29.1.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 36/51


P7_TA(2013)0081

Richtsnoeren voor de begroting 2014 — Afdeling III

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2013 over de algemene richtsnoeren voor de voorbereiding van de begroting 2014, afdeling III — Commissie (2013/2010(BUD))

(2016/C 036/08)

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 312, 313 en 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (hierna „het IIA”) (1),

gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (2),

gezien zijn resolutie van 12 december 2012 over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013 (3),

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2013 (4) en de drie desbetreffende gezamenlijke verklaringen overeengekomen tussen het Parlement, de Raad en de Commissie,

gezien titel II, hoofdstuk 7, van zijn Reglement,

gezien de conclusies van de Raad van 29 juni 2012 en 19 oktober 2012 over het Pact voor groei en banen,

gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0043/2013),

A.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de Europese Unie belangrijke nieuwe prerogatieven toekent, met name op het gebied van extern optreden, sport, ruimtevaart, klimaatverandering, energie, toerisme en civiele bescherming;

B.

overwegende dat het meerjarig financieel kader krachtens artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking va n de Europese Unie in het Verdrag verankerd is en wordt overeengekomen in de vorm van een verordening van de Raad, die door de Raad met eenparigheid van stemmen wordt vastgesteld na goedkeuring door het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden;

C.

overwegende dat het huidige meerjarig financieel kader eind 2013 afloopt en dat 2014 het eerste jaar is waarin het volgende meerjarig financieel kader wordt uitgevoerd;

D.

overwegende dat 2013 het eerste jaar is waarin de nieuwe verordening tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie wordt uitgevoerd;

Algemene context

1.

neemt nota van de conclusies van de Europese Raad van 8 februari 2013 over het volgende meerjarig financieel kader (MFK); wijst erop dat indien het Europees Parlement de nieuwe MFK-verordening nog niet heeft goedgekeurd, de Europese Commissie de ontwerpbegroting 2014 eerst op basis van haar eigen voorstellen voor het MFK 2014-2020 moet opstellen en, indien er vervolgens geen overeenstemming over een nieuw MFK wordt bereikt, haar voorstel overeenkomstig artikel 312, lid 4, van het Verdrag en artikel 30 van het huidige Interinstitutioneel Akkoord betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer moet aanpassen;

2.

herinnert eraan dat indien er aan het eind van dit jaar nog geen overeenstemming over de MFK-verordening is bereikt, de volgende bepalingen van toepassing zijn: artikel 312, lid 2, dat bepaalt dat de MFK-verordening pas door de Raad wordt vastgesteld na goedkeuring door het Europees Parlement, artikel 312, lid 4, dat bepaalt dat de maximumbedragen van het laatste jaar van het huidige MFK van toepassing blijven als er niet tijdig overeenstemming wordt bereikt over het nieuwe MFK, en artikel 30 van het Interinstitutioneel Akkoord over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer, hetgeen betekent dat de maxima van 2013 worden gehandhaafd, met een aanpassing op grond van een vaste deflator van 2 % per jaar, totdat een nieuwe MFK-verordening wordt vastgesteld; herhaalt dat het in dat geval bereid is snel een akkoord met de Raad en de Commissie te bereiken om ervoor te zorgen dat er rechtsgrondslagen voor de uitvoering van de programma's en het beleid van de EU in 2014 van kracht zijn;

3.

erkent dat het moeilijk is algemene richtsnoeren voor de begroting 2014 vast te stellen terwijl er nog veel onzekerheid heerst over de hoogte van het vastleggingsplafond voor 2014; onderstreept dat dit plafond zou kunnen variëren van 142 540 miljard EUR in prijzen van 2014 — indien het MFK 2014-2020 op basis van de conclusies van de Europese Raad van 7—8 februari 2013 wordt overeengekomen — tot 155,5 miljard EUR in prijzen van 2014 indien het plafond van 2013 wordt gehandhaafd;

4.

merkt op dat de economische en financiële crisis heeft geleid tot een consensus tussen de Europese politieke leiders met het oog op een sterkere economische, begrotings-, financiële en bankenintegratie en een betere governance, en heeft aangetoond dat de groei moet worden gestimuleerd om de overheidsfinanciën weer op orde te krijgen; onderstreept dat een kleinere Europese begroting in strijd zou zijn met deze politieke doelstellingen;

