MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Kwesties in verband met het voortzetten van de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent /* COM/2013/0281 final */
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET
EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD Kwesties in verband met het voortzetten van
de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent 1. Inleiding De invoering van de euro in 1999 was een
belangrijke stap in de Europese integratie. Sinds 1 januari 2002 is de euro in
fysieke vorm beschikbaar als bankbiljet en munt; momenteel gebruiken ongeveer
330 miljoen EU-burgers in 17 van de EU-lidstaten de euro als hun valuta. De
denominatiestructuur van de eurobankbiljetten alsook de euromunten (1, 2, 5,
10, 20, 50 cent, 1 euro en 2 euro) is sinds de invoering van de euro
onveranderd gebleven. De euromunten
worden door de lidstaten uitgegeven, maar de Raad is bevoegd voor het
harmoniseren van de denominaties en technische specificaties ervan. De
denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde
euromunten zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad.
Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 974/98 van de Raad hebben alleen munten die
in euro en cent luiden en die aan de door de Raad vastgestelde denominaties en
technische specificaties voldoen in alle lidstaten waarvan de valuta de euro is
de status van wettig betaalmiddel. In 2012 hebben het Europees Parlement en de
Raad de bevoegde instellingen verzocht het gebruik van verschillende
denominaties van euromunten en eurobankbiljetten aan de criteria kosten en
publieke aanvaardbaarheid te toetsen[1].
Artikel 2 van de verordening betreffende de
uitgifte van euromunten bepaalt: "De Commissie voert een
effectbeoordeling uit over het voortzetten van de uitgifte van munten van 1 en
2 cent. Deze effectbeoordeling omvat een kosten-batenanalyse waarbij rekening
wordt gehouden met de werkelijke productiekosten van deze munten, afgezet tegen
de waarde en de voordelen daarvan". Dit mandaat moet worden gezien tegen de
achtergrond van het debat betreffende het nut van de twee kleinste
euromuntdenominaties sinds de invoering ervan. De hoofdelementen van dit debat
zijn de hoge productie- en behandelingskosten van de munten van 1 en 2 eurocent
vergeleken met hun nominale waarde, de significante mate waarin deze munten uit
de circulatie verdwijnen (hoog verlies)[2]
en de daling van koopkracht van deze twee kleine denominaties. Het debat
draait, te midden van de vrees van het grote publiek dat door een mogelijke
stopzetting van de uitgifte van de munten in combinatie met het aan de
circulatie onttrekken van de munten de consumentenprijzen kunnen stijgen,
voorts rond de kwestie van inflatie of gepercipieerde inflatie. De gevraagde beoordeling is verricht op basis
van een raadpleging van de stakeholders en een uitgebreide
inventariseringsoperatie[3].
In voorliggende mededeling worden vier hoofdbeleidsopties (gaande van
handhaving van de status quo tot intrekking van de munten van 1 en 2 cent)
voorgesteld en wordt de aandacht gevestigd op de hoofdkenmerken van de opties
alsook de voors en tegens. Het bijgevoegde werkdocument van de diensten van de
Commissie bevat gedetailleerdere elementen. 2. Vier mogelijke scenario's voor de munten
van 1 en 2 eurocent In principe kan de uitgifte van munten van 1
en 2 eurocent ofwel voortgaan zoals nu of worden beëindigd, hetgeen inhoudt dat
er twee scenario's (voortzetting van de uitgifte en intrekking) moeten worden
onderzocht. Op basis van de resultaten van de vragenlijsten en de opgemaakte
inventaris kunnen echter vier mogelijke scenario's worden vastgesteld:
voortzetting van de uitgifte en intrekking als de twee hoofdscenario's, met
telkens één variant. Het eerste hoofdscenario is de voortzetting
van de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent onder de uitgiftevoorwaarden
van vandaag zonder de juridische of materiële context te veranderen ("status
quo-scenario"). De munten blijven wettig betaalmiddel en worden
voortgeproduceerd overeenkomstig de huidige technische specificaties (zoals
betreffende metaalinhoud, gewicht en grootte) en zonder het productie- en
uitgifteproces te veranderen[4].
