die steunelementen bevatten, of staatssteun die binnen het kader van de de-minimisregels wordt verleend.

(33)  Voor ad-hocsteun gelden, tenzij ander vermeld, dezelfde voorwaarden als voor individuele steun die op grond van een regeling wordt verleend.

(34)  Wanneer echter de toekomstige ontwikkeling van kosten en opbrengsten met een hoge mate van onzekerheid is omgeven en er sprake is van grote informatieasymmetrie, kan het zijn dat de betrokken overheidsinstantie misschien ook compensatiemodellen wil invoeren die niet volledig vooraf vastliggen, maar die veeleer een mix zijn van vooraf en achteraf vastgestelde elementen (bv. door het gebruik van terugvorderingsmechanismen, met het oog op een verdeling van onverwachte baten).

(35)  Dergelijke investeringen kunnen de voorwaarden scheppen die ruimte bieden voor verdere investeringen zonder aanvullende steun.

(36)  Zie bijlage V.

(37)  Ad-hocsteun moet ook de voorwaarden van de punten 64 tot en met 67 van deze richtsnoeren in acht nemen, naast de voorwaarden van onderdeel 3.5.2.

(38)  De nulscenario's worden beschreven in punt 61.

(39)  De netto contante waarde van een project is het verschil tussen de positieve en negatieve kasstromen gedurende de levensduur van de investering, contant gemaakt (doorgaans op basis van de kapitaalkosten).

(40)  De interne opbrengstvoet is niet gebaseerd op het boekhoudkundige rendement in een bepaald jaar, maar houdt rekening met de toekomstige kasstromen die de investeerder verwacht te ontvangen over de hele levensduur van de investering. Deze wordt omschreven als de disconteringsvoet waarbij de netto contante waarde van de kasstromen nul is.

(41)  Zie onderdeel 5.4 betreffende regionale-steunkaarten.

(42)  Deze degressieve steunintensiteiten worden verkregen met het in punt 20, onder c), van deze richtsnoeren vastgestelde mechanisme.

(43)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking, COM(2011) 611.

(44)  In de zin van punt 20, onder h) en i).

(45)  Ook wanneer regelingen voor exploitatiesteun worden aangemeld met het oog op de verlenging van bestaande steunmaatregelen.

(46)  Voor de toepassing van deze bepaling zal de Commissie gebruikmaken van het standaardsteunplafond dat geldt voor steungebieden onder c) die grenzen aan steungebieden onder a), ongeacht de verhoogde steunintensiteiten overeenkomstig punt 176 van deze richtsnoeren.

(47)  Bij deze toegangsbelemmeringen gaat het om juridische belemmeringen (in het bijzonder intellectuele-eigendomsrechten), schaal- en toepassingsvoordelen, drempels voor de toegang tot netwerken en infrastructuur. Wanneer de steun betrekking heeft op een markt waar de begunstigde een gevestigde onderneming is, kunnen mogelijke toegangsbelemmeringen de door de begunstigde van de steun uitgeoefende potentiële aanzienlijke marktmacht versterken — en zo ook de mogelijke negatieve effecten van die marktmacht.

(48)  Wanneer sterke afnemers op de markt aanwezig zijn, is het minder waarschijnlijk dat een begunstigde van steun de prijzen kan verhogen tegenover deze sterke afnemers.

(49)  Deze informatie dient regelmatig te worden bijgewerkt (bv. om de zes maanden) en dient in open standaarden beschikbaar te worden gesteld.

(50)  Dit soort gemeenschappelijke methode kan door de Commissie worden verstrekt.

(51)  PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.

(52)  Dit plafond werd vastgesteld aan de hand van Eurostat-bevolkingsgegevens over 2010. Het plafond zal na de toetreding van Kroatië tot de Unie overeenstemmen met 47,00 % van de EU-28-bevolking.

(53)  Arrest van 14 oktober 1987, zaak 248/84, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4036, punt 19; arrest van 14 januari 1997, zaak C-169/95, Spanje/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-148, punt 15, en arrest van 7 maart 2002, zaak C-310/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punt 77.

(54)  Verordening (EU) nr. 31/2011 van de Commissie van 17 januari 2011 tot wijziging van de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) (PB L 13 van 18.1.2011, blz. 3). De in deze richtsnoeren gebruikte gegevens zijn gebaseerd op de NUTS 2010-nomenclatuur.

