31.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 251/18


Dinsdag 13 maart 2012
Het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers

P7_TA(2012)0071

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2012 over het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (2011/2116(INI))

2013/C 251 E/03

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 4, 54 en 151 t/m 154 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien aanbeveling 193 van de IAO van 3 juni 2002 betreffende de bevordering van coöperatieve vennootschappen,

gezien Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE) (1),

gezien Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (2),

gezien Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001 tot aanvulling van het statuut van de Europese vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (3),

gezien Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (4),

gezien de mededeling van de Commissie van 23 februari 2004 over de bevordering van coöperatieve vennootschappen in Europa (COM(2004)0018),

gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 over "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie van 27 oktober 2010 met als titel "Naar een Single Market Act - Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen - 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen" (COM(2010)0608),

gezien de mededeling van de Commissie van 16 december 2010 met als titel "Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang" (COM(2010)0758),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 met als titel "Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – Samen werk maken van een nieuwe groei" (COM(2011)0206),

gezien het samenvattend verslag over Richtlijn 2003/72/EG tot aanvulling van het statuut van een Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (5),

gezien de studie over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (6),

gezien het feit dat de Verenigde Naties 2012 hebben uitgeroepen tot het internationaal jaar van de coöperatieve vennootschap (7),

gezien het rapport van de IAO met als titel "Resilience of the Cooperative Business Model in Times of Crisis" (8),

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de diversiteit van ondernemingsvormen (9),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (10),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de toepassing van Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (11),

gezien zijn resolutie van 5 juni 2003 over een kader voor de bevordering van de financiële participatie van werknemers (12),

gezien het verslag van de Commissie van 16 september 2010 betreffende het heronderzoek van Richtlijn 2003/72/EG van de Raad van 22 juli 2003 tot aanvulling van het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (COM(2010)0481),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Commissie juridische zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0432/2011),

A.

overwegende dat coöperatieve vennootschappen de belangen van hun leden en gebruikers en ook oplossingen voor maatschappelijke problemen bevorderen, en er zowel naar streven de baten voor hun leden te vermeerderen en hun bestaansreden via een langetermijn- en duurzame bedrijfsvoering te garanderen, alsook het welzijn van de klanten, medewerkers en leden uit de gehele regio in de bedrijfsstrategie centraal te plaatsen;

B.

overwegende dat coöperatieve vennootschappen door hun aard structureel verbonden zijn met de regio waar ze gevestigd zijn en bijgevolg een belangrijke rol vervullen om de lokale ontwikkeling te versnellen, wat een cruciale factor is om tot echte sociale, economische en territoriale samenhang te komen; overwegende dat in coöperatieve vennootschappen de financiering van voortgezette opleiding op het gebied van sociale verantwoordelijkheid en ondernemen – twee gebieden die niet volledig worden bestreken door andere instrumenten inzake sociale participatie – van fundamenteel belang is;

C.

overwegende dat in coöperatieve vennootschappen de participatie van de leden van de vennootschap centraal moet staan en weerspiegeld moet zijn in de bestuurs- en eigendomsstructuur van de coöperatieve vennootschap;

D.

overwegende dat coöperatieve vennootschappen een belangrijke pijler zijn van de Europese economie en ook een fundamentele motor voor sociale innovatie, en precies daardoor de infrastructuur en lokale sociale voorzieningen in met name plattelandsgebieden en dichtbevolkte stedelijke gebieden in stand houden; overwegende dat Europa 160 000 coöperatieve vennootschappen telt, die in handen zijn van meer dan een kwart van alle Europeanen en werk verschaffen aan ongeveer 5,4 miljoen werknemers;

E.

overwegende dat coöperatieve vennootschappen op veel economische terreinen concurreren met door investeerders gestuurde ondernemingen, dat coöperatieve vennootschappen op de wereldmarkten over aanzienlijke economische macht beschikken en dat zelfs multinationale coöperatieve vennootschappen vaak een band behouden met lokale behoeften;

F.