Een variant van dit scenario is de voortzetting van de uitgifte tegen
verminderde kosten, waarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de
kosten van de muntuitgifte kunnen worden verminderd door de materiële
samenstelling van de munt te veranderen of door de efficiëntie van de
muntproductie te verhogen, of beide ("uitgifte tegen verminderde
kosten-scenario"). Het tweede hoofdscenario beoogt het afschaffen
van de munten van 1 en 2 eurocent ("snelle intrekking-scenario").
Onder dit scenario zou de uitgifte van deze denominaties worden stopgezet,
terwijl de in circulatie zijnde munten binnen een vooraf vastgestelde korte
tijdspanne vooral via de kleinhandelaren, supermarkten en banken zouden worden
ingetrokken. Vanaf de eerste dag van de intrekkingsperiode zouden bindende
afrondingsregels gelden en aan het einde van de intrekkingsoperatie zouden de
munten ophouden wettig betaalmiddel te zijn. Een variant van het snelle intrekking-scenario
is een "uitfaseringsscenario", dat het effect zou
hebben van een intrekking, maar deze op een andere manier zou realiseren.
Terwijl ook onder dit scenario de uitgifte van munten zou ophouden en bindende
afrondingsregels zouden gelden, zouden de munten evenwel wettig betaalmiddel
blijven. De munten van 1 en 2 eurocent zouden nog kunnen worden gebruikt, maar
alleen voor betaling van het afgeronde eindbedrag. Omdat geen nieuwe munten
zouden worden uitgebracht, is het de verwachting dat de munten geleidelijk aan
uit omloop zouden verdwijnen vanwege de hoge verliesgraad en de
onaantrekkelijkheid van deze munten als gemakkelijk betaalmiddel. 3. Twee scenario's voor het voortzetten van
de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent 3.1. Voortzetting onder
onveranderde voorwaarden-scenario ("status quo-scenario") Dit scenario is uiteraard de benchmark waaraan
de drie andere scenario's moeten worden afgetoetst. 3.1.1. Een als gevolg van een hoge
verliesgraad alsmaar stijgende uitgifte Sinds de overstap op de euro in 2002 zijn voor
meer dan 46 mld. munten van 1 en 2 eurocent uitgegeven. In tien jaar tijd is
het aantal van deze denominaties met bij benadering 74% gestegen. Vandaag is
bijna één op de twee in omloop gebrachte euromunten een munt van 1 of 2
eurocent. Hoewel het totale aantal uitgegeven munten van 1 en 2 eurocent zeer
hoog is, bedraagt de totale waarde van deze munten slechts ongeveer 714 mln.
euro. De sterke toename van het aantal munten van 1
en 2 eurocent is vooral toe te schrijven aan de hoge verliesgraad van deze
denominaties, die varieert van 25% tot bijna 100%. Consumenten gebruiken de munten van 1 of 2
eurocent niet vaak bij het betalen, maar ontvangen ze als wisselgeld van
kleinhandelaren. De munten lijken als waardeloos te worden behandeld en worden
vaak opgespaard in plaats van in circulatie gebracht. Hoewel de inflatie sinds de lancering van de
euro zeer laag is gebleven, is de koopkracht van de munten van 1 en 2 eurocent
reeds sterk uitgehold en voor de munten van 1 eurocent tot gemiddeld 0,81
eurocent gedaald. 3.1.2. Een verliesgevende activiteit De totale kosten van de uitgifte van munten is
moeilijk te bepalen, omdat deze productie-, verpakkings-, vervoers-, opslag- en
andere distributie- en hercirculatiegerelateerde kosten voor banken en
kleinhandelaren omvatten. Met het oog op de productiekosten van munten,
dienen drie belangrijke componenten te worden onderzocht: 1) de kosten van de
grondstof die gebruikt wordt voor de rondellen (de metalen plaatjes waarop de
munt wordt geslagen); 2) de productiekosten van de rondellen; 3) de kosten van
de eindproductie (d.w.z. de aanmunting). Het is niet gemakkelijk over de
hierboven vermelde verschillende kostenelementen gedetailleerde informatie te
verkrijgen, omdat de hoofdrolspelers in het productieproces (d.w.z. de
producenten van rondellen en de munthuizen) deze elementen gewoonlijk als
marktgevoelig en als zodanig als vallende onder het commerciële geheim
beschouwen. Desondanks zijn de kosten van productie en