(55)  De verwijzing naar regio's met een bbp per hoofd van de bevolking van minder dan 75 % van het [communautaire] gemiddelde werd ingevoerd met de mededeling van de Commissie inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het EEG-Verdrag op regionale steunmaatregelen (PB C 212 van 12.8.1988, blz. 2).

(56)  Telkens hierna sprake is van bbp per hoofd van de bevolking, betreft dit het in KKS gemeten bbp.

(57)  Deze gegevens betreffen de periode 2008-2010. Telkens hierna sprake is van bbp per hoofd van de bevolking ten opzichte van het EU-27-gemiddelde, zullen de gegevens zijn gebaseerd op de regionale gegevens van Eurostat voor de periode 2008-2010.

(58)  Arrest van 14 oktober 1987, zaak 248/84, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1987, blz. 4036, punt 19.

(59)  De lijst met steungebieden onder a) is in 2011 gewijzigd; zie de mededeling van de Commissie inzake de herziening van de status als staatssteun en het steunplafond van de statistisch-effectgebieden in de volgende regionale-steunkaarten voor de periode van 1.1.2011 tot 31.12.2013 (PB C 222 van 17.8.2010, blz. 2).

(60)  Aangezien de vroegere steungebieden onder a) waren aangewezen op basis van de lijst met NUTS 2-regio's uit de NUTS-nomenclatuur 2003, kunnen alleen de regio's die in de periode 2011-2013 steungebieden onder a) waren, als vooraf vastliggende steungebieden onder c) worden aangewezen, ongeacht de veranderingen die de NUTS-nomenclatuur 2006 en/of de NUTS-nomenclatuur 2010 voor die regio's met zich meebrachten.

(61)  Verordening (EG) nr. 332/2002 van de Raad van 18 februari 2002 houdende instelling van een mechanisme voor financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van de lidstaten (PB L 53 van 23.2.2002, blz. 1).

(62)  Zie http://www.efsf.europa.eu/about/legal-documents/index.htm

(63)  Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme (PB L 118 van 12.5.2010, blz. 1).

(64)  Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM).

(65)  Dit onderdeel van het vangnet geldt voor Cyprus en Luxemburg.

(66)  Dit bevolkingsaandeel dat minimaal moet zijn gedekt, geldt voor Nederland.

(67)  Deze bevolkingsdrempel zal worden verlaagd tot 50 000 inwoners voor lidstaten die een niet vooraf vastliggend bevolkingsaandeel onder c) hebben van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 10 000 inwoners voor lidstaten met een totale bevolking van minder dan 1 miljoen inwoners.

(68)  Voor werkloosheidscijfers dienen de berekeningen te zijn gebaseerd op regionale gegevens die door het nationale bureau voor de statistiek worden bekendgemaakt, waarbij wordt gebruikgemaakt van het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn (op het tijdstip van de aanmelding van de regionale-steunkaart). Tenzij in deze richtsnoeren anders is aangegeven, wordt het werkloosheidspercentage ten opzichte van het landelijke gemiddelde op deze basis berekend.

(69)  Om te bepalen of dit soort eilanden of aangrenzende gebieden een bbp per hoofd van de bevolking hebben dat onder het EU-27-gemiddelde ligt, kan de lidstaat gebruikmaken van gegevens verschaft door zijn nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.

(70)  Om te bepalen of dit soort eilanden of aangrenzende gebieden een werkloosheidscijfer van ten minste 115 % van het landelijke gemiddelde hebben, kan de lidstaat gebruikmaken van gegevens verschaft door zijn nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.

(71)  Deze bevolkingsdrempel zal worden verlaagd tot 25 000 inwoners voor lidstaten die een niet vooraf vastliggend bevolkingsaandeel onder c) hebben van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 10 000 inwoners voor lidstaten met een totale bevolking van minder dan 1 miljoen inwoners of tot 5 000 inwoners voor eilanden of door een vergelijkbare geografische afgelegen ligging gekenmerkte aangrenzende gebieden.

(72)  Voor de toepassing van criterium 5 moet de lidstaat aantonen dat de toepasselijke voorwaarden zijn vervuld door de betrokken gebieden - aan de hand van sociaaleconomische indicatoren betreffende structurele bedrijfsstatistieken, arbeidsmarkten, rekeningen van huishoudens, onderwijs of andere vergelijkbare indicatoren - te vergelijken met de toestand van andere gebieden in dezelfde lidstaat of in andere lidstaten. Daartoe kan de lidstaat gebruikmaken van gegevens die zijn verschaft door zijn nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.