Een toereikend en realistisch niveau van betalingskredieten

5.

is van mening dat het budgetteren van een toereikend en realistisch niveau van betalingskredieten aan het begin van de begrotingscyclus onnodige problemen bij de uitvoering van de begroting zou voorkomen, zoals met name bij de begroting 2012 is gebleken;

6.

herinnert eraan dat het in de begroting 2013 vastgestelde totaalbedrag van de betalingskredieten door de onbuigzame houding van de Raad tijdens de onderhandelingen 5 miljard EUR lager ligt dan de ramingen van de Commissie voor de betalingsbehoeften in de ontwerpbegroting; onderstreept dat het voorstel van de Commissie gebaseerd was op een bijstelling naar beneden van de door de lidstaten zelf verstrekte ramingen voor 2013 en op de veronderstelling dat alle betalingsverzoeken die in 2012 zouden worden ontvangen, uit de begroting 2012 zouden worden betaald; is daarom uiterst bezorgd over het niveau van de betalingskredieten in de begroting 2013 en wijst erop dat dit niveau niet zal volstaan om in de reële betalingsbehoeften in 2013 te voorzien, aangezien de marge voor betalingskredieten onder het MFK-plafond in de begroting 2013 11,2 miljard EUR bedraagt, terwijl de loutere overdracht van extra betalingsbehoeften uit 2012 op ongeveer 19 miljard EUR uitkomt; waarschuwt dat voortgezet en buitensporig uitstel van betaling op jaarbasis tot aanzienlijke problemen in de komende jaren zal leiden;

7.

hecht het grootste politieke belang aan de gezamenlijke verklaringen die het Parlement, de Raad en de Commissie in december 2012 op het hoogste politieke niveau hebben ondertekend, die integraal deel uitmaken van het akkoord tussen de twee takken van de begrotingsautoriteit over de begroting 2013 en die bepalen dat in 2013 de nodige extra betalingskredieten ter beschikking van de EU-begroting moeten worden gesteld opdat de Unie haar rekeningen kan betalen en haar politieke geloofwaardigheid en haar solvabiliteit kan behouden;

8.

herinnert eraan dat de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van de gezamenlijke verklaring betreffende de betalingskredieten voor 2012, begin 2013 een ontwerp van gewijzigde begroting zal opstellen dat uitsluitend dient om de geschorste vorderingen van 2012, ten belope van 2,9 miljard EUR, te dekken, alsook om andere hangende juridische verplichtingen na te leven, zonder evenwel afbreuk te doen aan de correcte uitvoering van de begroting 2013; herinnert eraan dat in november en december 2012 extra betalingsverzoeken onder gedeeld beheer ten belope van ca. 16 miljard EUR bij de Commissie zijn ingediend, die in 2013 moeten worden betaald; vraagt de Commissie daarom dit ontwerp van gewijzigde begroting onverwijld en ten laatste eind maart 2013 in te dienen, om te voorkomen dat het de procedure voor de begroting 2014 verstoort;

9.

vraagt de Commissie en de Raad voorts om constructief samen te werken met het Parlement om herhaling van deze situatie bij toekomstige begrotingscycli te voorkomen door de manier van voorspellen te verbeteren en overeenstemming te bereiken over realistische en toereikende begrotingsramingen die duidelijke en gedetailleerde informatie over de aard van alle ramingen van de betalingen moeten omvatten;

10.

verzoekt de Commissie in dit verband nogmaals om maandelijks aan het Parlement en de Raad verslag uit te brengen over de ontwikkeling van de aanvragen van de lidstaten tot terugbetaling uit de structuurfondsen, het Cohesiefonds en de fondsen voor plattelandsontwikkeling en visserij (uitgesplitst per lidstaat en per fonds); de in deze maandelijkse verslagen verstrekte informatie moet de basis vormen voor het toezicht op de nakoming van de verbintenissen die tussen de instellingen zijn overeengekomen;

11.