uitgifte van munten van 1 en 2 eurocent over het algemeen hoog. De meeste
lidstaten worden geconfronteerd met aanschaffingskosten die tot vier maal hoger
liggen dan de nominale waarde van de munten zelf en dit leidt tot een negatieve
sleischat. Op basis van de aanwijzingen van 5 lidstaten vertegenwoordigt de
niet-gewogen gemiddelde aanschaffingsprijs van deze munten voor de respectieve
ministeries van Financiën ongeveer 150% van de nominale waarde ervan, terwijl
de gewogen gemiddelde prijs (vanwege de eerder hoge kosten die één grote
lidstaat ondervindt) in de buurt van de 300% ligt. Hoewel de antwoorden op de vragenlijst geen
systematische gedetailleerde informatie over de diverse
productiekostencomponenten verschaffen, kan toch een aantal preliminaire en
algemene aanwijzingen worden afgeleid: –
De kosten van de rondellen lijken rond de 50 à 60%
van de nominale waarde van de munt te bedragen, waarbij de relatieve kosten van
de munten van 2 eurocent over het algemeen lager zijn dan die van de munten van
1 eurocent. Deze hoge kosten zijn toe te schrijven aan de aankoop van de
grondstof (metalen). De muntindustrie heeft een verticaal integratieproces
ondergaan, waarbij sommige munthuizen en producenten van rondellen de krachten
bundelden om hun winstgevendheid te vergroten in een economische activiteit die
wat het proces van de fabricage van rondellen betreft gekenmerkt wordt door
hoge volumes en smalle marges. –
Uit preliminaire bevindingen blijkt dat de kosten
van de grondstof voor de nationale ministeries van Financiën slechts een
relatief klein gedeelte van de totale aanschaffingskosten van het afgewerkt
product vormen. De substantiële verschillen in de productiekosten van munten
vallen dan ook niet te verklaren uit de kosten van de grondstof of het
productieproces van de rondellen, maar moeten in plaats daarvan worden
toegerekend aan het eindproductieproces van de munten (d.w.z. de aanmunting)
dat door de nationale munthuizen van de eurozone wordt uitgevoerd. –
Er zou verdere analyse nodig zijn om na te gaan of
de kostenverschillen tussen de nationale munthuizen van de eurozone veroorzaakt
worden door de verschillen in arbeids- en/of kapitaalkosten dan wel of deze met
mogelijke inefficiënties in het productieproces verband houden. De substantiële
kostenverschillen tussen de nationale munthuizen zijn mogelijk ook te verklaren
uit de monopoliepositie die de munthuizen in hun respectieve land innemen. Op het niveau van de eurozone wijst de
(gewogen) verhouding tussen de aanschaffingsprijs en de nominale waarde van de
uitgegeven munten voor de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent op totale
gecumuleerde nettokosten – of een negatieve sleischat – van 1,4 miljard EUR. 3.1.3. De gebruikers zijn over het
algemeen tevreden Op het punt van publieke acceptatie zijn de
burgers over het algemeen voorstander van voortzetting van de uitgifte. Uit de
door de Commissie gehouden Eurobarometer-enquête blijkt dat burgers over de
huidige muntdenominaties over het algemeen tevreden zijn en dat het draagvlak voor
de munten van 1 en 2 eurocent iets smaller is. De munthuizen verdedigen de voortzetting van
de uitgifte van deze munten, al was het maar omdat de aanmunting een
substantieel onderdeel van hun activiteit vertegenwoordigt. Intussen nemen de
federaties van banken in deze een neutraal standpunt in. Opgemerkt zij dat
zowel munthuizen als banken de mogelijkheid hebben via de aanschaffingskosten
respectievelijk de behandelingsvergoedingen de kosten in verband met deze
munten aan hun cliënten door te berekenen. De verkoopautomaten-industrie heeft met de
munten van 1 en 2 eurocent geen verband, omdat deze denominaties niet in
automaten kunnen worden gebruikt. Organisaties van kleinhandelaren hebben
gemengde gevoelens over het nut van de munten van 1 en 2 eurocent, omdat zij
met hoge behandelingskosten geconfronteerd worden (voor een rol van vijftig
munten van 1 cent bijvoorbeeld wordt soms 40 cent behandelingskosten