(73)  De lidstaat kan van LAU 1-gebieden in plaats van LAU 2-gebieden gebruikmaken indien die LAU 1-gebieden een bevolkingsaantal hebben dat kleiner is dan dat van het LAU 2-gebied waarvan zij deel uitmaken.

(74)  De lidstaat kan niettemin delen van een LAU 2-gebied (of LAU 1-gebied) aanwijzen, mits het bevolkingsaantal van het betrokken LAU-gebied het volgens de criteria 1 of 5 voor aangrenzende gebieden vereiste minimumbevolkingsaantal overschrijdt (daaronder begrepen de voor die criteria verlaagde bevolkingsdrempels) en mits het bevolkingsaantal van de delen van dat LAU-gebied ten minste 50 % bedraagt van het minimumbevolkingsaantal dat volgens het toepasselijke criterium vereist is.

(75)  In het geval van eilanden omvatten administratieve grenzen ook de zeegrenzen met andere administratieve eenheden van de betrokken lidstaat.

(76)  De verhoogde steunintensiteiten voor kmo's zullen niet gelden voor steun ten behoeve van grote investeringsprojecten.

(77)  Zie bijlage I.

(78)  Voor de toepassing van deze bepaling zal de Commissie gebruikmaken van de meest recente door Eurostat gepubliceerde gegevens over het bbp per hoofd van de bevolking op NUTS 2-niveau, op basis van het driejaarsgemiddelde.

(79)  Afgebakend op basis van de NUTS-nomenclatuur die op het tijdstip van de evaluatie van kracht is.

(80)  Het aangepaste bevolkingsplafond zal worden berekend op basis van de bevolkingsgegevens die werden gebruikt voor het opstellen van zijn kaart.

(81)  PB C 54 van 4.3.2006, blz. 13.

(82)  PB C 223 van 16.9.2009, blz. 3.

(83)  Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3).


BIJLAGE I

Aandeel regionale steun per lidstaat voor de periode 2014-2020

België

NUTS-regio's

Bbp per inwoner (1)

Aandeel nationale bevolking (2)

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

BE32 Prov. Hainaut

77,33

12,06 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

17,89 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

29,95 %


Bulgarije

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

BG31 Северозападен/Severozapaden

27,00

11,88 %

BG32 Северен централен/Severen tsentralen

29,33

12,06 %

BG33 Североизточен/Severoiztochen

36,33

13,08 %

BG34 Югоизточен/Yugoiztochen

36,00

14,75 %

BG41 Югозападен/Yugozapaden

74,33

28,05 %

BG42 Южен централен/Yuzhen tsentralen

30,00

20,19 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Tsjechië

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

CZ02 Střední Čechy

73,00

11,95 %

CZ03 Jihozápad

69,33

11,50 %

CZ04 Severozápad

64,33

10,87 %

CZ05 Severovýchod

65,67

14,36 %

CZ06 Jihovýchod

73,33

15,86 %

CZ07 Střední Morava

64,67

11,72 %

CZ08 Moravskoslezsko

68,00

11,83 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

88,10 %


Denemarken

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

7,97 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

7,97 %


Duitsland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

DE40 Brandenburg (3)

81,67

1,37 %

DE80 Mecklenburg-Vorpommern

80,00

2,01 %

DED2 Dresden

86,00

1,99 %

DED4 Chemnitz

81,33

1,88 %

DEE0 Sachsen-Anhalt (3)

81,67

1,89 %

DEG0 Thüringen

78,67

2,74 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

13,95 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

25,85 %


Estland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

EE00 Eesti

65,00

100,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Ierland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

51,28 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

51,28 %


Griekenland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

EL11 Aνατολική Μακεδονία, Θράκη/Anatoliki Makedonia, Thraki

68,00

5,36 %

EL12 Κεντρική Μακεδονία/Kentriki Makedonia

72,33

17,29 %

EL14 Θεσσαλία/Thessalia

69,33

6,51 %

EL21 Ήπειρος/Ipeiros

63,33

3,17 %

EL23 Δυτική Ελλάδα/Dytiki Ellada

65,00

6,59 %

EL25 Πελοπόννησος/Peloponnisos

74,00

5,22 %

EL41 Βόρειο Αιγαίο/Voreio Aigaio

75,00

1,77 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

EL13 Δυτική Μακεδονία/Dytiki Makedonia

83,67

2,59 %

EL22 Ιόνια Νησιά/Ionia Nisia

82,67

2,07 %

EL43 Κρήτη/Kriti

83,33

5,42 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

EL243 Ευρυτανία/Evrytania

 

