Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG /* COM/2013/0920 final - 2013/0443 (COD) */
TOELICHTING 1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL Algemene context – Motivering en doel van
het voorstel In Richtlijn 2001/81/EG van het Europees
Parlement en de Raad[1]
zijn de jaarlijkse nationale emissieplafonds voor elke lidstaat vastgesteld die
uiterlijk in 2010 moeten zijn bereikt; deze hebben betrekking op de emissies
van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische
stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS) en ammoniak (NH3). De
vastgestelde plafonds zijn bedoeld om de luchtverontreiniging en de negatieve
gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en het milieu in de hele Unie te
verminderen en om de naleving van het Protocol van Göteborg[2] te garanderen. Deze vereisten dienen te worden herzien en
geactualiseerd teneinde de resterende zeer aanzienlijke gezondheidsrisico’s en
milieueffecten als gevolg van luchtverontreiniging in de Unie aan te pakken en
de wetgeving van de Unie in overeenstemming te brengen met de nieuwe
internationale verbintenissen na de herziening van het Protocol van Göteborg in
2012. De vereiste impactreducties zijn vastgesteld
in de herziene thematische strategie inzake luchtverontreiniging[3], waarin de route wordt
geactualiseerd voor de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van de
Unie om luchtkwaliteitsniveaus te bereiken die geen significante negatieve
effecten en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu inhouden. Dit
voorstel vormt een van de voornaamste wetgevingspijlers ter verwezenlijking van
deze reducties. In dit voorstel worden de noodzakelijke
aanvullende emissiereducties vastgesteld, enkele van de tekortkomingen in de
tenuitvoerlegging van het beleidskader inzake luchtkwaliteit aangepakt en wordt
aandacht besteed aan de noodzaak om de coördinatie tussen emissiereducties en
luchtkwaliteit te verbeteren, de klimaatverandering te bestrijden en de
biodiversiteit te beschermen. Gezien de aard en de omvang van de
noodzakelijke wijzigingen in Richtlijn 2001/81/EG en de noodzaak de
consistentie en de rechtsduidelijkheid te verbeteren, wordt bij de herziening
van Richtlijn 2001/81/EG voorgesteld die richtlijn in te trekken en een nieuwe
richtlijn (de onderhavige richtlijn) aan te nemen. Samenhang met andere beleidsgebieden en
doelstellingen van de Unie De
doelstellingen van dit initiatief zijn in overeenstemming met de Europa
2020-doelstellingen voor slimme, inclusieve en duurzame groei en versterken
deze. Zij zijn gericht op de bevordering van innovatieve activiteiten die
helpen om de groene groei te stimuleren, de concurrentiekracht van de Europese
economie te handhaven en de overgang naar een koolstofarme economie te
vergemakkelijken, en tegelijkertijd het natuurlijk kapitaal van Europa te
beschermen en te profiteren van de vooraanstaande rol die Europa speelt bij de
ontwikkeling van nieuwe, groene technologieën[4].
Er wordt naar gestreefd het bestaande beleid te vereenvoudigen en te
verduidelijken om de uitvoering ervan te verbeteren, waar mogelijk in de geest
van slimmere regelgeving[5].
Bij de invoering van maatregelen wordt ervoor gezorgd dat de belangen van
kleine en middelgrote bedrijven worden beschermd, indachtig het "Denk
eerst klein"-beginsel[6].
De samenhang met de nauw aan elkaar verwante sectoren vervoer, industrie,
landbouw en klimaatverandering, alsmede efficiënt hulpbronnengebruik is
gevrijwaard. 2. RESULTATEN VAN DE
RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN Raadpleging van belanghebbenden Tijdens de herziening is gebruik gemaakt van de
ervaringen die de afgelopen decennia zijn opgedaan met beoordelingen van de
luchtkwaliteit, alsmede van beheers- en toetsingsactiviteiten in de Unie en op
internationaal niveau. Tot de geraadpleegde partijen behoren de autoriteiten
van de lidstaten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het bestaande
beleidskader op alle bestuursniveaus. Tussen juni 2011 en april 2013 zijn er
vijf vergaderingen van belanghebbenden gehouden om de transparantie te
waarborgen en om de belanghebbenden de gelegenheid te bieden hun mening te
geven en bijdragen te leveren. Alle vergaderingen werden gewebstreamd om een zo
breed mogelijke participatie mogelijk te maken. Daarnaast werden er twee
openbare raadplegingen georganiseerd: de eerste vond eind 2011 plaats en was
gericht op een evaluatie van de sterke en zwakke punten van het bestaande
beleidskader inzake luchtkwaliteit; de tweede was een online openbare
raadpleging van alle belanghebbenden en had betrekking op de voornaamste
beschikbare beleidsopties voor het aanpakken van de resterende
luchtkwaliteitsproblemen in het begin van 2013[7].
In 2012 werd middels een Eurobarometer-enquête onderzoek gedaan naar en verslag
uitgebracht over het standpunt van het publiek ten aanzien van de
luchtverontreiningsproblematiek[8].
De Commissie en het Europees Milieuagentschap (EMA) hebben tevens een
proefproject inzake de uitvoering van beleid op het gebied van de
luchtkwaliteit uitgevoerd, waarbij twaalf steden uit de hele Unie gezamenlijk
een evaluatie uitvoerden van de lokale ervaringen met de tenuitvoerlegging van
het beleidskader inzake luchtkwaliteit[9]. Resultaat van de effectbeoordeling Op de korte tot
middellange termijn kan volledige naleving van de wetgeving inzake de
luchtkwaliteit worden bereikt door de aandacht met name te richten op de
tenuitvoerlegging van het bestaande beleid en het optreden van de lidstaten.
Hoewel Richtlijn 2001/81/EG moet worden herzien om de internationale
verbintenissen van de Unie voor 2020 uit hoofde van het Protocol van Göteborg
daarin te kunnen verwerken, dienen er voor 2020 geen strengere reducties worden
vastgesteld. Voor de periode tot
2030 liggen de zaken evenwel anders. De aanpak van de resterende effecten op
gezondheid en milieu vergt aanzienlijk ambitieuzere
emissiereductieverbintenissen. Voor 2030 is de voorkeursoptie 70 % van de
maximaal haalbare reductie van de gezondheidseffecten in 2030, die verder
geoptimaliseerd moet worden met het oog op aanvullende vermindering van
eutrofiëring en ozon. Deze emissiereductieverbintenissen zetten een doorlopend
traject uit voor de verwezenlijk van de langetermijndoelstelling van de Unie. Met de toepassing van
de reductieverbintenissen van het Protocol van Göteborg voor 2020 zijn geen
extra uitgaven van de Unie gemoeid die de het referentieniveau overschrijden.
De reductieverbintenissen voor 2030 zijn ontworpen ter uitvoering van de luchtkwaliteitseffecten
voor 2030 zoals vastgesteld in de Mededeling van de Commissie inzake een
programma "Schone lucht voor Europa". De effectenbeoordeling
modelleerde de optimale levering van de gewenste reductie, en deze
optimalisering leidde tot nationale emissiereductieverbintenissen voor de zes
meest relevant verontreinigende stoffen. Deze emissiereductieverbintenissen
zullen leiden tot een vermindering van de totale externe kosten van
luchtverontreiniging met 40 miljard euro (volgens de meest conservatieve
waardering) vergeleken met 212 miljard euro in de basisprojectie, met inbegrip
van directe economische voordelen ter waarde van meer dan 2,8 miljard euro:
1,85 miljard euro als gevolg van geringere verliezen aan arbeidsproductiviteit,
een vermindering van de kosten van de gezondheidszorg met 600 miljoen euro, een
vermindering van het verlies aan oogstwaarde met 230 miljoen euro en een
vermindering van de schade aan de bebouwde omgeving ten belope van 120 miljoen
euro. Ter vergelijking: de jaarlijkse nalevingskosten bedragen 3,3 miljard euro
oftewel een twaalfde van de besparingen op de externe kosten. De basisprojectie
is erop gericht de belasting voor de gezondheid in 2030 40 % lager te doen
zijn dan in 2005. Dit voorstel doet daar nog eens 12 % bovenop, waarmee de
totale vermindering van de belasting voor de gezondheid komt op 52 %
vergeleken met 2005. Voor eutrofiëring wordt met het voorstel nog eens 50 %
bovenop de basisprojectie gedaan. De
methaanplafonds uit hoofde van het stelsel van nationale emissieplafonds van de
Unie kunnen leiden tot een kosteneffectieve vermindering van de emissies,
ofschoon het beleid in overeenstemming dient te zijn met Beschikking
nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad[10]. Tegen zeer bescheiden
administratieve kosten kunnen bepalingen worden opgenomen om de kwaliteit van
het bestuur te verbeteren en het toezicht en de rapportage in overeenstemming
te brengen met de internationale verplichtingen (de aanvangskosten bedragen ca.
8 miljoen euro en de jaarlijkse kosten voor de Unie als geheel 3,5 miljoen
euro). 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET
VOORSTEL Samenvatting van de voorgestelde maatregel Het voorstel strekt tot intrekking en
vervanging van de huidige regeling van de Unie inzake de vaststelling van
jaarlijkse maximumwaarden voor nationale emissies van luchtverontreinigende
stoffen, zoals vastgesteld in Richtlijn 2001/81/EG. Op deze wijze wordt ervoor
gezorgd dat de in Richtlijn 2001/81/EG voor 2010 en volgende jaren vastgestelde
nationale emissieplafonds voor SO2, NOx, NMVOS en NH3 tot
2020 gelden en worden nieuwe nationale verbintenissen op het gebied van
emissiereductie ("reductieverbintenissen") vastgesteld die gelden
vanaf 2020 en 2030 voor SO2, NOx, NMVOS, NH3,
stofdeeltjes (PM2,5) en methaan (CH4), alsmede intermediaire
emissieniveaus voor dezelfde verontreinigende stoffen voor het jaar 2025. Specifieke informatie over de belangrijkste
artikelen en bijlagen wordt hieronder gegeven. In de artikelen 1, 2 en 3 worden het onderwerp en het toepassingsgebied van dit voorstel
vastgesteld en worden definities gegeven van de belangrijkste termen die in het
voorstel worden gebruikt. Overeenkomstig artikel 4 in combinatie
met bijlage II moeten de lidstaten hun jaarlijkse emissies van SO2,
NOx, NMVOS, NH3, PM2,5 en CH4 beperken om hun
reductieverbintenissen die gelden vanaf 2020 en 2030 na te komen. Daarnaast
moeten de lidstaten hun jaarlijkse emissies van die verontreinigende stoffen in
2025 beperken tot de niveaus zoals bepaald door een lineaire reductietraject,
tenzij dit buitensporig dure maatregelen met zich brengt. In artikel 4
wordt aangegeven welke emissiebronnen niet in aanmerking hoeven te worden
genomen. Artikel 5 biedt de
lidstaten een zekere flexibiliteit om – mits de Commissie daar geen bezwaar
tegen maakt – onder bepaalde voorwaarden een gedeelte van de door de
internationale zeevaart verwezenlijkte reductie van de emissies van NOx, SO2,
en PM2,5 mee te tellen; hun reductieverbintenissen voor CH4
gezamenlijk na te komen; aangepaste emissie-inventarissen voor te stellen
wanneer de niet-naleving van een bepaalde reductieverbintenis (behoudens voor
CH4) het gevolg is van betere methoden voor de
emissie-inventarisatie. Artikel 6
verplicht de lidstaten ertoe hun nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging goed te keuren, uit te voeren en regelmatig te
actualiseren alsmede aan te geven hoe zij hun reductieverbintenissen zullen
nakomen. Nationale programma’s ter beperking van de luchtverontreiniging dienen
ten minste de informatie te bevatten die wordt beschreven in deel 2 van
bijlage III alsook informatie over de reductie van de emissies van zwarte
koolstof, en kunnen specifieke maatregelen omvatten als bedoeld in deel 1
van bijlage III ter beperking de emissies van PM2,5 en NH3
in de landbouwsector. Nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging worden ontwikkeld als onderdeel van het algemene
beleidskader inzake luchtkwaliteit en omvatten informatie over de analyse die
ten grondslag ligt aan de maatregelkeuze. De lidstaten onderwerpen hun
nationale programma’s ter beperking van de luchtverontreiniging aan een
openbare raadpleging voordat ze deze afronden. Hiertoe wordt Richtlijn
2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad[11] door artikel 16
zodanig gewijzigd dat deze richtlijn tevens geldt voor de nationale programma’s
ter beperking van de luchtverontreiniging. Artikel 7 in
combinatie met bijlage I verplicht de lidstaten ertoe de emissies van
luchtverontreinigende stoffen te monitoren en daarbij, overeenkomstig de uit
hoofde van het LRTAP-verdrag aangegane verplichtingen en richtsnoeren als
bedoeld en omschreven in bijlage IV, de nationale emissie-inventarissen
en gerelateerde prognoses op te stellen en te actualiseren en dit vergezeld te
doen gaan van een informatief inventarisatierapport. Lidstaten die gebruikmaken
van de flexibiliteit als bedoeld in artikel 5 moeten de desbetreffende
informatie opnemen in het informatief inventarisatierapport of in een
afzonderlijk rapport. Krachtens artikel 8 monitoren de
lidstaten, waar mogelijk, de nadelige effecten van de luchtverontreiniging op
aquatische en terrestrische ecosystemen, op basis van de in bijlage V
vastgestelde indicatoren. De lidstaten mogen gebruik maken van
monitoringsystemen die overeenkomstig andere instrumenten van de Unie zijn
opgezet. Artikel 9
verplicht de lidstaten ertoe om aan de Commissie, op de in bijlage I
vastgestelde datums, verslag uit te brengen over hun nationale
programma’s ter beperking van de luchtverontreiniging, eventuele bijwerkingen
te melden en alle informatie met betrekking tot de monitoring te verstrekken
die overeenkomstig de artikelen 7 en 8 is verkregen. De Commissie, bijgestaan
door het Europees Milieuagentschap en de lidstaten, verifieert de Commissie
regelmatig de nauwkeurigheid en de volledigheid van de gegevens in de nationale
emissie-inventarissen. Artikel 10
bepaalt dat de Commissie om de vijf jaar verslag uitbrengt over de uitvoering
van deze richtlijn, met inbegrip van de toepassing van artikel 4, lid 2, inzake
de intermediaire, voor 2025 vastgestelde emissieniveaus. Artikel 11
bevordert de systematische en actieve verspreiding langs elektronische weg van
de uit hoofde van dit voorstel verzamelde en verwerkte informatie, en wijst in
dit verband op de in de wetgeving van de Unie neergelegde vereisten, met
inbegrip van de vereisten in Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de
Raad[12].