aangerekend), maar vinden niettemin deze munten nuttig voor betaaltransacties
in de kleinhandel. 3.2. Scenario van voortzetting van
de uitgifte tegen verminderde kosten (" uitgifte tegen verminderde
kosten-scenario") Het uitgifte tegen verminderde kosten-scenario
is een variant van het status quo-scenario en houdt de voortzetting in van de
uitgifte van de kleinste denominaties, terwijl mogelijkheden worden onderzocht
om de huidige buitensporige kosten van uitgifte te verminderen. Er zijn twee,
elkaar niet noodzakelijk uitsluitende, manieren om de aanschaffingskosten van
de munten van 1 en 2 eurocent te verlagen: het wijzigen van de samenstelling
van de munten en/of het wijzigen van het productieproces van de munten. 3.2.1. Wijzigen van de samenstelling
van de munten De eerste maatregel zou erin bestaan de
samenstelling van de munten te wijzigen en de bestaande productietoleranties te
optimaliseren of goedkoper metaal te gebruiken, zoals roestvrij staal, terwijl
de grootte van de munten ongewijzigd blijft. Dit kan worden gerealiseerd door
een wijziging van Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad. Het gebruik van minder kostbaar metaal kan in
sommige gevallen tot een verandering van de kleur van de nieuwe munten leiden. Hoewel de standpunten over de mogelijke
alternatieve samenstellingen van de munten van 1 en 2 eurocent (roestvrij
staal, aluminium, zink) en de omvang van de mogelijke kostenverminderingen
verschillen, wordt niet betwist dat kostenbesparingspotentieel aanwezig is. Zoals eerder aangegeven, maken echter de
kosten van de grondstof slechts een klein gedeelte van de totale kosten van het
afgewerkte product uit. De discrepantie tussen aanschaffingskosten en nominale
waarde van deze munten – alsook de belangrijke verschillen in deze discrepantie
tussen de lidstaten van de eurozone - zijn niet aan de kosten van de grondstof,
maar veeleer aan het productieproces van de munten toe te schrijven. 3.2.2. Verbeteren van de efficiëntie
van het productieproces Er zou verdere analyse nodig zijn om na te
gaan of de kostenverschillen tussen de nationale munthuizen van de eurozone
(waarbij bijvoorbeeld een bepaald munthuis in staat is munten van één cent
tegen minder dan hun nominale waarde te produceren en een ander munthuis munten
tegen vier maal hun nominale waarde aan het ministerie van Financiën verkoopt)
worden veroorzaakt door verschillen in de arbeids- en/of kapitaalkosten in
verband met het eindproductieproces van de munten dan wel of zij aan mogelijke
inefficiënties in het productieproces gerelateerd zijn. Het aanpakken van die
mogelijke tekortkomingen zou onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten
vallen. Het toepassen van beide reeksen maatregelen,
onder voortzetting van de uitgifte van de denominaties van 1 en 2 eurocent kan
significant besparingspotentieel inhouden. Hoewel de andere kosten van uitgifte
(bv. in verband met grondstoffen, behandeling) niet zouden worden aangepakt en
de overproductie als gevolg van een hoge verliesgraad zou aanhouden, kan de
negatieve sleischat significant worden verminderd, zo al niet verdwijnen. 4. Twee scenario's voor het intrekken van
de munten van 1 en 2 eurocent 4.1. Intrekking met snelle
beëindiging van hun status van wettig betaalmiddel ("snelle
intrekking-scenario") Het tweede hoofdscenario is de intrekking van
de munten met beëindiging van hun status van wettig betaalmiddel. Onder dit scenario zou de uitgifte van de
munten van 1 en 2 eurocent worden stopgezet en zouden de munten bijna
onmiddellijk ophouden wettig betaalmiddel te zijn. Dit zou een wijziging van
Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad vereisen. Er zouden waarschijnlijk
wettelijk bindende afrondingsregels (afronding op de naaste 5 cent) nodig zijn[5] en de munten zouden actief aan
de circulatie worden onttrokken. 4.1.1. Economische implicaties:
positieve impact op de sleischat, maar vrees voor inflatie bij het grote
publiek Een belangrijke economische overweging van het