0,17 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

43,84 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

 

 

100,00 %


Spanje

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

ES43 Extremadura

70,67

2,35 %

ES70 Canarias

87,33

4,55 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

ES11 Galicia

91,33

5,94 %

ES42 Castilla-La Mancha

82,33

4,43 %

ES61 Andalucía

78,00

17,88 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

ES242 Teruel

0,31 %

ES417 Soria

0,20 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

33,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

68,66 %


Frankrijk

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

FR91 Guadeloupe

60,67

0,69 %

FR92 Martinique

73,67

0,61 %

FR93 Guyane

52,33

0,36 %

FR94 Réunion

68,00

1,27 %

Saint-Martin (4)

:

:

Mayotte (4)

:

:

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

21,24 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

24,17 %


Italië

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

ITF3 Campania

65,67

9,64 %

ITF4 Puglia

67,67

6,76 %

ITF5 Basilicata

72,67

0,97 %

ITF6 Calabria

66,67

3,32 %

ITG1 Sicilia

67,33

8,34 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

5,03 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

34,07 %


Cyprus

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

50,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

50,00 %


Letland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

LV00 Latvija

55,33

100,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Litouwen

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

LT00 Lietuva

61,33

100,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Luxemburg

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

8,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

8,00 %


Hongarije

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

HU21 Közép-Dunántúl

56,33

10,96 %

HU22 Nyugat-Dunántúl

62,67

9,96 %

HU23 Dél-Dunántúl

44,33

9,44 %

HU31 Észak-Magyarország

40,00

12,02 %

HU32 Észak-Alföld

41,00

14,87 %

HU33 Dél-Alföld

42,67

13,13 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

6,33 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

76,71 %


Malta

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

MT00 Malta

83,67

100,00 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Nederland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

7,5 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

7,5 %


Oostenrijk

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

25,87 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

25,87 %


Polen

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

PL11 Łódzkie

55,00

6,65 %

PL21 Małopolskie

51,33

8,65 %

PL22 Śląskie

64,33

12,15 %

PL31 Lubelskie

40,67

5,64 %

PL32 Podkarpackie

40,67

5,51 %

PL33 Świętokrzyskie

46,33

3,32 %

PL34 Podlaskie

43,67

3,11 %

PL41 Wielkopolskie

62,67

8,94 %

PL42 Zachodniopomorskie

52,67

4,43 %

PL43 Lubuskie

51,00

2,65 %

PL51 Dolnośląskie

65,33

7,53 %

PL52 Opolskie

49,00

2,70 %

PL61 Kujawsko-Pomorskie

50,67

5,42 %

PL62 Warmińsko-Mazurskie

44,33

3,74 %

PL63 Pomorskie

57,33

5,85 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

PL12 Mazowieckie

96,00

13,70 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Portugal

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

PT11 Norte

63,67

35,19 %

PT16 Centro (PT)

66,00

22,36 %

PT18 Alentejo

72,33

7,06 %

PT20 Região Autónoma dos Açores

74,33

2,31 %

PT30 Região Autónoma da Madeira

104,00

2,33 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

15,77 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

85,02 %


Roemenië

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

RO11 Nord-Vest

42,33

12,68 %

RO12 Centru

45,00

11,77 %

RO21 Nord-Est

29,33

17,30 %

RO22 Sud-Est

37,67

13,09 %

RO31 Sud – Muntenia

39,33

15,21 %

RO41 Sud-Vest Oltenia

35,67

10,45 %

RO42 Vest

52,00

8,94 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

RO32 București – Ilfov

113,00

10,56 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Slovenië

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

SI01 Vzhodna Slovenija

71,67

52,92 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (voormalige steungebieden onder a))