Artikel 12
bevordert de samenwerking van de Commissie en de lidstaten met derde landen en
relevante internationale organisaties teneinde de emissies van
luchtverontreinigende stoffen wereldwijd beter en effectiever te kunnen
aanpakken. In artikel 13
worden de modaliteiten vastgesteld van de procedure die krachtens
artikel 6, lid 7, artikel 7, lid 9, en artikel 8,
lid 3, van toepassing is op de aanpassing middels gedelegeerde handelingen
van bijlage I, bijlage III, deel 1, bijlage IV en
bijlage V aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. In artikel 14
wordt de onderzoeksprocedure van het comité beschreven die de Commissie toepast
om uitvoeringshandelingen uit hoofde van artikel 5, lid 6, en
artikel 6, lid 9, vast te stellen, en wordt bepaald dat hiertoe
gebruikgemaakt wordt van het overeenkomstig artikel 29 van Richtlijn
2008/50/EG ingestelde comité. In de artikelen 15, 17 en 19 worden de bepalingen vastgesteld met betrekking tot de sancties op
inbreuken op de nationale bepalingen die krachtens het voorstel zijn
aangenomen, alsmede met betrekking tot de inwerkingtreding en de omzetting van
het voorstel in nationale wetgeving. Artikel 18
betreft de intrekking van Richtlijn 2001/81/EG en bepaalt dat de uit hoofde
daarvan vastgestelde nationale emissieplafonds geldig blijven tot 31 december
2019. Bijlage VI
bevat de concordantietabel. Rechtsgrondslag Het voorstel is gebaseerd op artikel 192,
lid 1, VWEU, aangezien de primaire doelstelling ervan de bescherming van
het milieu is, overeenkomstig artikel 191 VWEU. Subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel
en keuze van instrumenten Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing
voor zover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve
bevoegdheid van de Unie vallen. De doelstellingen van het voorstel kunnen niet
voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. Teneinde de aanzienlijke
resterende effecten op de luchtkwaliteit in de Unie aan te pakken moet elke
lidstaat zijn emissies van verontreinigende stoffen verminderen; de
kosteneffectieve combinatie van emissiereducties door heel Europa kan alleen op
het niveau van de Unie worden gecoördineerd. Bij de aangegeven reductieverbintenissen
wordt niet alleen rekening gehouden met binnenlandse effecten van de nationale
emissies, maar ook met hun grensoverschrijdende effecten. De doelstelling van het voorstel kan beter
worden verwezenlijkt door maatregelen van de Unie. In Richtlijn 2001/81/EG zijn
streefcijfers op het gebied van emissiereductie en de minimumvereisten voor de
uitvoering daarvan vastgesteld, terwijl het aan de lidstaten wordt overgelaten
om de optimale combinatie van maatregelen te bepalen ter verwezenlijking van deze
reducties. Dat principe wordt gehandhaafd in dit voorstel, dat zorgt voor een
verdere harmonisatie van de vereisten inzake nationale programma’s alsmede
inzake monitoring en rapportage van emissies van luchtverontreinigende stoffen,
teneinde de tekortkomingen van Richtlijn 2001/81/EG te verhelpen en de uit
hoofde van het LRTAP-verdrag en de bijbehorende protocollen aangegane
internationale verbintenissen na te komen. Hoewel het voorstel de eis bevat dat
de emissies van de landbouwsector aan de bron worden beheerst, staat het de
lidstaten vrij om maatregelen op dit gebied niet uit te voeren indien deze niet
noodzakelijk zijn om de bewuste reductieverbintenis na te komen. Dit voorstel is derhalve in overeenstemming
met het subsidiariteitsbeginsel. Het gekozen rechtsinstrument is een richtlijn
omdat in het voorstel doelstellingen en verplichtingen worden vastgesteld,
terwijl de lidstaten voldoende flexibiliteit wordt gelaten ten aanzien van de
keuze van maatregelen ter naleving en de concrete uitvoering daarvan. Het
voorstel is derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. 4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING De richtlijn wordt uitgevoerd met behulp van de bestaande begroting en
er zullen geen gevolgen zijn voor het meerjarige financiële kader. 5. FACULTATIEVE ELEMENTEN Toelichtende stukken Om de volgende redenen is de Commissie van
oordeel dat toelichtende stukken noodzakelijk zijn om de kwaliteit van de
informatie over de omzetting van de richtlijn te verbeteren. De volledige en correcte omzetting van de
richtlijn is essentieel om te waarborgen dat de doelstellingen (d.w.z.
bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu) ervan worden
verwezenlijkt. Aangezien bepaalde lidstaten de emissies van
luchtverontreinigende stoffen reeds reguleren, zal de omzetting van deze
richtlijn waarschijnlijk niet leiden tot één wetgevingsbesluit, maar in plaats
daarvan bestaan uit diverse amendementen of nieuwe voorstellen op de relevante
terreinen. Bovendien is de uitvoering van de richtlijn vaak in hoge mate gedecentraliseerd,
aangezien regionale en lokale autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de
toepassing en, in sommige lidstaten, zelfs voor de omzetting ervan. De kans is groot dat de bovenstaande factoren
de risico's op een incorrecte omzetting en uitvoering van de richtlijn verhogen
en de taak van de Commissie om toezicht uit te oefenen op de toepassing van het
recht van de Unie bemoeilijken. Duidelijke informatie over de omzetting van de
richtlijn is essentieel wil men waarborgen dat de nationale wetgeving in
overeenstemming is met de bepalingen van de richtlijn. De vereiste om
toelichtende stukken te verstrekken kan hoe dan ook een extra administratieve
belasting vormen voor lidstaten die niet op deze basis werken. De mogelijke
extra administratieve belasting staat echter in verhouding tot het nagestreefde
doel, namelijk het waarborgen van de doeltreffende omzetting van de richtlijn
en het volledig verwezenlijken van de doelstellingen ervan. Gelet op het
bovenstaande is het passend de lidstaten te verzoeken de kennisgeving van hun
omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer documenten waarin
het verband tussen de bepalingen van de richtlijn en de overeenkomstige
onderdelen van de nationale omzettingsdocumenten wordt toegelicht. 2013/0443 (COD) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN
DE RAAD ter vermindering van de nationale emissies
van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn
2003/35/EG (Voor de EER relevante tekst) HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN
DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, met name artikel 192, lid 1, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Na toezending van het ontwerp van
wetgevingshandeling aan de nationale parlementen, Gezien het advies van het Europees Economisch
en Sociaal Comité[13],
Gezien het advies van het Comité van de
Regio’s[14],
Handelend volgens de gewone
wetgevingsprocedure, Overwegende hetgeen volgt: (1) De afgelopen twintig jaar is
er in de Unie aanzienlijke vooruitgang geboekt op het gebied van antropogene
emissies in de lucht en de luchtkwaliteit dankzij een gericht beleid van de
Unie, waaronder de mededeling van de Commissie van 2005 over de thematische
strategie inzake luchtverontreiniging[15].
Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad[16], waarin met ingang van
2010 maximumwaarden zijn vastgesteld voor de totale jaarlijkse emissies in de
lidstaten van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak
(NH3) en vluchtige organische stoffen exclusief methaan (NMVOS), was
van cruciaal belang voor het boeken van deze vooruitgang. Als gevolg hiervan
zijn de SO2-emissies in de periode tussen 1990 en 2010 afgenomen met
82 %, de NOx-emissies met 47 %, de NMVOS-emissies met 56 % en de
NH3-emissies met 28 %. Zoals evenwel wordt aangegeven in het
programma "Schone lucht voor Europa" (de "herziene thematische
strategie inzake luchtverontreiniging")[17]
worden het milieu en de menselijke gezondheid nog steeds bedreigd door
aanzienlijke nadelige effecten en risico’s. (2) In het Zevende
Milieuactieprogramma[18]
wordt de langetermijndoelstelling van de Unie voor het beleid inzake
luchtkwaliteit bevestigd, te weten het bereiken van een luchtkwaliteit die niet
leidt tot aanzienlijke nadelige effecten op en risico’s voor de menselijke
gezondheid en het milieu, en wordt om die reden aangedrongen op de volledige
naleving van de bestaande EU-wetgeving inzake luchtkwaliteit, strategische
doelstellingen en maatregelen voor na 2020, vergroting van de inspanningen in
gebieden waar de bevolking en ecosystemen worden blootgesteld aan hoge niveaus
van luchtverontreinigende stoffen en versterking van de synergiën tussen
wetgeving inzake luchtkwaliteit en de beleidsdoelstellingen van de Unie, met
name op het gebied van klimaatverandering en biodiversiteit. (3) In de herziene thematische
strategie inzake luchtverontreiniging zijn nieuwe strategische doelstellingen
vastgesteld voor de periode tot 2030 met het oog op een volgende stap op weg
naar de langetermijndoelstelling van de Unie. (4) De lidstaten en de Unie zijn
partij bij het Verdrag van de Economische Commissie van de Verenigde Naties
voor Europa van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over
lange afstand (het "LRTAP-verdrag")[19]
en bij verscheidene van de bijbehorende protocollen, waaronder het Protocol van
Göteborg inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau
(1999). (5) Wat het jaar 2020 en volgende
jaren betreft, worden in het door de Raad in Besluit [xxxx/xxxx/EU][20] goedgekeurde herziene
Protocol van Göteborg voor elke partij nieuwe emissiereductieverbintenissen
vastgesteld, met als referentiejaar 2005, voor SO2, NOx,
NH3, NMVOS en stofdeeltjes (PM2,5), worden reducties van
de emissies van zwarte koolstof bepleit en wordt aangedrongen op het verzamelen
en bewaren van informatie over de nadelige effecten van de concentratie en
afzetting van luchtverontreinigende stoffen op de menselijke gezondheid en het
milieu, alsmede de deelname aan de op effecten gerichte programma’s uit hoofde
van het LRTAP-verdrag. (6) Het stelsel voor nationale
emissieplafonds dat in Richtlijn 2001/81/EG is vastgesteld, dient derhalve te
worden herzien om het in overeenstemming te brengen met de internationale
verbintenissen van de Unie en de lidstaten. (7) De lidstaten dienen deze
richtlijn zodanig uit te voeren dat op doeltreffende wijze wordt bijgedragen
aan de verwezenlijking van de door de richtsnoeren van de
Wereldgezondheidsorganisatie ondersteunde langetermijndoelstelling van de Unie
voor de luchtkwaliteit en van de doelstellingen van de Unie op het gebied van
de biodiversiteit en de bescherming van ecosystemen door een vermindering van
de afzetting en het niveau van luchtverontreiniging als gevolg van verzuring,
eutrofiëring en ozon tot onder de in het LRTAP-verdrag vastgestelde kritische
belastingwaarden en niveaus. (8) Deze richtlijn dient tevens
bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de wetgeving van de Unie
vastgestelde luchtkwaliteitsdoelstellingen, de verzachting van de effecten van
klimaatverandering door het verminderen van de emissies van kortlevende
verontreinigende stoffen die schadelijk zijn voor het klimaat, en tot de
verbetering van de luchtkwaliteit wereldwijd. (9) De lidstaten hebben zich te
houden aan in deze richtlijn voor 2020 en 2030 vastgestelde
emissiereductieverbintenissen. Om aantoonbare vorderingen op weg naar de
verbintenissen voor 2030 te waarborgen nemen de lidstaten intermediaire niveaus
voor 2025 in acht, die worden bepaald op basis van een lineair traject tussen
de emissieniveaus voor 2020 en de emissiereductieverbintenissen voor 2030,
tenzij dit buitensporige kosten zou inhouden. Wanneer het onmogelijk blijkt de
emissies in 2025 op dusdanige wijze te beperken, lichten de lidstaten de
redenen hiervoor toe in de verslagen overeenkomstig deze richtlijn. (10) Sommige lidstaten hebben er
uit hoofde van het LRTAP-verdrag voor gekozen om voor de vervoersector
emissieplafonds vast te stellen op basis van de gebruikte brandstofhoeveelheid.