intrekkingsscenario is het kostenbesparingspotentieel. De substantiële
productiekosten van deze kleine munten zouden wegvallen en de negatieve
sleischat in verband met de uitgifte van de munten zou in de meeste lidstaten
ophouden te bestaan. Met name bedrijven, supermarkten en kleinhandelaren zouden
niet langer voor de omslachtige en kostbare behandeling van munten met een
kleine denominatie hoeven zorg te dragen[6],
waarvan zij de kosten middels vergoedingen of prijsaanpassingen aan hun klanten
doorberekenen. Volgens de meeste stakeholders zijn vergeleken
met de verwachte kostenbesparingen de eenmalige kosten van het intrekken van de
munten van secundair belang. Er zou, aangezien de voormelde productiekosten
mogelijk wegvallen, zelfs een positieve impact op de staatsinkomsten kunnen
zijn. Voorts kan de afschaffing van de twee laagste denominaties de vraag naar
de munten van 5 en waarschijnlijk 10 eurocent iets verhogen, hetgeen naar
verwachting een positieve impact op de sleischat zou kunnen hebben. Anderzijds is een belangrijke publieke zorg
dat het snelle intrekking-scenario de inflatie zou verhogen. Gevreesd wordt
dat, ondanks de toepassing van afrondingsregels, de afschaffing van de munten
van 1 en 2 eurocent tot prijsstijgingen kan leiden. Het afronden van
eindbedragen of afzonderlijke prijzen kan ertoe leiden dat de consumenten in de
toekomst ook afronding naar boven of regelrechte prijsstijgingen verwachten.
Deze zorg geldt vooral als de afronding artikelen treft die vaak worden gekocht
en gewoonlijk contant betaald worden en kan aldus de inflatieverwachtingen
beïnvloeden. Een intrekking zal echter naar verwachting om een aantal redenen
geen significant effect op de prijsstabiliteit hebben: –
Allereerst blijkt uit een aantal studies dat
eventuele inflatoire effecten zeer beperkt zouden zijn. In Slowakije
bijvoorbeeld was de conclusie van een studie naar de inflatoire effecten van de
intrekking van de munten van 10 en 20 haller dat de intrekking en de
afrondingsregels slechts een beperkte inflatoire impact (van minder dan 0,01%)
zouden hebben. –
In de tweede plaats blijkt uit de ervaring uit de
eerste hand met de afrondingsregels in Finland en Nederland dat de impact van
de inflatie minimaal of onbestaande was. –
In de derde plaats zouden de afrondingsregels enkel
voor de eindtransactie en niet voor de afzonderlijke prijzen gelden, hetgeen de
potentiële impact zou beperken. Hoewel een dergelijke intrekking naar
verwachting geen noemenswaardige impact op de inflatie zal hebben, leert de
ervaring met de overgang naar het euro echter dat deze tot een vervorming van
de inflatieperceptie (de perceptie zou zijn dat de prijzen stijgen zonder dat
daar een indexaanpassing tegenover staat) kan bijdragen en als zodanig bij
sommige burgers tot ontevredenheid zou kunnen leiden. Veel stakeholders hebben
tijdens de raadpleging onderstreept dat plannen en initiatieven die
gepercipieerd kunnen worden als van invloed te zijn op hun financiële situatie
vanwege het moeilijke algemene economische klimaat bij de burgers zeer gevoelig
kunnen liggen. Als een dergelijk scenario zou worden uitgevoerd, zou het dan
ook vergezeld moeten gaan van een intensieve campagne om het publiek te
informeren over de praktische aspecten van de intrekking van de munten en de
toe te passen afrondingsregels. 4.1.2. Hoe kijken de burgers en de
lidstaten tegen een intrekking van munten met een lage denominatie aan Uit de door de
Commissie gehouden Eurobarometer-enquête blijkt dat de burgers over het
algemeen over de euromuntdenominaties tevreden lijken. De minderheid van
burgers die over de huidige muntdenominatiestructuur niet tevreden is, geeft
over het algemeen aan de intrekking van de munten van 1 en 2 eurocent te
willen. De enquêtevraag
van de formele raadpleging over hun voorkeur tussen voortzetting van de
uitgifte en intrekking van de munten van 1 en 2 eurocent lieten de meeste
lidstaten onbeantwoord, terwijl een klein aantal lidstaten intrekking verkoos.