SI02 Zahodna Slovenija

104,00

47,08 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

100,00 %


Slovakije

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

SK02 Západné Slovensko

68,33

34,37 %

SK03 Stredné Slovensko

58,67

24,87 %

SK04 Východné Slovensko

49,67

29,24 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

88,48 %


Finland

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

FI1D1 Etelä-Savo

2,89 %

FI1D2 Pohjois-Savo

4,63 %

FI1D3 Pohjois-Karjala

3,09 %

FI1D4 Kainuu

1,54 %

FI1D5 Keski-Pohjanmaa

1,27 %

FI1D6 Pohjois-Pohjanmaa

7,34 %

FI1D7 Lappi

3,42 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

1,85 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

26,03 %


Zweden

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

SE312 Dalarnas län

2,94 %

SE321 Västernorrlands län

2,58 %

SE322 Jämtlands län

1,35 %

SE331 Västerbottens län

2,75 %

SE332 Norrbottens län

2,64 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

12,26 %


Verenigd Koninkrijk

NUTS-regio's

Bbp per inwoner

Aandeel nationale bevolking

Steungebieden onder a)

UKK3 Cornwall and the Isles of Scilly

72,67

0,86 %

UKL1 West Wales and The Valleys

69,67

3,05 %

Vooraf vastliggende steungebieden onder c) (dunbevolkte gebieden)

UKM61 Caithness & Sutherland and Ross & Cromarty

0,15 %

UKM63 Lochaber, Skye & Lochalsh, Arran & Cumbrae and Argyll & Bute

0,16 %

UKM64 Eilean Siar (Western Isles)

0,04 %

Niet vooraf vastliggende steungebieden onder c)

22,79 %

Totale bevolkingsaandeel 2014-2020

27,05 %


(1)  Gemeten in KKS, driejaarsgemiddelde voor de periode 2008-2010 (EU-27 = 100).

(2)  Op basis van de bevolkingsgegevens van Eurostat voor 2010.

(3)  Alleen het deel van DE40 Brandenburg dat overeenstemt met de voormalige NUTS 2-regio DE41 Brandenburg-Nordost en het deel van DEE0 Sachsen-Anhalt dat overeenstemt met de voormalige NUTS 3-regio's DEE1 Dessau en DEE3 Magdeburg (zoals aangegeven in de NUTS 2003-nomenclatuur) kunnen worden opgenomen als vooraf vastliggende steungebieden onder c). Bij het aanmelden van de regionalesteunkaart en, om de in onderdeel 5.6.2 van deze richtsnoeren op NUTS 2-niveau geplande tussentijdse evaluatie te vereenvoudigen, kan Duitsland besluiten om de volledige NUTS 2-regio's DE40 Brandenburg en DEE0 Sachsen-Anhalt als vooraf vastliggende steungebieden onder c) aan te wijzen, mits het voor vooraf vastliggende steungebieden onder c) beschikbare aandeel van de nationale bevolking overeenkomstig wordt verlaagd.

(4)  Saint-Martin en Mayotte zijn ultraperifere gebieden, maar zijn niet opgenomen in de NUTS-nomenclatuur van 2010, omdat hun administratieve status volgens het nationale recht werd gewijzigd in, onderscheidenlijk, 2007 en 2011. Om de voor deze beide ultraperifere gebieden toepasselijke maximale steunintensiteit te bepalen, kan Frankrijk gebruikmaken van gegevens die zijn verschaft door zijn nationale bureau voor de statistiek of door andere erkende bronnen.


BIJLAGE II

Methode voor de verdeling over de lidstaten van het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c)

De Commissie zal het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) voor elke betrokken lidstaat bepalen aan de hand van de volgende methode:

1.

voor iedere lidstaat zal de Commissie nagaan welke NUTS 3-regio's in de betrokken lidstaat niet in een van de volgende gebieden liggen:

in aanmerking komende steungebieden onder a), vermeld in bijlage I,

voormalige steungebieden onder a), vermeld in bijlage I,

dunbevolkte gebieden vermeld in bijlage I;

2.

binnen de in stap 1 bepaalde NUTS 3-regio's zal de Commissie de gebieden selecteren die aan een van de volgende criteria voldoen:

een bbp per hoofd van de bevolking (1) dat ten hoogste op de drempel voor afwijking van het nationale bbp per hoofd van de bevolking (2) ligt,;

een werkloosheidspercentage (3) dat ten minste op de drempel voor afwijking van het nationale werkloosheidspercentage ligt (4), of ten minste 150 % van het landelijke gemiddelde bedraagt,

een bbp per hoofd van de bevolking van ten hoogste 90 % van het EU-27-gemiddelde, of

een werkloosheidspercentage van ten minste 125 % van het EU-27-gemiddelde.

3.