Dit heeft in de betrokken lidstaten en in de Unie als geheel geleid tot een
gebrek aan samenhang tussen hun totale energieverbruik en de statistieken.
Teneinde een gemeenschappelijke en samenhangende basis voor alle lidstaten en
de Unie als geheel te garanderen zijn de in deze richtlijn vastgestelde
rapportageverplichtingen en emissiereductieverbintenissen gebaseerd op het
nationale energieverbruik en de hoeveelheid verkochte brandstof, hetgeen de
samenhang met de EU-wetgeving op het gebied van klimaatverandering en energie
bevordert. (11) Om te bevorderen dat de
emissiereductieverbintenissen en de intermediaire emissieniveaus op een
kosteneffectieve manier worden nagekomen c.q. bereikt dient de lidstaten de
mogelijkheid te worden geboden om ook de reductie van de emissies van de
internationale zeevaart in aanmerking te nemen indien de emissies van die
sector lager zijn dan de emissieniveaus die zouden voortvloeien uit de naleving
van de normen in de wetgeving van de Unie, met inbegrip van de grenswaarden
voor zwavel in brandstoffen die zijn vastgesteld in Richtlijn 1999/32/EG van de
Raad[21].
De lidstaten moeten ook de mogelijkheid hebben om hun verbintenissen en
intermediaire emissieniveaus op het gebied van methaan (CH4)
gezamenlijk na te komen c.q. te bereiken en daartoe gebruik te maken van Beschikking
nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad[22]. Ter controle van de
naleving van de nationale emissieplafonds, de emissiereductieverbintenissen en
de intermediaire emissieniveaus kunnen de lidstaten hun nationale
emissie-inventarissen aanpassen in het licht van verbeterd wetenschappelijk
inzicht en verbeterde emissiemethodieken. De Commissie kan bezwaar maken tegen
het gebruik van deze flexibiliteit door een lidstaat, indien niet aan de in
deze richtlijn vastgestelde voorwaarden is voldaan. (12) De lidstaten dienen een
nationaal programma ter beperking van de luchtverontreiniging vast te stellen
en uit te voeren met het oog op het bereiken van de voor hen geldende eisen op
het gebied van emissiereductie en intermediaire emissieniveaus en het leveren
van een effectieve bijdrage aan het bereiken van de
luchtkwaliteitsdoelstellingen van de Unie. De lidstaten dienen in verband
hiermee rekening te houden met de noodzaak om de emissies te verminderen in
zones en agglomeraties met te hoge concentraties aan luchtverontreinigende
stoffen en/of in zones die aanzienlijk bijdragen aan de luchtverontreiniging in
andere zones en agglomeraties, ook als die zich in de buurlanden bevinden. De
nationale programma’s ter beperking van de luchtverontreiniging moeten derhalve
bijdragen aan de geslaagde uitvoering van de luchtkwaliteitsplannen die in
artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad[23] zijn vastgesteld. (13) Om de atmosferische emissies
van NH3 en PM2,5 uit de voornaamste bronnen te
verminderen dienen de nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging maatregelen te omvatten die van toepassing zijn op de
landbouwsector. De lidstaten dient de mogelijkheid te worden geboden om andere
maatregelen toe te passen dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld,
mits deze onder de gegeven nationale omstandigheden een gelijkwaardig niveau
van milieubescherming bieden. (14) Het nationaal programma ter
beperking van de luchtverontreiniging en de analyse die dient als basis voor
het vaststellen van beleidsopties en maatregelen dienen regelmatig te worden
bijgewerkt. (15) Om ervoor te zorgen dat de
lidstaten goed onderbouwde nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging en belangrijke bijwerkingen opstellen, dienen de betrokken
programma’s en bijwerkingen het voorwerp uit te maken van openbare raadpleging
en raadpleging van de bevoegde autoriteiten op alle niveaus wanneer alle opties
aangaande beleid en maatregelen nog open zijn. De lidstaten dienen grensoverschrijdende
raadplegingen te organiseren indien de uitvoering van hun programma gevolgen
kan hebben voor de luchtkwaliteit in een ander land, overeenkomstig de
vereisten van de EU- en de internationale wetgeving, met inbegrip van het
Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo,
1991) en het bijbehorende Protocol betreffende strategische
milieueffectrapportage (Kiev, 2003), zoals goedgekeurd door de Raad[24]. (16) De lidstaten dienen
emissie-inventarissen, emissieprognoses en informatieve inventarisrapporten op
te stellen en in te dienen voor alle luchtverontreinigende stoffen die onder
deze richtlijn vallen, zodat de Unie kan voldoen aan haar
rapportageverplichtingen uit hoofde van het LRTAP-verdrag en de bijbehorende
protocollen. (17) Om de algehele consistentie in
de Unie als geheel te waarborgen dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de
informatie in de nationale emissie-inventarissen, emissieprognoses en
informatieve inventarisrapporten die zij aan de Commissie verstrekken, volledig
overeenkomen met de rapportage die zij uit hoofde van het LRTAP-verdrag
verrichten. (18) Om de doelmatigheid van de in
deze Richtlijn vastgestelde nationale emissiereductieverbintenissen te
beoordelen dienen de lidstaten, waar mogelijk, tevens de effecten van
dergelijke reducties op aquatische en terrestrische ecosystemen, overeenkomstig
op internationaal vlak vastgestelde richtsnoeren, te monitoren en deze effecten
te melden. (19) Overeenkomstig Richtlijn
2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad[25] dienen de lidstaten te
zorgen voor een actieve en systematische verspreiding van de informatie langs
elektronische weg. (20) Richtlijn 2003/35/EG van het
Europees Parlement en de Raad[26]
moet worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat deze richtlijn overeenstemt met
het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij
besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (1998). (21) Teneinde rekening te houden
met de technische ontwikkelingen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden
overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te
stellen betreffende de wijziging van de in bijlage I, alsook deel 1
van bijlage III, bijlage IV en bijlage V vastgestelde rapportagerichtsnoeren
om deze aan de technische vooruitgang aan te passen. Het is van bijzonder
belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder
meer met deskundigen. De Commissie dient er bij de voorbereiding en opstelling
van de gedelegeerde handelingen voor te zorgen dat de desbetreffende documenten
gelijktijdig, tijdig en op gepaste wijze aan het Europees Parlement en de Raad
worden toegezonden. (22) Om eenvormige voorwaarden voor
de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie
uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden dienen te worden
uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees
Parlement en de Raad[27].
(23) De lidstaten dienen regels
vast te stellen inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de
krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en zij dienen
ervoor te zorgen dat deze regels ten uitvoer worden gelegd. Deze sancties
moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. (24) De wijzigingen die moeten
worden doorgevoerd in Richtlijn 2001/81/EG zijn van dien aard en van een
dergelijke omvang dat de richtlijn dient te worden vervangen opdat de
rechtszekerheid, de duidelijkheid, de transparantie en de
wetgevingsvereenvoudiging worden versterkt. Om de continuïteit van de
maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit te waarborgen dienen de
lidstaten zich aan de in Richtlijn 2001/81/EG vastgestelde nationale
emissieplafonds te houden totdat de nieuwe in deze richtlijn vastgestelde
nationale emissiereductieverbintenissen van kracht worden in 2020. (25) Aangezien de doelstelling van
deze richtlijn, namelijk de waarborging van een hoog niveau van bescherming van
de menselijke gezondheid en het milieu, niet voldoende door de lidstaten kan
worden verwezenlijkt, maar vanwege het grensoverschrijdende karakter van
luchtverontreiniging beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie
overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese
Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het
in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn
niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. (26) Overeenkomstig de gezamenlijke
politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011
over toelichtende stukken[28]
hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de
kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of
meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de
overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht.
Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke
stukken gerechtvaardigd. HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN
VASTGESTELD: Artikel 1 Onderwerp Deze richtlijn stelt de grenswaarden vast voor
de atmosferische emissies van de lidstaten van verzuring en eutrofiëring
veroorzakende verontreinigende stoffen, ozonprecursoren, primaire stofdeeltjes
en precursoren van secundaire stofdeeltjes en andere luchtverontreinigende
stoffen en verplicht de lidstaten ertoe om nationale programma’s ter beperking
van de luchtverontreiniging op te zetten, goed te keuren en uit te voeren en de
emissie van verontreinigende stoffen en de effecten ervan te monitoren en te
rapporteren. Artikel 2 Toepassingsgebied Deze richtlijn is van toepassing op de
emissies van de in bijlage I genoemde verontreinigende stoffen uit alle
bronnen die plaatsvinden op het grondgebied van de lidstaten, in hun exclusieve
economische zones en in hun zones met verontreinigingsbeheersing. Artikel 3 Definities In deze richtlijn wordt verstaan onder: 1. "emissie": uitstoot
van stoffen uit een puntbron of een diffuse bron in de atmosfeer; 2. "ozonprecursoren":
stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan,
methaan en koolmonoxide; 3. "luchtkwaliteitsdoelstellingen":
de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor
de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in Richtlijn 2008/50/EG en Richtlijn
2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad[29]; 4. "stikstofoxiden"
(NOx): stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide; 5. "vluchtige organische
stoffen met uitzondering van methaan" (NMVOS): alle organische
verbindingen van antropogene aard met uitzondering van methaan, die
fotochemische oxidatiemiddelen kunnen vormen door reactie met stikstofoxiden in
aanwezigheid van zonlicht; 6. "PM2,5":
stofdeeltjes die een op grootte selecterende inlaat als omschreven in de
referentiemethode voor bemonsteren en meten van PM2,5 EN 14907
passeren met een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter
van 2,5 µm; 7. "nationale
emissiereductieverbintenis": de vermindering van de emissies van een
bepaalde stof, uitgedrukt als percentage van de emissiereductie die het
verschil weergeeft tussen de totale emissies die zijn vrijgekomen tijdens het
referentiejaar 2005 en de totale emissies die zijn vrijgekomen tijdens het
onderzochte kalenderjaar en die de lidstaten niet mogen overschrijden; 8. “landings- en startcyclus”:
de cyclus die het af- en aantaxiën, starten, opstijgen, aanvliegen, landen en
alle andere manoeuvres van het vliegtuig omvat die plaatsvinden beneden een
hoogte van 3000 voet; 9. "internationale
zeevaart": reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle
vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van
het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land; 10. "gebied met
emissiebeheersing": een speciaal gebied op zee dat is ingesteld
overeenkomstig bijlage VI bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming
van verontreiniging door schepen (MARPOL); 11. "zone met
verontreinigingsbeheersing": een gebied op zee dat zich uitstrekt ten
hoogste 200 zeemijl vanaf de referentielijnen vanwaar de breedte van de
territoriale zee wordt gemeten en dat door een lidstaat is ingesteld met het
oog op het voorkomen, verminderen en beheersen van verontreiniging afkomstig
van vaartuigen overeenkomstig de toepasselijke internationale regelgeving; 12. "zwarte koolstof”:
koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen. Artikel 4 Nationale emissiereductieverbintenissen 1. De lidstaten beperken op zijn
minst hun jaarlijkse antropogene emissies van zwaveldioxide (SO2),
stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan
(NMVOS), ammoniak (NH3), stofdeeltjes (PM2,5) en methaan
(CH4) overeenkomstig de nationale emissiereductieverbintenissen die
gelden vanaf 2020 en 2030, zoals vastgesteld in bijlage II. 2. Onverminderd lid 1 treffen de
lidstaten alle noodzakelijke maatregelen die geen buitensporige kosten met zich
brengen om hun antropogene emissies van SO2, NOx, NMVOS, NH3,
PM2,5 en CH4 in 2025 te beperken. Het niveau daarvan
wordt bepaald op basis van verkochte brandstof, aan de hand van een lineaire
reductietraject tussen hun emissieniveaus voor 2020 en de emissieniveaus bij
naleving van de voor 2030 vastgestelde emissiereductieverbintenissen. Wanneer het niet lukt de emissies in 2025 te
beperken tot het niveau bepaald aan de hand van het
lineaire reductietraject, lichten de lidstaten de redenen
hiervoor toe in de bij de Commissie in te dienen verslagen overeenkomstig
artikel 9 van deze richtlijn. 3. De volgende emissies worden
niet in aanmerking genomen teneinde te voldoen aan de leden 1 en 2: (a)
emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en
startcyclus; (b)
emissies op de Canarische eilanden, de Franse
overzeese departementen, Madeira en de Azoren; (c)
emissies van de nationale zeevaart van en naar de
onder b) genoemde gebieden; (d)
emissies van de zeevaart, onverminderd
artikel 5, lid 1. Artikel 5 Flexibiliteit 1. Ter nakoming van de in
bijlage II vastgestelde intermediaire emissieniveaus voor 2025
overeenkomstig artikel 4, lid 2, en naleving van de nationale
emissiereductieverbintenissen die met ingang van 2030 gelden voor NOx,
SO2 en PM2,5, mogen de lidstaten de vermindering van de
emissies van NOx, SO2 en PM2,5 van de
internationale zeevaart compenseren met emissies van NOx, SO2
en PM2,5 uit andere bronnen gedurende hetzelfde jaar,
mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: (a)
de emissiereducties doen zich voor in de
zeegebieden die vallen binnen de territoriale wateren, de exclusieve
economische zones of de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten
indien er dergelijke zones zijn ingesteld; (b)
de lidstaten hebben doeltreffende monitorings- en
inspectiemaatregelen vastgesteld en uitgevoerd om ervoor te zorgen dat deze
flexibiliteit naar behoren wordt benut; (c)
de lidstaten hebben maatregelen uitgevoerd om
lagere emissies van NOx, SO2 en PM2,5 van de
internationale zeevaart te bereiken dan de emissieniveaus die zouden worden
verwezenlijkt met de naleving van de normen van de Unie die gelden voor de
emissies van NOx, SO2 en PM2,5, en zij hebben aangetoond
dat de kwantificering van de aanvullende emissiereducties als gevolg van deze
maatregelen toereikend is; (d)
de lidstaten hebben niet meer dan 20 % van de
overeenkomstig punt c) berekende vermindering van de emissies van NOx, SO2
en PM2,5 gecompenseerd, mits deze compensering niet leidt tot
niet-naleving van de nationale emissiereductieverbintenissen voor 2020, zoals
vastgesteld in bijlage II. 2. De lidstaten mogen hun
verbintenissen op het gebied van de reductie van methaanemissies en de
intermediaire emissieniveaus, zoals bedoeld in bijlage II, gezamenlijk
nakomen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: (a)
de lidstaten voldoen aan alle toepasselijke
vereisten en modaliteiten uit hoofde van de wetgeving van de Unie, met inbegrip
van de vereisten en modaliteiten van Beschikking°406/2009/EG van het Europees
Parlement en de Raad; (b)
de lidstaten hebben doeltreffende bepalingen
vastgesteld en uitgevoerd om te zorgen voor een behoorlijke gezamenlijke
naleving van de verbintenissen. 3. De lidstaten kunnen
aangepaste nationale emissie-inventarissen vaststellen voor SO2,
NOx, NH3, NMVOS en PM2,5 in overeenstemming met
bijlage IV, wanneer de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de
stand van de wetenschappelijke kennis geactualiseerde methoden voor de
emissie-inventarissen zou leiden tot niet-nakoming van hun nationale
emissiereductieverbintenissen of hun intermediaire emissieniveaus. 4. Lidstaten die voornemens zijn
om de leden 1, 2 en 3 toe te passen stellen de Commissie hiervan uiterlijk
op 30 september van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende rapportagejaar
op de hoogte. De daartoe verstrekte informatie bevat een overzicht van de
verontreinigende stoffen en sectoren in kwestie en, indien beschikbaar, een
beschrijving van de mate waarin de nationale emissie-inventarissen hierdoor
worden beïnvloed. 5. De Commissie, bijgestaan door
het Europees Milieuagentschap, beoordeelt of het gebruik van de flexibiliteit
voor een bepaald jaar aan de toepasselijke vereisten en criteria voldoet. Indien de Commissie binnen negen maanden na ontvangst
van het in artikel 7, leden 4, 5 en 6, bedoelde rapport geen bezwaren
heeft gemaakt, gaat de betrokken lidstaat ervan uit dat het gebruik van de
toegepaste flexibiliteit is aanvaard en geldig is voor dat jaar. Indien de
Commissie van oordeel is dat het gebruik van een flexibiliteit niet aan de
toepasselijke vereisten en criteria voldoet, stelt zij een besluit vast en
brengt zij de lidstaat van de afwijzing op de hoogte. 6. De Commissie kan
uitvoeringshandelingen vaststellen waarin gedetailleerde regels worden
neergelegd voor het gebruik van de flexibiliteit als bedoeld in de
leden 1, 2 en 3, overeenkomstig de in artikel 14 beschreven
onderzoeksprocedure. Artikel 6 Nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging 1. Overeenkomstig deel 2
van bijlage III stellen de lidstaten een nationaal programma op voor de
beperking van de luchtverontreiniging en keuren dit goed teneinde hun
jaarlijkse antropogene emissies overeenkomstig artikel 4 te kunnen
beperken. 2. Bij het opstellen, goedkeuren
en uitvoeren van het in lid 1 genoemde programma moeten de lidstaten: (a)
de vermoedelijke invloed evalueren van nationale
emissiebronnen op de luchtkwaliteit op hun grondgebieden en in de naburige
lidstaten, in voorkomend geval op basis van gegevens en methoden die zijn
ontwikkeld in het kader van het Europees meet- en evaluatieprogramma (EMEP); (b)
rekening houden met de noodzaak de emissies van
luchtverontreinigende stoffen te verminderen om de
luchtkwaliteitsdoelstellingen op hun grondgebieden en in voorkomend geval in de
naburige lidstaten te verwezenlijken; (c)
voorrang geven aan maatregelen ter vermindering van
de emissies van zwarte koolstof wanneer zij maatregelen nemen om hun nationale
reductieverbintenissen voor PM2,5 na te komen; (d)
zorgen voor samenhang met andere relevante plannen
en programma’s die krachtens in nationale of EU-wetgeving opgenomen eisen zijn
vastgesteld. De lidstaten nemen, voor zover noodzakelijk, de in
deel 1 van bijlage III vastgestelde emissieverminderende maatregelen
of maatregelen met een gelijkwaardig effect op het milieu over om de relevante
nationale emissiereductieverbintenissen na te komen. 3. Het nationaal programma ter
beperking van de luchtverontreiniging wordt om de twee jaar geactualiseerd. 4. Onverminderd lid 3
worden het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn
opgenomen in het nationale programma ter beperking van de luchtverontreiniging,
binnen twaalf maanden geactualiseerd wanneer: (a)
de in artikel 4 vastgestelde verplichtingen
niet worden nagekomen of het risico bestaat dat deze niet worden nagekomen; (b)
de lidstaten besluiten een van de in artikel 5
vastgestelde mogelijkheden tot flexibiliteit te benutten. 5. De lidstaten raadplegen,
overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie, het publiek en de
bevoegde autoriteiten, voor wie de uitvoering van de nationale programma’s ter
beperking van de luchtverontreiniging gevolgen kan hebben vanwege hun
specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met
luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over hun ontwerp
voor een nationaal programma ter beperking van de luchtverontreiniging en over
eventuele belangrijke wijzigingen voordat ze hier een definitieve vorm aan
geven. In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen
georganiseerd overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie. 6. De Commissie faciliteert de
opstelling en uitvoering van de programma’s door in voorkomend geval goede
praktijken uit te wisselen. 7. De Commissie is bevoegd om
overeenkomstig artikel 13 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het
oog op het aanpassen van deel 1 van bijlage III aan de technische
vooruitgang. 8. De Commissie kan richtsnoeren
vaststellen met betrekking tot de uitwerking en uitvoering van nationale programma’s
ter beperking van de luchtverontreiniging. 9. De Commissie kan tevens in de
vorm van uitvoeringshandelingen voorschriften vaststellen ten aanzien van de
opmaak en de noodzakelijke informatie over de nationale programma’s ter
beperking van de luchtverontreiniging van de lidstaten. Deze
uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 14
bedoelde onderzoeksprocedure. Artikel 7 Emissie-inventarissen en -prognoses 1. Voor de in tabel A van
bijlage I vermelde verontreinigende stoffen stellen de lidstaten nationale
emissie-inventarissen op die zij jaarlijks bijwerken, overeenkomstig de daarin
vastgestelde vereisten. Voor de in tabel B van bijlage I
vermelde verontreinigende stoffen dienen de lidstaten nationale
emissie-inventarissen op te stellen die zij jaarlijks actualiseren
overeenkomstig de daarin vastgestelde vereisten. 2. Voor de in tabel C van
bijlage I vermelde verontreinigende stoffen stellen de lidstaten
geografisch gedesaggregeerde emissie-inventarissen, inventarissen van grote
puntbronnen en emissieprognoses op die zij om de twee jaar bijwerken,
overeenkomstig de daarin vastgestelde vereisten. 3. De in de leden 1 en 2
genoemde emissie-inventarissen en -prognoses worden vergezeld door een
informatief inventarisrapport, overeenkomstig de in tabel D van
bijlage I vastgestelde vereisten. 4. De lidstaten die gebruikmaken
van de flexibiliteit krachtens artikel 5, lid 1, nemen de volgende
informatie op in het informatieve inventarisrapport voor het desbetreffende
jaar: (a)
de hoeveelheden emissies van NOx, SO2 en
PM2,5 die zouden zijn vrijgekomen indien het gebied met
emissiebeheersing er niet was geweest; (b)
de emissiereductieniveaus die zijn bereikt in het
gedeelte van het gebied met emissiebeheersing van de lidstaat overeenkomstig
artikel 5, lid 1, onder c); (c)
de mate waarin de desbetreffende lidstaat gebruik
heeft gemaakt van deze flexibiliteit; (d)
alle aanvullende gegevens die de Commissie,
bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, naar oordeel van de lidstaten
nodig heeft om een volledige evaluatie te kunnen uitvoeren van de
omstandigheden waaronder de flexibiliteit is toegepast. 5. De lidstaten die ervoor
kiezen gebruik te maken van de in artikel 5, lid 2, bedoelde
flexibiliteit verstrekken een afzonderlijk verslag aan de hand waarvan de
Commissie kan beoordelen of is voldaan aan de vereisten van de desbetreffende
bepaling. 6. De lidstaten die ervoor
kiezen gebruik te maken van de in artikel 5, lid 3, bedoelde
flexibiliteit nemen in het informatief inventarisrapport voor het desbetreffende
jaar de in deel 4 van bijlage IV beschreven informatie op aan de hand
waarvan de Commissie kan beoordelen of is voldaan aan de vereisten van de
desbetreffende bepaling. 7. De lidstaten stellen de
emissie-inventarissen, met inbegrip van aangepaste emissie-inventarissen,
emissieprognoses en het informatieve inventarisrapport, op overeenkomstig
bijlage IV. 8. De Commissie, bijgestaan door
het Europees Milieuagentschap, stelt jaarlijks op het niveau van de Unie
emissie-inventarissen en -prognoses alsook een informatief inventarisrapport op
voor alle in bijlage I vermelde verontreinigende stoffen, op basis van de
in de leden 1, 2 en 3 genoemde informatie, en actualiseert deze jaarlijks. 9. De Commissie is bevoegd om
overeenkomstig artikel 13 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het
oog op aanpassing van de rapportagetermijnen van bijlage I en de
aanpassing van bijlage IV aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang. Artikel 8 Monitoring van de effecten van luchtverontreiniging 1. De lidstaten zorgen ervoor
dat de nadelige effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen, voor zover
mogelijk, worden gemonitord overeenkomstig de voorschriften van bijlage V.