Uit dit gedeeltelijke resultaat kunnen geen harde conclusies worden getrokken. 4.2. Intrekking middels
uitfaseringsperiode Het uitfaseringsscenario zou hetzelfde effect
hebben als een intrekking, maar deze realiseren door een gemeenschappelijk
besluit van de lidstaten om de uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent stop
te zetten, in combinatie met de toepassing van afrondingsregels. Deze munten
zouden als wettig betaalmiddel in omloop blijven, maar zouden als gezamenlijk
gevolg van de hoge verliesgraad en het ontbreken van nieuwe uitgiftes
geleidelijk aan verdwijnen. Zij zouden ophouden wettig betaalmiddel te zijn
wanneer de circulatie ervan louter residueel wordt. 4.2.1. Er zouden afrondingsregels
nodig zijn Er zouden vermoedelijk afrondingsregels moeten
worden ingevoerd ter compensatie van het stijgende tekort aan munten van 1 en 2
cent, waarbij het gebruik ervan niet wordt verhinderd (deze munten kunnen nog
worden gebruikt om bij te passen tot 5 cent, zoals in Finland en Nederland het
geval is). Er zou een informatiecampagne nodig zijn om zowel de uitfasering als
de afrondingsregels uit te leggen. 4.2.2. De circulatie kan binnen
enkele jaren residueel worden Het exacte tempo van de operatie kan niet
precies worden voorspeld, aangezien er van de lidstaten of andere landen geen
empirische gegevens over uitfaseringsscenario's zijn. In onderstaande
berekening worden de effecten van een uitfasering gesimuleerd op basis van de
gemiddelde verliesgraad (ongeveer 60%), ervan uitgaande dat deze stabiel
blijft. De meeste munten zouden binnen een horizon van 4 à 5 jaar uit
circulatie zijn. Rond 2020 zou de circulatie ervan louter residueel zijn, op
welk punt een beslissing tot intrekking van hun status als wettig betaalmiddel
zou kunnen worden genomen. Munten van 1 cent Jaarlijkse verliesgraad 60% || || Munten van 2 cent Jaarlijkse verliesgraad 60% 2013 || 2015 || 2017 || 2019 || 2021 || 2023 || 2025 || 2013 || 2015 || 2017 || 2019 || 2021 || 2023 || 2025 26,260 || 4,202 || 672 || 108 || 17 || 3 || 0 || 20,606 || 3,297 || 528 || 84 || 14 || 2 || 0 Hoewel onder dit
scenario de circulatie van munten snel zou verminderen, zouden banken,
supermarkten en andere kleinhandelaren met de kosten voor behandeling van de
resterende munten geconfronteerd blijven. Er zou echter geen actieve
intrekkingsinspanning vereist zijn. 5. Conclusies Op basis van de resultaten van de raadpleging
van de stakeholders en de bovenstaande analyse kan ten aanzien van de
voortzetting van de uitgifte van munten van 1 en 2 eurocent een aantal
belangrijke conclusies worden getrokken. –
De productie van munten van 1 en 2 eurocent is voor
de eurozone duidelijk een significant verliesgevende activiteit. Elk van de
vier scenario's voor het aanpakken van deze problemen kan op evenwichtige wijze
voor de munten van 1 en 2 eurocent gelden. Uit de analyse is niet naar voren
gekomen dat de scenario's slechts voor één denominatie (d.w.z. de munten van 1
of 2 eurocent) moeten gelden. –
De houding van het grote publiek tegenover de
munten van 1 en 2 eurocent is paradoxaal: zij lijken aan deze kleine