vraagt ook dat er zo spoedig mogelijk een interinstitutionele werkgroep inzake betalingskredieten wordt opgericht, waarbij voortgebouwd wordt op de ervaringen van de interinstitutionele vergaderingen over betalingskredieten die in het kader van de begrotingsprocedure 2013 zijn georganiseerd; is er vast van overtuigd dat dergelijke vergaderingen op politiek niveau een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van eventuele misverstanden over de juistheid van de cijfers en ramingen met betrekking tot betalingsbehoeften; meent in het bijzonder dat deze werkgroep de kwestie van de afwijkingen tussen de ramingen van de gedeelde beheersuitgaven die zijn voorgelegd door de autoriteiten van de lidstaten, en het niveau van de betalingskredieten dat de Raad in de loop van de onderhandelingen over de begroting collectief oplegt, prioritair aan de orde moet stellen; is van mening dat de eerste interinstitutionele vergadering over betalingskredieten tijdens het eerste semester van 2013 moet plaatsvinden;

12.

is uiterst bezorgd over het feit dat, hoewel de betalingskredieten eind 2012 voor 99 % zijn uitgevoerd, de nog betaalbaar te stellen vastleggingen (RAL — reste à liquider) vorig jaar met 10 miljard EUR zijn gestegen en thans het ongeziene niveau van 217,3 miljard EUR hebben bereikt; verwacht dat het niveau van de RAL tegen eind 2013 nog verder zal oplopen; waarschuwt tegen een te rigoureuze toepassing van de regel van de ambtshalve vrijmaking als manier om de RAL op te lossen, omdat dit in strijd zou zijn met het Pact voor groei en banen dat de Europese Raad in 2012 is overeengekomen; is van mening dat er dit jaar interinstitutionele vergaderingen moeten worden georganiseerd om het verschil tussen vastleggings- en betalingskredieten grondig te onderzoeken, met de Commissie te overleggen om volledige opheldering te krijgen over de samenstelling van de RAL en te beoordelen of de huidige piek in de RAL hoofdzakelijk het gevolg is van de economische crisis of dat ze op meer algemene structurele problemen wijst; roept de instellingen in geval van deze laatste conclusie op samen te werken en een passend actieplan aan te nemen teneinde de kwestie van ongeziene RAL-niveaus tijdens het volgende MFK aan de orde te stellen; vraagt de Raad met aandrang het niveau van de betalingskredieten niet bij voorbaat vast te stellen zonder rekening te houden met de reële behoeften en de wettelijke verplichtingen; merkt voorts op dat een toenemende RAL in feite een slechte zaak is voor een transparante EU-begroting waarin duidelijk is hoe vastleggingen en betalingen in een bepaald begrotingsjaar met elkaar verband houden;

13.

herinnert eraan dat 2014 een overgangsjaar tussen twee MFK's is, en verwacht dat de Commissie haar financiële programmering voor 2014 gepaard laat gaan met een grondige en realistische beoordeling van het niveau van de kredieten, rekening houdend met het feit dat het meerjarig financieel programma in een beginjaar weliswaar trager wordt uitgevoerd dan aan het einde en dat dus ook de betalingsbehoeften lager zijn aan het begin van een meerjarige financiële periode dan aan het einde, maar dat de kwestie van de RAL aan het eind van 2013 dringend zal moeten worden aangepakt;

14.

dringt er bij de Commissie op aan om bij de goedkeuring van de ontwerpbegroting 2014 duidelijke en feitelijke bewijzen te leveren inzake het verband tussen het door haar voorgestelde niveau van de kredieten en de uitvoering van het Pact voor groei en banen dat door de Europese Raad van juni 2012 is aangenomen; verzoekt de instellingen om voor bepaalde lidstaten die ernstig te lijden hebben onder de financiële crisis de huidige bepalingen te verbeteren, ter vergroting van hun capaciteit om middelen van de structuur- en cohesiefondsen te absorberen en de verwachte enorme annuleringen te voorkomen;

15.

wijst erop dat de onderhandelingen over de begroting 2013 nogmaals hebben aangetoond dat het financieringsstelsel van de EU-begroting, waarbij nationale bijdragen meer dan 75 % van de inkomsten van de EU uitmaken, strijdig is met de letter en de geest van het Verdrag en de EU-begroting in een positie van totale afhankelijkheid van de nationale schatkisten plaatst, hetgeen bijzonder nadelig kan zijn in tijden van nationale begrotingsbeperkingen; dringt erop aan dat de structuur van de inkomsten van de EU wordt hervormd, onder meer door de invoering van nieuwe, echte eigen middelen, zoals de belasting op financiële transacties en de nieuwe EU-btw; herhaalt zijn steun voor het voorstel van de Commissie voor de hervorming van het stelsel van eigen middelen;