overwegende dat coöperatieve banken tijdens de financiële crisis dankzij hun coöperatief bedrijfsmodel blijk hebben gegeven van grote duurzaamheid en veerkracht; overwegende dat zij dankzij hun coöperatief bedrijfsmodel hun omzet en groei tijdens de crisis hebben vergroot en minder faillissementen en ontslagen hebben gekend; overwegende dat coöperatieve vennootschappen eveneens kwalitatief hoogwaardige, inclusieve en crisisbestendige werkgelegenheid verschaffen, waarbij vaak veel vrouwen en migranten een baan vinden, en dat zij bijdragen aan duurzame economische en sociale regionale ontwikkeling doordat zij lokale banen aanbieden die niet naar een andere plaats kunnen worden overgebracht; overwegende dat coöperatieve vennootschappen als een succesvol en modern uitgangspunt voor de sociale economie kunnen worden beschouwd en met name op het platteland kunnen bijdragen aan het bieden van stabiele beroepsperspectieven en werknemers in hun geboortestreek een flexibele planning van hun leven kunnen bieden;

G.

overwegende dat de financiële en economische crisis heeft aangetoond dat de vraag betreffende de aantrekkelijkheid van een rechtsvorm niet eenzijdig vanuit het oogpunt van de aandeelhouders kan worden beantwoord; overwegende dat een onderneming als sociale organisatie verantwoording verschuldigd is tegenover aandeelhouders, werknemers, schuldeisers en de samenleving en dat daarmee in de beoordeling rekening moet worden gehouden;

H.

overwegende dat de regelgeving betreffende coöperatieve vennootschappen en participatie van werknemers vrijwel overal in de EU sterk verschilt;

I.

overwegende dat het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap (SCE) tot nu toe de enige, op EU-niveau beschikbare rechtsvorm inzake sociale economie is, aangezien de Commissie in 2003 haar voorstellen voor een Europese vereniging en een Europese onderlinge maatschappij heeft ingetrokken en het statuut voor een Europese stichting zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt;

J.

overwegende dat de invoering van een statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap tot doel heeft de ontwikkeling van de interne markt aan te moedigen door de werking van dit type vennootschap op EU-niveau te vergemakkelijken;

K.

overwegende dat de invoering van het statuut voor een Europese coöperatieve vennootschap een mijlpaal vormt voor de erkenning van het coöperatieve bedrijfsmodel op EU-niveau, ook in die lidstaten waar het concept "coöperatieve vennootschap" om historische redenen een negatieve bijklank heeft;

L.

overwegende dat in Europese coöperatieve vennootschappen de betrokkenheid van de werknemers op transnationaal niveau, met name inzake de participatie van de werknemers in de raad van bestuur, een troef vormt;

M.

overwegende dat de EU 2020-strategie pleit voor een economie met veel werkgelegenheid die zorgt voor economische, sociale en territoriale cohesie, en dat een sterke sociale economie hiervan deel uitmaakt;

N.

overwegende dat de Verenigde Naties 2012 hebben uitgeroepen tot het internationaal jaar van de coöperatieve vennootschap, wat een uitstekende gelegenheid is om het coöperatief bedrijfsmodel te bevorderen;

Coöperatieve vennootschappen in de context van de EU

1.

herinnert eraan dat coöperatieve vennootschappen en andere ondernemingen uit de sociale economie deel uitmaken van het Europees sociaal model en bijgevolg grote erkenning en steun verdienen, zoals het geval is in de grondwet van een aantal lidstaten en diverse basisdocumenten van de EU;

2.

herinnert eraan dat coöperatieve vennootschappen kunnen bijdragen aan de voltooiing van de interne markt door bestaande grensoverschrijdende belemmeringen weg te nemen en de markt concurrentiëler te maken;

3.

wijst erop dat Verordening (EG) nr. 1435/2003 van de Raad van 22 juli 2003 betreffende het statuut voor een Europese Coöperatieve Vennootschap (SCE) (hierna "het statuut") en Richtlijn 2003/72/EG tot aanvulling van het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap met betrekking tot de rol van de werknemers (hierna "de richtlijn"), nauw met elkaar verweven zijn;

4.

is verheugd over de Mededeling van de Commissie COM(2012)0072; verwelkomt het voornemen van de Commissie om de SCE-verordening te vereenvoudigen en tegelijkertijd de SCE-specifieke elementen te versterken, en ook het feit dat hierover raadpleging van de betrokken partijen zal plaatsvinden; dringt erop aan in dit proces rekening te houden met het standpunt van het Parlement ten aanzien van de SCE;