denominaties gehecht en vrezen voor het risico van inflatie als zij zouden
verdwijnen, maar zij behandelen deze munten als waardeloos en brengen ze niet
opnieuw in omloop in de betaalkanalen. De resulterende hoge verliesgraad in
combinatie met het bestaan van psychologische prijzen leiden tot een alsmaar
groeiende vraag naar uitgifte van nieuwe kleine munten. –
De rendabiliteit van het uitgeven van munten van 1
en 2 eurocent pleit voor beëindiging van de uitgifte. Niettemin moeten de
kostenelementen tegen andere overwegingen worden afgewogen, met name de
mogelijke negatieve reactie van het grote publiek als gevolg van de afrondingsregels.
Zij moeten in het bijzonder ook tegen de achtergrond van de huidige gedrukte
economische vooruitzichten worden afgewogen. –
Er zijn besprekingen tussen de stakeholders nodig
op basis van de hierboven beschreven vier scenario's. Mocht een duidelijke voorkeur
blijken, dan zal de Commissie met de noodzakelijke wetgevingsvoorstellen komen. [1] Overweging 7 van Verordening (EU) nr. 651/2012
betreffende de uitgifte van euromunten (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 135). [2] Het verliesniveau is te beschrijven door middel van een
verliesgraad, die berekend wordt als één min de circulatiegraad, waarbij de
circulatiegraad gelijk is aan het aantal naar de centrale bank teruggekeerde
munten gedeeld door het aantal in omloop gebrachte munten. [3] In augustus en september 2012 is een groep van
'belangrijke stakeholders' geraadpleegd door middel van vragenlijsten over de
hoofdscenario's voor de munten van 1 en 2 eurocent: de voortgezette uitgifte en
een mogelijke intrekking van de munten. De relevante stakeholders werden vastgesteld
en in twee hoofdgroepen verdeeld: publieke belangrijke stakeholders uit de
EU-lidstaten (d.w.z. nationale overheidsdiensten, nationale munthuizen en
centrale banken) en de ECB en private belangrijke stakeholders uit Europese
verenigingen en ondernemingen (bankverenigingen, geldtransportbedrijven,
consumenten- en kleinhandelsverenigingen). [4] Zie artikel 1 van Verordening (EG) nr. 975/98 (PB L 139
van 11.5.1998, blz. 6), als gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 423/1999 van de
Raad. [5] Het kader van uitgifte en gebruik van munten van 1 en 2
eurocent is in Finland en Nederland anders dan de situatie in de andere landen
van de eurozone. Korte tijd na de overschakeling op de euro heeft Finland de
uitgifte van de munten van 1 en 2 eurocent tot residuele bedragen verminderd.
Nederland heeft in september 2004 het voorbeeld van Finland gevolgd. Beide
landen houden het niveau van de in omloop zijnde munten van 1 en 2 eurocent als
gevolg van afrondingsregels laag. In Finland moet bij contante betalingen
wettelijk op de naaste 5 cent worden afgerond, terwijl in Nederland sedert
september 2004 op basis van een akkoord tussen kleinhandel en
consumentenverenigingen soortgelijke regels gelden. [6] Beide aspecten waren de belangrijkste reden voor het
recentelijk afschaffen van de laagste denominaties in Zweden in 2010 (munt van
50 øre = ongeveer 5,5 eurocent) en Canada in 2013 (munt van 1 cent = ongeveer
0,7 eurocent).