2. De lidstaten stemmen in
voorkomend geval de monitoring van de effecten van de luchtverontreiniging af
op andere monitoringsprogramma’s die zijn vastgesteld uit hoofde van de
wetgeving van de Unie, waaronder Richtlijn 2008/50/EG en Richtlijn 2000/60/EG
van het Europees Parlement en de Raad[30]. 3. De Commissie is bevoegd om
overeenkomstig artikel 13 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het
oog op de aanpassing van bijlage V aan de technische en wetenschappelijke
vooruitgang. Artikel 9 Rapportage door de lidstaten 1. De lidstaten leggen hun
nationaal programma ter beperking van de luchtverontreiniging [binnen drie
maanden na de in artikel 17 genoemde datum, in te vullen door het Bureau
voor publicaties] en de latere bijwerkingen daarvan om de twee jaar aan de
Commissie voor. Wanneer een nationaal programma ter beperking van
de luchtverontreiniging overeenkomstig artikel 6, lid 4, is
geactualiseerd, stelt de betrokken lidstaat de Commissie daarvan binnen twee
maanden op de hoogte. 2. Met ingang van 2017 dienen de
lidstaten hun nationale emissie-inventarissen, emissieprognoses, geografische
gedesaggregeerde emissie-inventarissen, inventarissen van grote puntbronnen en
de in artikel 7, leden 1, 2 en 3, en voor zover van toepassing in
artikel 7, leden 4, 5 en 6, genoemde rapporten in bij de Commissie en
het Europees Milieuagentschap, overeenkomstig de rapportagetermijnen van
bijlage I. Deze informatie dient in overeenstemming te zijn
met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag. 3. De lidstaten brengen
overeenkomstig Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en
de Raad[31] verslag uit over hun nationale emissie-inventarissen en -prognoses
voor CH4. 4. De Commissie, bijgestaan door
het Europees Milieuagentschap en de lidstaten, voert regelmatig een evaluatie
uit van de gegevens van de nationale emissie-inventarissen. Deze evaluatie
behelst het volgende: (a)
controles om de transparantie, nauwkeurigheid,
consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van de ingediende informatie na
te gaan; (b)
controles om de gevallen te identificeren waarin
de inventarisgegevens zijn opgesteld op een wijze die niet strookt met de
regels van het internationale recht, met name die van het LRTAP-verdrag; (c)
indien van toepassing, de berekening van de
resulterende noodzakelijke technische correcties, in overleg met de lidstaten. 5. De lidstaten stellen de
Commissie en het Europees Milieuagentschap in kennis van de volgende informatie
als bedoeld in artikel 8: (a)
[uiterlijk op de in artikel 17 vermelde datum,
in te vullen door het Bureau voor publicaties] en vervolgens om de vier jaar, de
locatie van de meetpunten en de bijbehorende gemeten indicatoren, alsmede (b)
binnen [één jaar na de in artikel 17 vermelde
datum, in te vullen door het Bureau voor publicaties] en vervolgens om de vier
jaar, de gemeten waarden van de verplichte indicatoren. Artikel 10 Verslagen van de Commissie 1. De Commissie brengt ten
minste eens in de vijf jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit
over de vooruitgang bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van een
beoordeling van de daarmee geleverde bijdrage aan de verwezenlijking van de
doelstellingen van deze richtlijn. De Commissie doet in elk geval op de bovengenoemde
wijze verslag voor het jaar 2025, en neemt daarin ook informatie op over het
bereiken van de intermediaire emissieniveaus zoals bedoeld in artikel 4, lid 2,
en in voorkomend geval de redenen voor het in niet bereiken van die niveaus.
Zij inventariseert de noodzaak voor verdere acties, en houdt daarbij ook
rekening met de sectorale effecten van de tenuitvoerlegging. 2. De in lid 1 bedoelde
verslagen kunnen een evaluatie omvatten van de milieu- en sociaaleconomische
effecten van deze richtlijn. Artikel 11 Toegang tot informatie 1. De lidstaten zorgen
overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG voor de actieve en systematische verspreiding
van de volgende informatie onder het publiek door deze op een voor het publiek
toegankelijke internetsite te publiceren: (a)
de nationale programma’s ter beperking van de
luchtverontreiniging en alle bijwerkingen daarvan; (b)
de nationale emissie-inventarissen, met inbegrip
van eventuele aangepaste emissie-inventarissen, de nationale emissieprognoses
en de informatieve inventarisrapporten, alsmede aanvullende rapporten en
informatie die zij overeenkomstig artikel 9 aan de Commissie hebben
verstrekt. 2. De Commissie zorgt
overeenkomstig Verordening nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de
Raad[32] voor de actieve en systematische verspreiding van deze informatie
onder het publiek door de emissie-inventarissen, de emissieprognoses en de
informatieve inventarisrapporten op het niveau van de Unie op een voor het
publiek toegankelijke internetsite te publiceren. Artikel 12 Samenwerking met derde landen en coördinatie binnen internationale
organisaties De Unie en eventueel de lidstaten streven naar
bilaterale en multilaterale samenwerking met derde landen en naar coördinatie
met relevante internationale organisaties, zoals het Milieuprogramma van de
Verenigde Naties (UNEP), de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde
Naties (UNECE), de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) en de
Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart (ICAO), door onder meer
informatie uit te wisselen op het gebied van technisch en wetenschappelijk
onderzoek en ontwikkeling, om aldus een betere basis voor de emissiereducties te
verkrijgen. Artikel 13 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie 1. De bevoegdheid tot
vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder
de in dit artikel gestelde voorwaarden. 2. De in artikel 6,
lid 7, artikel 7, lid 9, en artikel 8, lid 3, bedoelde
bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met
ingang van de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn. 3. De in artikel 6,
lid 7, artikel 7, lid 9, en artikel 8, lid 3, bedoelde
bevoegdheidsdelegatie kan op elk ogenblik door het Europees Parlement of de
Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van
de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die
van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een
daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht
zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. 4. Zodra de Commissie een
gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig
kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad. 5. Een overeenkomstig
artikel 6, lid 7, artikel 7, lid 9, en artikel 8,
lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien
het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee
maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de
Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad
voor het verstrijken van genoemde termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij
daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het
Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd. Artikel 14
Comitéprocedure 1. De Commissie wordt bijgestaan
door het bij artikel 29 van Richtlijn 2008/50/EG ingestelde Comité
voor de luchtkwaliteit. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU)
nr. 182/2011. 2. Wanneer naar dit lid wordt
verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Artikel 15 Sancties De lidstaten stellen de regels vast voor de
sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn
vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor
te zorgen dat deze worden toegepast. De voorziene sancties zijn doeltreffend,
evenredig en afschrikkend. Artikel 16 Wijziging van Richtlijn 2003/35/EG In bijlage I bij Richtlijn 2003/35/EG
wordt het volgende punt g) toegevoegd: "g) artikel 6, lid 1, van
Richtlijn XXXX/XX/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen
en tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG.* * PB L XX van XX.XX.XXXX, blz. X." Artikel 17 Omzetting 1. De lidstaten doen de nodige
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op
[achttien maanden na de datum van inwerkingtreding, in te vullen door het
Bureau voor publicaties] aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die
bepalingen mede. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen,
wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze
richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de
lidstaten. 2. De lidstaten delen de
Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die
zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 18 Intrekkings- en overgangsbepalingen 1. Richtlijn 2001/81/EG van het
Europees Parlement en de Raad wordt ingetrokken met ingang van [de in
artikel 17 van deze richtlijn bedoelde datum, in te vullen door het Bureau
voor publicaties]. De volgende bepalingen van de ingetrokken
richtlijn blijven evenwel van kracht: (a)
artikel 1 en bijlage I tot 31 december
2019; (b)
artikel 7, leden 1 en 2, en
artikel 8, lid 1, tot [de in artikel 17 van deze richtlijn
bedoelde datum, in te vullen door het Bureau voor publicaties]. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden
als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen overeenkomstig de
concordantietabel in bijlage VI. 2. Tot 31 december 2019 mogen de
lidstaten artikel 5, lid 3, van deze richtlijn toepassen in verband
met de krachtens artikel 4 en bijlage I van Richtlijn 2001/81/EG
vastgestelde plafonds. Artikel 19 Inwerkingtreding Deze richtlijn treedt in werking op de
twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van
de Europese Unie. Artikel 20 Adressaten Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, Voor het Europees Parlement Voor
de Raad De voorzitter De
voorzitter [1] Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde
luchtverontreinigende stoffen (PB L 309 van 27.11.2001,
blz. 22). [2] Protocol bij het Verdrag van de Economische Commissie
van de Verenigde Naties voor Europa (UNECE) betreffende grensoverschrijdende
luchtverontreiniging over lange afstand inzake vermindering van verzuring,
eutrofiëring en ozon op leefniveau (1999). [3] Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees
Parlement “Het programma 'Schone lucht voor Europa”, (COM(2013) [xxx]. [4] Mededeling van de Commissie “EUROPA 2020 Een strategie
voor slimme, duurzame en inclusieve groei”, COM(2010) 2020 definitief van
3.3.2010. [5] Mededeling van de Commissie “Slimme regelgeving in de
Europese Unie”, COM(2010) 543 definitief, 8.10.2010. [6] Mededeling van de Commissie ““Denk eerst klein” Een
“Small Business Act” voor Europa” COM(2008) 394 definitief, 25.6.2008. [7] Voor de raadpleging werden twee vragenlijsten gebruikt:
in totaal 1934 mensen vulden een korte vragenlijst in die was bedoeld voor het
publiek; op de voor deskundigen en belanghebbenden bedoelde, lange vragenlijst
werden 371 reacties ontvangen. Zie http://ec.europa.eu/environment/consultations/air_pollution_en.htm. [8] De resultaten zijn opgenomen in Eurobarometer 2013. [9] Zie EEA-verslag nr. 7/2013 voor de volledige resultaten. [10] Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de
lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen
van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot
2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136). [11] Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de
opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met
betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot
wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad
(PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17). [12] Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot
milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L
41 van 14.2.2003, blz. 26). [13] PB C […] van […], blz. […]. [14] PB C […] van […], blz. […]. [15] Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees
Parlement van 21 september 2005 – Thematische strategie inzake
luchtverontreiniging , COM(2005) 446 final. [16] Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde
luchtverontreinigende stoffen (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22). [17] Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees
Parlement “Het programma “Schone lucht voor Europa””, (COM(2013) [xxx]. [18] Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de
Raad inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor
de periode tot en met 2020 “Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet”,
COM(2012) 710 van 29.11.2012. [19] Besluit 2003/507/EG van de Raad van 13 juni 2003
betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol inzake
vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag
van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange
afstand (PB L179 van 17.7.2003,
blz. 1). [20] Besluit 2013/xxxx/EU van de Raad betreffende de
aanvaarding van de wijziging in het Protocol van 1999 inzake vermindering van
verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag van 1979
betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (PB L
[…] van […], blz. […]). [21] Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999
betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare
brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PB L 121 van 11.5.1999,
blz. 13). [22] Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de
lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen
van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot
2020 te voldoen (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136). [23] Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor
Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1). [24] Besluit 2008/871/EG van de Raad van 20 oktober 2008
betreffende de goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het Protocol
betreffende strategische milieueffectrapportage bij het UNECE-Verdrag van Espoo
inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband van 1991 (PB L 308
van 19.11.2008, blz. 33). [25] Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot
milieu-informatie (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26). [26] Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de
opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met
betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot
wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad
(PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17). [27] Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees
Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene
voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de
lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie
controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13). [28] PB C 369 van 17.12.11, blz. 14. [29] Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en
polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PB L 23 van
26.1.2005, blz. 3–16). [30] Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23
oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen
betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1). [31] Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de
Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor
de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie
op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot
klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB
L 165 van 18.6.2013, blz. 14). [32] Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement
en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de
bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie,
inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake
milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van
25.9.2006, blz. 13). BIJLAGE I
Monitoring en rapportering van emissies in de atmosfeer A. Vereisten inzake de
jaarlijkse emissierapportage als bedoeld in artikel 7, lid 1, eerste alinea Element || Verontreinigende stoffen || Tijdreeks || Rapportagedata Totale nationale emissies per NFR-broncategorie (1), waaronder memo-items || - SO2, NOX, NMVOS, NH3, CO - zware metalen (Cd, Hg, Pb)* - POPs** (totale PAK's en benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, PCB's, HCB) || Jaarlijks, vanaf 1990 tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2) || 15/02**** Totale nationale emissies per NFR-broncategorie || - PM2,5, PM10*** en zwarte koolstof. || Jaarlijks, vanaf 2000 tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2) || 15/02**** Totale nationale emissies per broncategorie || - CH4 || Jaarlijks, vanaf 2005 tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2) || 15/02**** Voorlopige nationale emissies per geaggregeerde NFR(2) || - SO2, NOX, NH3, NMVOS, PM2,5 || Jaarlijks, voor rapportagejaar minus 1 (X-1) || 30/09 (1) Rapportagenomenclatuur (NFR: nomenclature
for reporting) zoals voorzien in het Verdrag betreffende grensoverschrijdende
luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP-Verdrag) (2) Geaggregeerd in sectoren zoals
gedefinieerd in bijlage IV bij de richtsnoeren voor rapportering van het LRTAP-Verdrag
* Cd (cadmium), Hg (kwik), Pb
(lood) ** POP’s (persistente organische
verontreinigende stoffen) *** PM10: deeltjes die een
op grootte selecterende inlaat als omschreven in EN 12341 (de
referentiemethode voor bemonstering en meting van PM10) passeren met
een efficiencygrens van 50 % bij een aerodynamische diameter van 10 µm; **** In het geval van fouten dienen de
rapportages uiterlijk binnen vier weken opnieuw te worden ingediend met een
duidelijke toelichting op de aangebrachte wijzigingen. B. Vereisten inzake de
jaarlijkse emissierapportage als bedoeld in artikel 7, lid 1, tweede alinea Element || Verontreinigende stoffen || Tijdreeks || Rapportagedatum Totale nationale emissies per NFR-broncategorie || - zware metalen (As, Cr, Cu, Ni, Se en Zn en hun verbindingen)* - totale stof in suspensie (TSP**) || Jaarlijks, vanaf 1990 (2000 voor TSP) tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2) || 15/2 * As
(arseen), Cr (chroom), Cu (koper), Ni (nikkel), Se (selenium), Zn (zink) ** TSP
(total suspended particles) C. Vereisten inzake de
tweejaarlijkse rapportage (met ingang van 2017) van emissies en prognoses, als
bedoeld in artikel 7, lid 2 Element || Verontreinigende stoffen || Tijdreeks / streefjaren || Rapportagedata Nationale gerasterde emissiegegevens van emissies per broncategorie (GNFR) || - SO2, NOX, NMVOS, CO NH3, PM10, PM2,5 - zware metalen (Cd, Hg, Pb), - POP's (totaal PAK's, HCB, PCB's, dioxine/furaan) - zwarte koolstof (indien beschikbaar) || Tweejaarlijks voor rapportagejaar minus 2 (X-2) || 01/05 * Grote puntbronnen per broncategorie (GNFR) || - SO2, NOX, NMVOS, CO NH3, PM10, PM2,5, - zware metalen (Cd, Hg, Pb), - POP's (totaal PAK's, HCB, PCB's, dioxine/furaan) - zwarte koolstof (indien voorhanden) || Tweejaarlijks voor rapportagejaar minus 2 (X-2) || 01/05 * Geprojecteerde emissies per geaggregeerde NFR || - SO2, NOX, NH3, NMVOC, PM2,5 en zwarte koolstof || Tweejaarlijkse rapportage met projecties voor elk jaar van jaar X tot 2030, en indien beschikbaar tot 2040 en 2050 || 15/03 Geprojecteerde emissies per geaggregeerde broncategorie || - CH4 || 15/03 * In het geval van fouten dienen de
rapportages binnen vier weken opnieuw te worden ingediend met een duidelijke
toelichting op de aangebrachte wijzigingen. D. Jaarlijkse rapportage van
informatief inventarisatieverslag als bedoeld in artikel 7, lid 3 Element || Verontreinigende stoffen || Tijdreeks / streefjaren || Rapportagedata Informatief inventarisatieverslag || - SO2, NOX, NMVOS, NH3, CO, totaal stof in suspensie, PM2,5, PM10 en zwarte koolstof - zware metalen (Cd, Hg, Pb, As, Cr, Cu, Ni, Se, Zn) - POP's** (totale PAK's en benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, PCB's, HCB) || Alle jaren zoals aangeven in de tabellen A-B-C) || 15/03 BIJLAGE II
Nationale emissiereductieverbintenissen Tabel (a): Emissiereductieverbintenissen voor zwaveldioxide (SO2),
stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen met
uitzondering van methaan (NMVOS). Verkochte hoeveelheid brandstof, basisjaar 2005. Lidstaat || SO2-reductie t.o.v. 2005 || NOx-reductie t.o.v. 2005 || NMVOS-reductie t.o.v. 2005 Voor elk jaar vanaf 2020 tot 2029 || || Voor elk jaar vanaf 2030 || Voor elk jaar vanaf 2020 tot 2029 || || Voor elk jaar vanaf 2030 || Voor elk jaar vanaf 2020 tot 2029 || || Voor elk jaar vanaf 2030 België || 43 % || || 68 % || 41 % || || 63 % || 21 % || || 44 % Bulgarije || 78 % || || 94 % || 41 % || || 65 % || 21 % || || 62 % Tsjechische Republiek || 45 % || || 72 % || 35 % || || 66 % || 18 % || || 57 % Denemarken || 35 % || || 58 % || 56 % || || 69 % || 35 % || || 59 % Duitsland || 21 % || || 53 % || 39 % || || 69 % || 13 % || || 43 % Estland || 32 % || || 71 % || 18 % || || 61 % || 10 % || || 37 % Griekenland || 74 % || || 92 % || 31 % || || 72 % || 54 % || || 67 % Spanje || 67 % || || 89 % || 41 % || || 75 % || 22 % || || 48 % Frankrijk || 55 % || || 78 % || 50 % || || 70 % || 43 % || || 50 % Kroatië || 55 % || || 87 % || 31 % || || 66 % || 34 % || || 48 % Ierland || 65 % || || 83 % || 49 % || || 75 % || 25 % || || 32 % Italië || 35 % || || 75 % || 40 % || || 69 % || 35 % || || 54 % Cyprus || 83 % || || 95 % || 44 % || || 70 % || 45 % || || 54 % Letland || 8 % || || 46 % || 32 % || || 44 % || 27 % || || 49 % Litouwen || 55 % || || 72 % || 48 % || || 55 % || 32 % || || 57 % Luxemburg || 34 % || || 44 % || 43 % || || 79 % || 29 % || || 58 % Hongarije || 46 % || || 88 % || 34 % || || 69 % || 30 % || || 59 % Malta || 77 % || || 98 % || 42 % || || 89 % || 23 % || || 31 % Nederland || 28 % || || 59 % || 45 % || || 68 % || 8 % || || 34 % Oostenrijk || 26 % || || 50 % || 37 % || || 72 % || 21 % || || 48 % Polen || 59 % || || 78 % || 30 % || || 55 % || 25 % || || 56 % Portugal || 63 % || || 77 % || 36 % || || 71 % || 18 % || || 46 % Roemenië || 77 % || || 93 % || 45 % || || 67 % || 25 % || || 64 % Slovenië || 63 % || || 89 % || 39 % || || 71 % || 23 % || || 63 % Slowakije || 57 % || || 79 % || 36 % || || 59 % || 18 % || || 40 % Finland || 30 % || || 30 % || 35 % || || 51 % || 35 % || || 46 % Zweden || 22 % || || 22 % || 36 % || || 65 % || 25 % || || 38 % Verenigd Koninkrijk || 59 % || || 84 % || 55 % || || 73 % || 32 % || || 49 % EU-28 || 59 % || || 81 % || 42 % || || 69 % || 28 % || || 50 % Tabel (b): Emissiereductieverbintenissen voor ammoniak (NH3),
stofdeeltjes (PM2,5) en methaan (CH4) Verkochte
hoeveelheid brandstof, basisjaar 2005. Lidstaat || NH3-reductie vanaf 2005 || PM2,5-reductie vanaf 2005 || CH4-reductie vanaf 2005 Voor elk jaar vanaf 2020 tot 2029 || || Voor elk jaar vanaf 2030 || Voor elk jaar vanaf 2020 tot 2029 || || Voor elk jaar vanaf 2030 || || Voor elk jaar vanaf 2030 België || 2 % || || 16 % || 20 % || || 47 % || || 26 % Bulgarije || 3 % || || 10 % || 20 % || || 64 % || || 53 % Tsjechische Republiek || 7 % || || 35 % || 17 % || || 51 % || || 31 % Denemarken || 24 % || || 37 % || 33 % || || 64 % || || 24 % Duitsland || 5 % || || 39 % || 26 % || || 43 % || || 39 % Estland || 1 % || || 8 % || 15 % || || 52 % || || 23 % Griekenland || 7 % || || 26 % || 35 % || || 72 % || || 40 % Spanje || 3 % || || 29 % || 15 % || || 61 % || || 34 % Frankrijk || 4 % || || 29 % || 27 % || || 48 % || || 25 % Kroatië || 1 % || || 24 % || 18 % || || 66 % || || 31 % Ierland || 1 % || || 7 % || 18 % || || 35 % || || 7 % Italië || 5 % || || 26 % || 10 % || || 45 % || || 40 % Cyprus || 10 % || || 18 % || 46 % || || 72 % || || 18 % Letland || 1 % || || 1 % || 16 % || || 45 % || || 37 % Litouwen || 10 % || || 10 % || 20 % || || 54 % || || 42 % Luxemburg || 1 % || || 24 % || 15 % || || 48 % || || 27 % Hongarije || 10 % || || 34 % || 13 % || || 63 % || || 55 % Malta || 4 % || || 24 % || 25 % || || 80 % || || 32 % Nederland || 13 % || || 25 % || 37 % || || 38 % || || 33 % Oostenrijk || 1 % || || 19 % || 20 % || || 55 % || || 20 % Polen || 1 % || || 26 % || 16 % || || 40 % || || 34 % Portugal || 7 % || || 16 % || 15 % || || 70 % || || 29 % Roemenië || 13 % || || 24 % || 28 % || || 65 % || || 26 % Slovenië || 1 % || || 24 % || 25 % || || 70 % || || 28 % Slowakije || 15 % || || 37 % || 36 % || || 64 % || || 41 % Finland || 20 % || || 20 % || 30 % || || 39 % || || 15 % Zweden || 15 % || || 17 % || 19 % || || 30 % || || 18 % Verenigd Koninkrijk || 8 % || || 21 % || 30 % || || 47 % || || 41 % EU-28 || 6 % || || 27 % || 22 % || || 51 % || || 33 % BIJLAGE III
Inhoud van de nationale
programma's voor de beheersing van luchtverontreiniging Deel 1 Maatregelen die opgenomen kunnen worden in
het nationale programma voor de beheersing van luchtverontreiniging De lidstaten maken bij de uitvoering van de in
deel 1 uiteengezette maatregelen, waar nodig, gebruik van het document met
richtsnoeren voor de preventie en bestrijding van ammoniakemissies (Ammonia
Guidance Document)[1]
van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (UNECE) en van
de best beschikbare technieken als omschreven in Richtlijn 2010/75/EU van het
Europees Parlement en de Raad.[2] A. Maatregelen voor de
beheersing van ammoniakemissies 1.