5.

betreurt het feit dat de Europese coöperatieve vennootschap nog geen succes is, wat blijkt uit zijn zeldzame gebruik - tot 2010 werden slechts 17 SCE's opgericht, die in totaal 32 werknemers tellen (13); benadrukt dat deze veelzeggende balans duidelijk aantoont dat het statuut niet is aangepast aan de specifieke behoeften van de coöperatieve vennootschappen in Europa, ondanks het feit dat ondernemers belangstelling tonen voor de oprichting van een SCE; is ingenomen met het feit dat een grondige beoordeling van het statuut heeft plaatsgevonden om vast te stellen waarom het niet aantrekkelijk is en zo weinig impact heeft en om na te gaan wat kan worden gedaan aan het gebrek aan ervaring bij de uitvoering en aan andere belemmeringen;

6.

wijst erop dat het gebruik van de Europese coöperatieve vennootschap vaak wordt beperkt tot tweederangs coöperatieve vennootschappen die enkel uit rechtspersonen bestaan, tot onderlinge maatschappijen die geen Europees statuut hebben maar een rechtsvorm willen gebruiken die aansluit bij de sociale economie, en tot grote bedrijven; wijst erop dat de SCE moeilijk toegankelijk blijft voor kleine coöperatieve vennootschappen, die in Europa nochtans een meerderheid van de coöperatieve beweging uitmaken;

Rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschappen

7.

is ingenomen met het feit dat de bepalingen inzake werknemersparticipatie in de Europese coöperatieve vennootschap als een fundamenteel element worden beschouwd; wijst er evenwel op dat deze afgestemd moeten zijn op de eisen in verband met de speciale aard van coöperatieve vennootschappen;

8.

wijst erop dat meerdere lidstaten een aantal artikelen van de richtlijn met betrekking tot de rechten van werknemers, met inbegrip van de genderspecifieke bepalingen, niet hebben omgezet, wat heeft geleid tot een aantal lacunes inzake controle en uitvoering van procedures voor werknemersparticipatie, en benadrukt dat hieraan moet worden verholpen om misbuik van regelingen voor de Europese coöperatieve vennootschap te voorkomen; betreurt dat de standaardbepalingen betreffende de participatie van werknemers in administratieve organen de participatie van werknemers niet verplichten;

9.

is evenwel tevreden over het feit dat sommige lidstaten niet alleen de richtlijn correct ten uitvoer hebben gelegd, maar zelfs verder zijn gegaan dan de maatregelen die in de richtlijn werden geëist;

10.

dringt er niettemin bij de Commissie op aan om scherp toezicht te houden op de toepassing van Richtlijn 2003/72/EG om te voorkomen dat bepalingen ervan misbruikt worden om werknemers van hun rechten te beroven; verzoekt de Commissie om de nodige maatregelen te nemen om de juiste omzetting van artikel 13 van de richtlijn te verzekeren;

11.

wijst erop dat artikel 17 van de richtlijn bepaalt dat de Commissie de uitvoering ervan moet beoordelen en deze indien nodig moet herzien; benadrukt dat het beperkte gebruik van het statuut een degelijke beoordeling van de richtlijn bemoeilijkt;

12.

merkt op dat de richtlijn niet vóór het statuut mag worden herzien; dringt erop aan te overwegen de bepalingen betreffende werknemersparticipatie rechtstreeks in het statuut op te nemen, dit om de regelgeving eenvoudiger en efficiënter te maken;

13.

benadrukt dat een herziening van de richtlijn de specifieke behoeften van werknemers in coöperatieve vennootschappen moet aanpakken, onder meer de mogelijkheid om zowel eigenaar als werknemer van hetzelfde bedrijf te zijn; verzoekt de Commissie instrumenten te ontwikkelen om het gemakkelijker te maken zowel werknemer als eigenaar van een coöperatieve vennootschap te zijn; stelt zich tot doel dat in alle lidstaten van de Europese Unie werknemersparticipatie in bedrijven iets vanzelfsprekends wordt; ijvert er daarom voor dat de werknemersparticipatie in grensoverschrijdende vennootschappen wordt uitgebouwd en niet op het peil van de kleinste gemeenschappelijke noemer blijft;

14.