De rol van de EU-begroting in de uitvoering van de Europa 2020-strategie en in het creëren van economische groei en banen

16.

herinnert eraan dat 2014 het eerste uitvoeringsjaar van het nieuwe MFK zal zijn en dus belangrijk is voor een geslaagde start van de nieuwe programmeringsperiode; is van mening dat in de Europese begroting in 2014 prioriteit moet geven aan het ondersteunen van de economische groei en het concurrentievermogen, het stimuleren van de werkgelegenheid en het bestrijden van de jeugdwerkloosheid;

17.

herinnert aan de bijzondere aard van de EU-begroting, die slechts 1 % van het bbp van de EU bedraagt en een investeringsbegroting met een krachtig hefboomeffect is; onderstreept dat 94 % ervan via beleid en programma's naar de lidstaten en de burgers terugvloeit, en dat de EU-begroting dus niet dient te worden gezien als een extra last, maar wel als een instrument om investeringen, groei en werkgelegenheid in Europa te stimuleren; benadrukt dat overheidsinvesteringen voor de regio's en de lidstaten minimaal of onmogelijk zouden zijn zonder de bijdrage uit de EU-begroting; is van mening dat een vermindering van de EU-begroting onvermijdelijk de onevenwichtigheden zou doen toenemen, de groei en het concurrentievermogen in de hele EU-economie, alsook de samenhang ervan, zou belemmeren, en het solidariteitsbeginsel als centrale EU-waarde zou ondergraven; is van mening dat de vraag naar „meer Europa” zinloos is als ze gepaard gaat met voorstellen voor de drastische inkrimping van EU-middelen;

18.

is zich bewust van de aanhoudende economische en budgettaire beperkingen op nationaal niveau en de inspanningen van de lidstaten om hun begroting te consolideren; onderstreept echter dat de EU-begroting een doeltreffend instrument voor investeringen en solidariteit is, met bewezen toegevoegde waarde op zowel Europees als nationaal niveau; is ervan overtuigd dat het vermogen van de begroting om economische groei, concurrentievermogen en het scheppen van banen te stimuleren nog belangrijker is in economisch moeilijke tijden aangezien het de voorwaarden zal scheppen voor het welslagen van deze consolidatie-inspanningen, en dat de EU-begroting moet worden gezien als een instrument om de crisis te boven te komen;

19.

benadrukt de noodzaak van meer financiële steun en activiteiten met betrekking tot de invoering van onderwijsstelsels van hoge kwaliteit die praktijkopleiding combineren met beroepsonderwijs; vraagt om sterkere steun voor samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van beroepsonderwijs om de jeugdwerkloosheid doeltreffend te bestrijden; herinnert in dit verband aan het voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie (5);

20.

herinnert eraan dat alle macro-economische maatregelen voor financiële stabiliteit die sinds 2008 zijn genomen vooralsnog geen einde hebben gemaakt aan de economische en financiële crisis; is daarom van mening dat de lidstaten zich moeten blijven inzetten voor het verwezenlijken van hun potentieel voor duurzame en inclusieve groei, bijvoorbeeld door de bevordering van onderwijs, een leven lang leren en mobiliteit, zodat in Europa de groei weer kan terugkeren en de werkgelegenheid weer kan toenemen; een duidelijk gerichte, solide en voldoende omvangrijke EU-begroting moet deel uitmaken van de oplossing en is nodig om de nationale inspanningen te helpen coördineren en ze te versterken;

21.

roept de lidstaten daarom op te streven naar synergieën tussen enerzijds de nationale bezuinigingsmaatregelen en anderzijds de toegevoegde waarde van een EU-begroting met duidelijke prioriteiten, om de verwezenlijking mogelijk te maken van politieke doelstellingen die reeds op het hoogste niveau zijn afgesproken; herinnert eraan dat gezamenlijke politieke verbintenissen en prioriteiten veel doeltreffender kunnen worden uitgevoerd als er synergie tussen de nationale begrotingen en de EU-begroting is, en onderstreept het belang van interparlementaire debatten over de gemeenschappelijke economische en begrotingsrichtsnoeren van de lidstaten en de EU in het kader van de Europese parlementaire week betreffende het Europees semester voor economische beleidscoördinatie;