De lidstaten stellen een nationale gedragscode op voor
goede landbouwpraktijken voor de reductie van ammoniakemissies op basis van de
UNECE-gedragscode van 2001 voor goede landbouwpraktijken voor de reductie van
ammoniakemissies[3],
waarin ten minste de volgende punten zijn opgenomen: (a)
stikstofbeheer met inachtneming van de gehele
stikstofkringloop; (b)
veevoederstrategieën; (c)
methoden voor het emissie-arm uitrijden van mest; (d)
systemen voor het emissie-arm opslaan van mest; (e)
emissie-arme systemen voor de verwerking en
compostering van mest; (f)
emissie-arme dierenverblijfsystemen; (g)
emissie-arme methoden voor de toediening van
minerale meststoffen 2.
De lidstaten stellen een nationaal stikstofbudget
op om toezicht te houden op de veranderingen in de totale verliezen van
reactief stikstof uit de landbouw, waaronder ammoniak, stikstofoxiden,
ammonium, nitraten en nitrieten, op basis van de beginselen die zijn
vastgesteld in het UNECE-document met richtsnoeren voor stikstofbudgetten[4]. 3.
De lidstaten reduceren de ammoniakemissies uit
anorganische meststoffen aan de hand van de volgende benaderingen: (a)
het gebruik van meststoffen met ammoniumcarbonaat
wordt verboden; (b)
meststoffen op basis van ureum worden in de mate
van het mogelijke vervangen door meststoffen op basis van ammoniumnitraat; (c)
daar waar meststoffen op basis van ureum nog steeds
worden gebruikt, worden methoden toegepast waarvan is aangetoond dat zij ten
minste 30 % meer ammoniakemissiereducties opleveren dan bij toepassing van
de in de Ammonia Guidance Document vermelde referentiemethode; (d)
anorganische meststoffen worden verspreid
overeenkomstig de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen of
het grasland, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het bestaande
nutriëntengehalte in de bodem en de nutriënten uit andere meststoffen. 4.
In de periode tot aan 1 januari 2022 reduceren de
lidstaten de ammoniakemissies uit dierlijke mest aan de hand van de volgende
benaderingen: (a)
reductie van emissies uit de toediening van
drijfmest en vaste mest aan bouwland of grasland met behulp van methoden die
zorgen voor een emissiereductie van ten minste 30 % in vergelijking met de
referentiemethode als omschreven in het Ammonia Guidance Document en onder de
volgende voorwaarden: (i) mest of drijfmest wordt uitsluitend
verspreid overeenkomstig de te verwachten stikstof- en fosforbehoeften van het
gewas of het grasland, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het bestaande
nutriëntengehalte in de bodem en de nutriënten uit andere meststoffen; (ii) mest en drijfmest wordt niet verspreid
op drassig, ondergelopen, bevroren of met sneeuw bedekt land; (iii) op grasland verspreide drijfmest wordt
toegediend met behulp van een sleepslang of sleepvoet of door middel van
oppervlakkige of diepe injectie; (iv) op bouwland verspreide mest en drijfmest
dient binnen vier uur na verspreiding in de bodem te worden verwerkt. (b)
reductie van emissies uit de opslag van mest buiten
dierenverblijven aan de hand van de volgende benaderingen: (i) voor nieuwe, na 1 januari 2022 gebouwde
drijfmestopslaginrichtingen worden emissie-arme opslagsystemen of
opslagtechnieken gebruikt waarvan is aangetoond dat zij de emissies met ten
minste 60 % verminderen in vergelijking met de referentiemethode als
omschreven in het Ammonia Guidance Document, en voor bestaande
drijfmestopslaginrichtingen met ten minste 40 %; (ii) opslagplaatsen voor vaste mest dienen
overdekt te zijn; (iii) landbouwbedrijven dienen over voldoende
mestopslagcapaciteit te beschikken om ervoor te zorgen dat de mest uitsluitend
wordt verspreid gedurende voor de gewassengroei geschikte perioden. (c)
reductie van emissies uit dierenverblijven met
behulp van systemen waarvan is aangetoond dat ze de ammoniakemissies
verminderen met ten minste 20 % in vergelijking met de referentiemethode
als omschreven in het Ammonia Guidance Document. (d)
reductie van emissies uit mest aan de hand van
eiwitarme voederstrategieën, waarvan is aangetoond dat ze de ammoniakemissies
verminderen met ten minste 10 % in vergelijking met de referentiemethode
als omschreven in het Ammonia Guidance Document. B. Emmissiereductiemaatregelen
ter beheersing van de emissies van stofdeeltjes en zwarte koolstof 1.
De lidstaten verbieden, controleren en treden op
tegen het in de open lucht verbranden van oogstresten en -afval en
bosbouwresten. Uitzonderingen op dit verbod zijn beperkt tot preventieve
programma’s ter voorkoming van ongecontroleerde branden, ter bestrijding van
plagen of ter bescherming van de biodiversiteit. 2.
De lidstaten stellen een nationale gedragscode op
met adviezen voor goede landbouwpraktijken voor een goed beheer van oogstafval
op basis van de volgende benaderingen: (a)
verbetering van de bodemstructuur door het
inbrengen van oogstafval; (b)
verbeterde technieken voor het inbrengen van
oogstafval; (c)
alternatief gebruik van oogstafval; (d)
verbetering van het nutriëntengehalte en de
bodemstructuur door het inbrengen van mest overeenkomstig hetgeen is vereist
voor een optimale groei van planten, waardoor het verbranden van mest wordt
vermeden (stalmest, ligstro). C. Preventie van effecten voor kleine
landbouwbedrijven (1)
Bij het nemen van de onder A en B hierboven beschreven
maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ten volle rekening wordt gehouden
met de effecten voor kleine en microlandbouwbedrijven. Lidstaten mogen
dergelijke bedrijven bijvoorbeeld van die maatregelen vrijstellen, waar
mogelijk en passend gezien de toepasselijke reductieverbintenissen. Deel 2 Minimuminhoud van het nationale programma
voor de beheersing van luchtverontreiniging 1.
Het initiële nationale programma voor de beheersing
van luchtverontreiniging als bedoeld in de artikelen 6 en 9 bestrijkt ten
minste de volgende onderwerpen: (a)
het nationale beleidskader voor luchtkwaliteit en
-verontreiniging in het kader waarvan het programma is ontwikkeld, waaronder: (i) de beleidsprioriteiten en hun relatie
met de op andere beleidsterreinen vastgestelde prioriteiten, waaronder
klimaatverandering; (ii) de aan de nationale, regionale en lokale
autoriteiten toegewezen verantwoordelijkheden; (iii) de vooruitgang die is geboekt met de
huidige beleidsvormen en maatregelen voor de reductie van emissies en de
verbetering van de luchtkwaliteit, en de mate van nakoming van de nationale en
Europese verplichtingen; (iv) de geprojecteerde verdere ontwikkeling
uitgaande van de veronderstelling dat er geen veranderingen worden aangebracht
in de reeds vastgestelde beleidsvormen en maatregelen (b)
de overwogen beleidsopties om te voldoen aan de emissiereductie-verbintenissen
voor 2020 en vanaf 2030 en aan de intermediaire emissieniveaus voor 2025, en
voor het leveren van een bijdrage aan de verdere verbetering van de
luchtkwaliteit en de analyse ervan, met inbegrip van de analysemethode; de
individuele of gecombineerde uitwerking van de beleidsvormen en maatregelen
inzake emissiereducties, luchtkwaliteit en milieu, en de daaraan gerelateerde
onzekerheden; (c)
de voor aanneming geselecteerde maatregelen en
beleidsvormen, met inbegrip van een tijdschema voor de uitvoering en de
herziening ervan en de verantwoordelijke bevoegde autoriteiten; (d)
in voorkomend geval een verklaring met de redenen waarom
de intermediaire emissisieniveaus voor 2025 niet gehaald kunnen worden zonder
maatregelen die buitensporige kosten met zich meebrengen; (e)
een beoordeling van de wijze waarop het gekozen
beleid en de geselecteerde maatregelen zorgen voor samenhang met op andere
relevante beleidsterreinen opgestelde plannen en programma’s. 2.
De geactualiseerde versies van het nationale programma
voor de beheersing van luchtverontreiniging als bedoeld in de artikelen 6 en 9
bevatten tenminste: (a)
een beoordeling van de vooruitgang bij de
uitvoering van het programma, de emissiereductie en de
concentratievermindering; (b)
alle belangrijke veranderingen in de
beleidscontext, de beoordelingen, het programma of het tijdschema voor de
uitvoering. BIJLAGE IV
Methoden voor de voorbereiding en de actualisering van de nationale
emissie-inventarissen, emissieprognoses, informatieve inventarisatieverslagen
en aangepaste emissie-inventarissen De lidstaten stellen emissie-inventarissen,
aangepaste emissie-inventarissen, prognoses en informatieve
inventarisatieverslagen op voor de verontreinigende stoffen als vermeld in
bijlage I, met uitzondering van CH4. Zij maken daarbij gebruik van
de methoden die zijn goedgekeurd door de partijen bij het LRTAP-Verdrag (rapportagerichtsnoeren
van EMEP) en worden verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer
waarnaar in het Verdrag wordt verwezen. Bovendien worden in overeenstemming met
dezelfde richtsnoeren aanvullende gegevens opgesteld, met name de
activiteitengegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de inventarissen en
prognoses. De toepassing van de rapportagerichtsnoeren
van EMEP laat de in deze bijlage bepaalde modaliteiten evenals de
rapportagevereisten inzake nomenclatuur, tijdreeksen en rapportagedata als
omschreven in bijlage I onverlet. Deel 1 Nationale jaarlijkse emissie-inventarissen 1.
De nationale emissie-inventarissen zijn
transparant, consistent, vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig. 2.
De emissies van de geïdentificeerde
hoofdcategorieën worden berekend overeenkomstig de methoden die zijn
vastgesteld in het EMEP/EEA-richtsnoer, waarbij ernaar wordt gestreefd de Tier 2
of een hogere (meer gedetailleerde) methode toe te passen. De lidstaten mogen voor het opstellen van
nationale emissie-inventarissen andere compatibele wetenschappelijke methoden
gebruiken, mits daarmee schattingen worden verkregen die nauwkeuriger zijn dan
de schattingen die worden verkregen met de in het EMEP/EEA-richtsnoer
vastgestelde standaardmethoden. 3.
De emissies door vervoer worden door de lidstaten
berekend en gerapporteerd in overeenstemming met de aan Eurostat meegedeelde
nationale energiebalansen. 4.
De emissies van het wegvervoer worden berekend en
gerapporteerd op basis van de in de betrokken lidstaat verkochte hoeveelheid
brandstof. Daarnaast kunnen de lidstaten de emissies van wegvoertuigen ook
rapporteren op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof of het aantal in de
lidstaat afgelegde kilometers. 5.