De toewijzing van het niet vooraf vastliggende bevolkingsaandeel onder c) voor lidstaat i (A i ) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule (uitgedrukt als percentage van de EU-27-bevolking):

Formula

waarbij:

p i de bevolking (5) van de NUTS 3-regio's in lidstaat i is die in stap 2 werd bepaald, en

P de som is van de bevolking in de NUTS 3-regio's in de EU-27 zoals die in stap 2 werd bepaald.


(1)  Alle in deze bijlage vermelde gegevens over bbp per hoofd van de bevolking zijn gebaseerd op het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor Eurostat-gegevens beschikbaar zijn, d.w.z. de periode 2008-2010 voor het bbp per hoofd van de bevolking.

(2)  De drempel voor afwijking van het nationale bbp per hoofd van de bevolking voor lidstaat i (TGi) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule (uitgedrukt als percentage van het nationale bbp per hoofd van de bevolking):

Formula

waarbij: gi het bbp per hoofd van de bevolking van lidstaat i is, uitgedrukt als percentage van het EU-27-gemiddelde.

(3)  Alle in deze bijlage vermelde werkloosheidscijfers zijn gebaseerd op het gemiddelde over de laatste drie jaar waarvoor Eurostat-gegevens beschikbaar zijn, d.w.z. de periode 2010-2012. Deze gegevens bevatten echter geen informatie op NUTS 3-niveau en daarom wordt gebruikgemaakt van de werkloosheidsgegevens voor de NUTS 2-regio waarin die NUTS 3-regio's liggen.

(4)  De drempel voor afwijking van het nationale werkloosheidspercentage voor lidstaat i (TUi) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule (uitgedrukt als percentage van het nationale werkloosheidspercentage):

Formula

waarbij: ui het nationale werkloosheidspercentage van lidstaat i is, uitgedrukt als percentage van het EU-27-gemiddelde.

(5)  Bevolkingscijfers voor NUTS 3-regio's werden vastgesteld aan de hand van de bevolkingscijfers die Eurostat gebruikt voor het berekenen van het regionale bbp per hoofd van de bevolking voor 2010.


BIJLAGE III

Formulier voor het verschaffen van gegevens over de regionalesteunkaarten

1.

Lidstaten moeten, in voorkomend geval, gegevens verschaffen voor elk van de volgende categorieën gebieden die worden voorgesteld om als steungebied te worden aangewezen:

steungebieden onder a),

voormalige steungebieden onder a),

dunbevolkte gebieden,

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 1,

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 2,

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 3,

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 4,

niet vooraf vastliggende steungebieden onder c), aangewezen op basis van criterium 5.

2.

Voor elke categorie moet de betrokken lidstaat de volgende gegevens verschaffen voor elk voorgesteld gebied:

identificatie van het gebied (aan de hand van de NUTS 2- of NUTS 3-regiocode van het gebied, de LAU 2- of LAU 1-code van de gebieden die het aangrenzende gebied vormen of andere officiële benamingen van de betrokken bestuurlijke eenheden),

de voorgestelde steunintensiteit in het gebied voor de periode 2014-2020 of, voor voormalige steungebieden onder a), voor de periode 2014-2017 en de periode 2018-2020 (waarbij, in voorkomend geval, een eventuele verhoging van de steunintensiteit op grond van de punten 173, 175 of 176 en 177 wordt vermeld),

de totale ingezeten bevolking van het gebied, zoals vermeld in punt 170.

3.

Voor de dunbevolkte gebieden en de niet vooraf vastliggende steungebieden die zijn aangewezen op basis van de criteria 1 tot en met 5, moet een lidstaat afdoende bewijzen leveren dat elk van de toepasselijke voorwaarden zoals die in de punten 161 en 168, 169 en 170 zijn vastgesteld, is vervuld.


BIJLAGE IV

Definitie van de ijzer- en staalindustrie

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt onder „ijzer- en staalindustrie” verstaan alle werkzaamheden met betrekking tot de productie van een of meer van de volgende producten:

a)

ruwijzer en ferrolegeringen: ruwijzer voor vervaardiging van staal, gieterij-ijzer en andere ruwijzersoorten, spiegelijzer en ferromangaan carburé, niet inbegrepen de andere ferrolegeringen;

b)

ruwe producten en halffabricaten van ijzer, van gewoon staal of van speciaal staal: vloeibaar staal al dan niet gegoten tot blokken, waaronder smeedblokken; halffabricaten: bloemen, knuppels, plakken, plaatstrippen, warmgewalst breedband op rollen, behalve de productie van gegoten staal voor staalgietwerk, zoals die van kleine en middelgrote zelfstandige gieterijen;