22.

verzoekt de Commissie om bij de presentatie van haar ontwerpbegroting voor 2014 de rol van de EU-begroting in het proces van het Europees semester op adequate wijze te belichten; verzoekt de Commissie in het bijzonder concreet feitenmateriaal te verschaffen over de rol die het voorontwerp van begroting van de EU als initiator, katalysator, synergiebevorderaar en complementaire financieringsbron kan spelen bij investeringen op lokaal, regionaal en nationaal niveau om de in het kader van het Europees semester overeengekomen prioriteiten te realiseren;

23.

is van oordeel dat de EU-uitgaven veelal de mogelijkheid bieden om schaalvoordelen te realiseren en automatisch tot een evaluatie van de mogelijke besparingen op nationaal niveau zouden moeten leiden, wat de druk op de overheidsfinanciën van de lidstaten aanzienlijk zou verlichten;

24.

benadrukt dat alle instrumenten en acties waarover de EU beschikt, moeten worden benut om de lidstaten te helpen de crisis te boven te komen en om toekomstige crises te voorkomen; wijst op de essentiële rol die de drie Europese toezichthoudende autoriteiten hebben gespeeld door een alomvattende tenuitvoerlegging van de agenda voor financiële regelgeving en de toezichtstructuren mogelijk te maken; vraagt de Commissie in haar ontwerpbegroting 2014 voldoende middelen voor deze drie agentschappen voor te stellen en bij de voorbereiding van de evaluatie en herziening van de verordeningen in januari 2014 te voorzien in een herzien financieringsmodel voor deze agentschappen dat hun onafhankelijkheid vergroot maar de eenheid van de EU-begroting vrijwaart;

25.

wijst op het strategische effect van de keuze van de prioriteiten voor 2014, als eerste jaar van het volgende MFK; benadrukt dat de EU dringend de groei en het concurrentievermogen moet bevorderen, met als doel banen te scheppen, met name voor jongeren;

26.

herinnert er in dit verband aan dat de Europa 2020-strategie een centrale plaats moet krijgen in het volgende MFK (2014-2020), en vraagt de Commissie alle gerelateerde investeringen in de begroting 2014 te prioriteren en duidelijk aan te geven, met nadruk op investeringen op het gebied van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek, innovatie), infrastructuur, mkb, hernieuwbare energie, duurzame ontwikkeling, ondernemerschap, werkgelegenheid — met name jeugdwerkgelegenheid — en vaardigheden, alsook de versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang;

27.

betreurt de gebruikelijke horizontale besnoeiingen van de Raad en waarschuwt de Raad tegen de verleiding om gebruik te maken van dergelijke kunstmatige besnoeiingen; zal er speciaal op letten dat er voldoende betalingskredieten worden uitgetrokken voor beleid en programma's die groei en concurrentievermogen bevorderen;

28.

is van plan het voornemen van de Commissie om de personeelsbezetting van de EU-instellingen te verminderen, verder nauwgezet te onderzoeken, en herinnert eraan dat dit als een algemene doelstelling moet worden beschouwd; wijst op het negatieve effect dat dergelijke maatregelen kunnen hebben op de snelle, regelmatige en doeltreffende uitvoering van de acties en programma's van de EU; is van mening dat de efficiëntie van de administratie moet worden gewaarborgd en zelfs moet worden versterkt; meent dat bij iedere korte- of langetermijnmaatregel tot herziening van het personeelsbestand vooraf een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd en onder meer rekening moet worden gehouden met de wettelijke verplichtingen van de Unie en met de uit de Verdragen voortvloeiende nieuwe bevoegdheden en uitgebreide taken van de instellingen; herinnert aan de gezamenlijke verklaring over de gedecentraliseerde agentschappen, en met name aan de daarbij gevoegde gemeenschappelijke aanpak en de bepalingen ervan inzake met nieuwe taken belaste agentschappen;

o

o o

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0486.

(4)  PB L 66 van 8.3.2013.

(5)  COM(2012)0729.