De lidstaten rapporteren hun jaarlijkse nationale
emissies in de toepasselijke eenheid als omschreven in het NFR-rapportagemodel
van het LRTAP-Verdrag. Deel 2 Emissieprognoses 1.
De emissieprognoses zijn transparant, consistent,
vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig en de gerapporteerde informatie bevat ten
minste: (a)
een duidelijke identificatie van de in de
prognoses opgenomen, goedgekeurde en geplande beleidslijnen en maatregelen; (b)
de resultaten van een gevoeligheidsanalyse met betrekking
tot de prognoses; (c)
een beschrijving van de methoden, modellen,
onderliggende aannames en belangrijkste input- en outputparameters. 2.
De emissieprognoses worden geraamd en geaggregeerd
per bronsector. De lidstaten verstrekken per verontreinigende stof een prognose
"met bestaande maatregelen" (goedgekeurde maatregelen) en, indien van
toepassing, een prognose "met aanvullende maatregelen" (geplande
maatregelen) in overeenstemming met de richtsnoeren als vastgesteld in het
EMEP/EEA-richtsnoer. 3.
De prognoses dienen in overeenstemming te zijn met
de meest recente nationale jaarlijkse emissie-inventaris en met de prognoses
die zijn gerapporteerd uit hoofde van Verordening nr. 525/2013. Deel 3 Informatief inventarisatieverslag De informatieve inventarisatieverslagen worden
opgesteld in overeenstemming met de rapportagerichtsnoeren van EMEP en
gerapporteerd met gebruikmaking van het daarin opgenomen model voor
inventarisatieverslagen. Het inventarisatieverslag bevat ten minste de volgende
informatie: (a)
beschrijvingen, referenties en informatiebronnen
met betrekking tot de specifieke methoden, veronderstellingen, emissiefactoren
en activiteitsgegevens, alsmede een motivering van de gemaakte keuze; (b)
een omschrijving van de nationale hoofdcategorieën
van emissiebronnen; (c)
informatie over onzekerheden, kwaliteitsborging en
verificatie; (d)
een beschrijving van de institutionele regelingen
inzake de voorbereiding van de inventaris; (e)
herberekeningen en geplande verbeteringen; (f)
indien van toepassing, informatie over het gebruik
van de flexibiliteit op grond van artikel 5, leden 1 en 3; (g)
een samenvatting. Deel 4 Aanpassing van de nationale inventarissen 1.
Een lidstaat die een aanpassing van zijn nationale
emissie-inventaris voorstelt in overeenstemming met artikel 5, lid 3, dient bij
zijn voorstel aan de Commissie ten minste de volgende ondersteunende documenten
te voegen: (a)
bewijs dat de betreffende nationale
emissiereductieverbintenis(sen) is/zijn overschreden; (b)
bewijs van de mate waarin de aanpassing van de
emissie-inventaris de overschrijding vermindert en bijdraagt aan de naleving
van de betreffende nationale emissiereductieverbintenis(sen) ; (c)
een beoordeling van de vraag of en wanneer naar
verwachting aan de betreffende nationale emissiereductieverbintenis(sen) zal
zijn voldaan op basis van de emissieprognoses zonder de aanpassing; (d)
bewijs dat de aanpassing overeenkomt met een of
meer van de drie onderstaande omstandigheden. Daarbij kan in voorkomend geval
worden verwezen naar relevante eerdere aanpassingen: (i) voor emissies van nieuwe
emissiebroncategorieën: –
bewijs dat de nieuwe emissiebroncategorie is erkend
in de wetenschappelijke literatuur en/of in het EMEP/EEA-richtsnoer; –
bewijs dat deze broncategorie niet was opgenomen in
de relevante historische nationale emissie-inventaris op het moment dat de
emissiereductieverbintenis werd vastgesteld; –
bewijs dat de emissies van nieuwe broncategorieën
ertoe bijdragen dat een lidstaat niet kan voldoen aan zijn
emissiereductieverbintenissen, en dat wordt gestaafd door een gedetailleerde
beschrijving van de methoden, gegevens en emissiefactoren die zijn gebruikt om
tot deze conclusie te komen; (ii) voor significant andere emissiefactoren
die zijn gebruikt voor het bepalen van de emissies van specifieke
broncategorieën: –
een omschrijving van de oorspronkelijke
emissiefactoren, waaronder een nauwkeurige omschrijving van de
wetenschappelijke basis waarvan de emissiefactor is afgeleid; –
bewijs dat de oorspronkelijke emissiefactoren zijn
gebruikt voor het bepalen van de emissiereducties op het moment dat deze werden
vastgesteld; –
een omschrijving van de geactualiseerde
emissiefactoren, met inbegrip van nauwkeurige informatie over de
wetenschappelijke basis waar de emissiefactor van is afgeleid; –
een vergelijking tussen de emissieprognoses die
zijn gemaakt met behulp van de oorspronkelijke en de geactualiseerde
emissiefactoren, waaruit blijkt dat de wijziging in de emissiefactoren
bijdraagt tot het onvermogen van een lidstaat om aan zijn
reductieverbintenissen te voldoen; –
de overwegingen die ten grondslag liggen aan het
besluit of de veranderingen in de emissiefactoren al dan niet significant zijn.
Vanaf 2025 wordt er voor de aanpassing geen
rekening gehouden met emissiefactoren die aanzienlijk verschillen ten opzichte
van hetgeen werd verwacht uitgaande van de uitvoering van een bepaalde norm of
standaard. (iii) voor significant andere methoden die
worden gebruikt voor het bepalen van de emissies van specifieke
broncategorieën: –
een omschrijving van de oorspronkelijk gebruikte
methoden, met inbegrip van nauwkeurige informatie over de wetenschappelijke
basis waar de emissiefactor van is afgeleid; –
bewijs dat de oorspronkelijke methoden zijn
gebruikt voor het bepalen van de emissiereducties op het moment dat deze werden
vastgesteld; –
een omschrijving van de gebruikte geactualiseerde
methoden, met inbegrip van een nauwkeurige omschrijving van de
wetenschappelijke basis of referentie waar deze van is afgeleid; –
een vergelijking tussen de emissieprognoses die
zijn gemaakt met behulp van de oorspronkelijke en de geactualiseerde methoden,
waaruit blijkt dat de wijziging in de methoden bijdraagt aan het onvermogen van
een lidstaat om aan zijn reductieverbintenis te voldoen; –
de overwegingen die ten grondslag liggen aan het
besluit of de verandering in de methoden al dan niet significant is; 2.
De lidstaten kunnen dezelfde ondersteunde
informatie indienen voor aanpassingsprocedures die zijn gebaseerd op
vergelijkbare voorwaarden, mits iedere lidstaat de verzochte individuele
landenspecifieke informatie verstrekt als omschreven in lid 1. 3.
De lidstaten maken een herberekening van de
aangepaste emissies om te zorgen voor consistentie van de tijdreeksen voor
ieder jaar dat de aanpassing(en) word(t)en toegepast. BIJLAGE V
Monitoring van de milieueffecten van verontreinigende stoffen 1.
De lidstaten zorgen ervoor dat hun netwerk van
meetlocaties representatief is voor hun zoetwater-, natuurlijke en
semi-natuurlijke ecosystemen, evenals de bosecosystemen. 2.
De lidstaten zorgen ervoor dat de monitoring is
gebaseerd op de volgende verplichte indicatoren op alle locaties van het in lid
1 genoemde netwerk: (a)
voor zoetwaterecosystemen: vaststellen van de
omvang van de biologische schade, met inbegrip van gevoelige receptoren (micro-
en macrofyten en diatomeeën), en de afname van het visbestand of van populaties
ongewervelden: de belangrijkste indicator – zuurbindend vermogen (ZBV)
– en de ondersteunende indicatoren zuurgraad (pH), opgelost sulfaat (SO4),
nitraat (NO3) en opgelost organisch koolstof met een
bemonsteringsfrequentie van minimaal jaarlijks (tijdens de herfstcirculatie in
meren) tot maandelijks (in waterlopen). (b)
voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de
zuurgraad van de bodem, verlies aan nutriënten, stikstoftoestand en -balans
evenals het verlies aan biodiversiteit: (i) de belangrijkste indicator voor de
zuurgraad van de bodem: uitwisselbare fracties basische kationen
(basenverzadiging) en uitwisselbaar aluminium in de grond om de tien jaar en de
ondersteunende indicatoren, pH, sulfaat, nitraat, basische kationen,
aluminiumconcentraties in bodemoplossing elk jaar (waar van toepassing); (ii) de belangrijkste indicator
nitraatuitloging van de bodem (NO3, uitloging), elk jaar; (iii) de belangrijkste indicator
koolstof-stikstofverhouding (C/N) en de ondersteunende indicatoren van de
totale stikstof in de bodem (Ntot), om de tien jaar; (iv) de belangrijkste indicator
nutriëntenbalans in gebladerte (N/P,N/K, N/Mg), om de vier jaar. (c)
voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de
ozonschade voor vegetatiegroei en biodiversiteit: (i) de belangrijkste indicator
vegetatiegroei en schade aan gebladerte en de ondersteunende indicatoren
koolstofflux (Cflux), elk jaar; (ii) de belangrijkste indicator
overschrijding van op flux gebaseerde kritische niveaus, elk jaar gedurende het
groeiseizoen; 3.
De lidstaten gebruiken voor het verzamelen en
rapporteren[5]
van de onder lid 2 vallende informatie de methoden uit het Verdrag betreffende
grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand en de bijbehorende
handboeken voor de internationale samenwerkingsprogramma's. BIJLAGE VI
Transponeringstabel Deze richtlijn || Richtlijn 2001/81/EG Artikel 1 || Artikel 1 Artikel 2 || Artikel 2, eerste alinea) Artikel 3, lid 1 || Artikel 3, onder e) Artikel 3, leden 2, 3, 6, 7 en 9 tot en met 12 || - Artikel 3, lid 4 || Artikel 3, onder j) Artikel 3, lid 5 || Artikel 3, onder k) Artikel 3, lid 8 || Artikel 3, onder g) Artikel 4, leden 1 en 2 || Artikel 4, lid 1 Artikel 4, lid 3 || Artikel 2, tweede alinea Artikel 5 || - Artikel 6, lid 1 || Artikel 6, leden 1 en 2 Artikel 6, lid 2 en leden 5 tot en met 9 || - Artikel 6, leden 3 en 4 || Artikel 6, lid 3 Artikel 7, lid 1, eerste alinea || Artikel 7, lid 1 Artikel 7, lid 1, tweede alinea en leden 3 tot en met 6 || - Artikel 7, lid 2 || - Artikel 7, lid 7 || Artikel 7, lid 2 Artikel 7, lid 8 || Artikel 7, lid 3 Artikel 7, lid 9 || Artikel 7, lid 4 Artikel 8 || - Artikel 9, lid 1 || Artikel 8, lid 2 Artikel 9, lid 2, eerste alinea || Artikel 8, lid 1 Artikel 9, lid 2, tweede alinea en leden 3 tot en met 5 || - Artikel 10 || Artikelen 9 en 10 Artikel 11, lid 1 || Artikel 6, lid 4 Artikel 11, lid 2 || Artikel 7, lid 3 Artikel 12 || Artikel 11 Artikel 13 || Artikel 13, lid 3 Artikel 14 || Artikel 13, leden 1 en 2 Artikel 15 || Artikel 14 Artikel 16 || - Artikel 17 || Artikel 15 Artikel 18 || - Artikel 19 || Artikel 16 Artikel 20 || Artikel 17 Bijlage I || Artikel 8, lid 1, en bijlage III Bijlage II || Bijlage I Bijlagen III, V en VI || - Bijlage IV || Bijlage III [1] Besluit 2012/11, ECE/EB/AIR/113/Add. 1. [2] Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de
Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde
preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334, 17.12.2010, blz. 17). [3] Besluit ECE/EB.AIR/75, lid 28a. [4] Besluit 2012/10, ECE/EB.AIR/113/Add.1. [5] Besluit 2008/1, ECE/EB.AIR/wg.1/2008/16.