c)

warmgewalste walserijproducten van ijzer, van gewoon staal of van speciaal staal: rails, dwarsliggers, onderlegplaten, klemplaten, balken, zware profielen en staven van 80 mm en meer, damwandstaal, staven en profielen van minder dan 80 mm en plaatstaal van minder dan 150 mm breedte, walsdraad, rond en vierkant staafmateriaal voor buizen, warmgewalst bandstaal en warmgewalste strippen (met inbegrip van buizenstrip), platen met een dikte van 3 mm en meer, universaalstaal van 150 mm en meer, met uitzondering van draadproducten, blanke staven en ijzergietwerk;

d)

koudgewalste eindproducten: blik, verlode plaat, zwarte plaat, gegalvaniseerde platen, andere platen met bekleed oppervlak, koudgewalste plaat, op rollen en in platen, dynamo- en transformatorplaat, band bestemd voor het maken van blik;

e)

buizen: stalen buizen (naadloos of gelast) met een diameter van meer dan 406,4 mm, van ijzer of staal.

Definitie van de synthetischevezelindustrie

Voor de toepassing van deze richtsnoeren wordt onder „synthetischevezelindustrie” verstaan:

a)

de extrusie/texturizering van alle algemene soorten vezels en garens op basis van polyester, polyamide, acryl of polypropeen, ongeacht het eindgebruik ervan, of

b)

polymerisatie (daaronder begrepen polycondensatie), wanneer deze wordt geïntegreerd met extrusie wat de gebruikte machines betreft, of

c)

elk nevenprocedé dat verband houdt met de gelijktijdige installatie van extrusie-/texturizeringscapaciteit door de potentiële begunstigde onderneming of door een andere onderneming van het concern waartoe deze behoort, en die in de betrokken specifieke bedrijfsactiviteit normaal gesproken van dit soort capaciteit, wat de gebruikte machines betreft, deel uitmaakt.


BIJLAGE V

Aanvraagformulier voor regionale investeringssteun

1.

Informatie over de begunstigde van de steun:

Naam, statutaire zetel, belangrijkste activiteitensector (NACE code)

Verklaring dat de onderneming geen onderneming in moeilijkheden is in de zin van de richtsnoeren reddings- en herstructureringssteun.

Verklaring met vermelding van de steun (zowel de-minimis als staatssteun) reeds ontvangen voor andere projecten in de voorbije drie jaar in hetzelfde NUTS 3-gebied waar de nieuwe investering zal plaatsvinden. Verklaring met vermelding van de van andere steunverlenende autoriteiten (ontvangen of nog te ontvangen) steun voor hetzelfde project.

Verklaring waarin wordt aangegeven of de onderneming een zelfde of vergelijkbare activiteit in de EER heeft gesloten in een periode van twee jaar vóór de datum van dit aanvraagformulier.

Verklaring waarin wordt aangegeven of de onderneming voornemens is dit soort activiteit te sluiten op het tijdstip van de steunaanvraag in een periode van twee jaar nadat de te subsidiëren investering is voltooid.

2.

Informatie over het te steunen project/de steunen activiteit:

Korte beschrijving van het project/de activiteit

Korte beschrijving van de voor het betrokken gebied verwachte positieve effecten (bv. aantal geschapen of behouden banen, O&O&I-activiteiten, opleidingsactiviteiten, clustervorming)

De betrokken rechtsgrondslag (nationaal, EU, of beide)

Geplande aanvangs- en einddatum van het project/de activiteit

Locatie(s) van het project.

3.

Informatie over de financiering van het project/de activiteit:

Investeringen en andere kosten in verband daarmee, kosten-batenanalyse voor aangemelde steunmaatregelen

Totale in aanmerking komende kosten

Steunbedrag vereist om het project/de activiteit te kunnen uitvoeren

Steunintensiteit.

4.

Informatie over de behoefte aan steun en de daarvan verwachte impact:

Korte toelichting bij de behoefte aan steun en de impact ervan op het investeringsbesluit of het vestigingsbesluit. Alternatieve investering of locatie in scenario zonder steunverlening moet worden vermeld.

Verklaring dat er geen onherroepelijk akkoord is tussen de begunstigde en aannemers om het project uit te voeren.


BIJLAGE VI

Formulier voor de verstrekking van informatie aan de Commissie overeenkomstig punt 193

Image