is ingenomen met de conclusies van de studie naar de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1435/2003 inzake het Statuut van de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) (14), vooral wat betreft de maatregelen die worden voorgesteld om de SCE's te bevorderen door de mensen beter bewust te maken van het bestaan ervan door middel van opleidingsprogramma's die gericht zijn op adviseurs inzake coöperatierecht en sociale actoren en die bestemd zijn om de grensoverschrijdende samenwerking tussen coöperatieve vennootschappen te bevorderen;

15.

verzoekt de Commissie en de lidstaten coöperatieve vennootschappen te stimuleren om de participatie van vrouwen in de bijzondere onderhandelingsgroep te verhogen en een diversiteitsbeleid te voeren om de gendergelijkheid op het werk en thuis te waarborgen, en met name om ervoor te zorgen dat meer vrouwen hogere managementfuncties bekleden; verzoekt de Commissie rekening te houden met het genderperspectief wanneer zij de correcte toepassing van de richtlijn nagaat, alsook bij de toekomstige herziening van de SCE-verordening;

16.

verzoekt de Commissie de SCE's op te nemen in eventuele Europese regelgeving betreffende het verhogen van de participatie van vrouwen op managementniveau en in raden van bestuur van overheidsondernemingen of beursgenoteerde bedrijven, voor het geval de ondernemingen er niet uit zichzelf in slagen de doelstellingen van 30% tegen 2015 en 40+ tegen 2020 te halen;

Toekomst van het statuut

17.

benadrukt dat het statuut door zijn complexiteit slechts gedeeltelijk tegemoetkomt aan de behoeften van coöperatieve vennootschappen en dat het moet worden vereenvoudigd en verduidelijkt om het gebruiksvriendelijker, begrijpelijker en beter toepasbaar te maken, waardoor het recht op voorlichting, raadpleging en participatie van alle werknemers wordt gewaarborgd en de kwaliteit wordt behouden;

18.

vestigt de aandacht op de diverse tradities en regelingen inzake coöperatieve vennootschappen in de EU; benadrukt dat het statuut moet voorzien in een autonoom rechtskader voor Europese coöperatieve vennootschappen, dat naast het nationale coöperatieve-vennootschapsrecht bestaat, waardoor niet onmiddellijk harmonisatie plaatsvindt;

19.

benadrukt dat het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap niet aantrekkelijker kan worden gemaakt door normen uit te hollen; is van mening dat het door de hervorming van het statuut mogelijk moet zijn deze vennootschapsvorm binnen de EU beter naar waarde te schatten; benadrukt dat het economisch gewicht, de crisisbestendigheid en de waarden waarop coöperatieve vennootschappen gebaseerd zijn, duidelijk aantonen dat deze vennootschapsvorm vandaag de dag binnen de EU een goede bestaansreden heeft en bijgevolg een herziening van het statuut rechtvaardigt; benadrukt dat transparantie, bescherming van de rechten van de betrokkenen en eerbiediging van de nationale cultuur en traditie centraal moeten staan in de toekomstige Europese acties en maatregelen ten behoeve van de Europese coöperatieve vennootschap; wijst erop dat voor bepaalde nationale coöperatieve vennootschappen de stimulans om het statuut te gebruiken helaas gering is vanwege hun bestaande holdingstructuur; benadrukt dat een fusie van nationale coöperatieve vennootschappen uit verschillende lidstaten moet worden aangemoedigd;

20.

dringt erop aan dat alle belanghebbenden volledig worden betrokken bij het herzieningsproces, met name de sociale actoren die een rol vervullen in de coöperatieve en vakbondsbeweging, en benadrukt dat dit proces tijdig moet worden afgerond;

Meer werkgelegenheid in coöperatieve vennootschappen en Europese coöperatieve vennootschappen en sterkere coöperatieve vennootschappen als hoeksteen van de sociale economie

21.

verwacht dat de Commissie passende maatregelen neemt om een volledige uitvoering van de richtlijn te waarborgen;

22.

betreurt dat de Commissie de aanbevelingen van het Parlement betreffende coöperatieve vennootschappen grotendeels heeft genegeerd; herinnert eraan dat het in zijn resolutie (15) heeft aangedrongen op:

het feit dat de specifieke kenmerken van sociale-economieondernemingen worden erkend en opgenomen in het Europees beleid,

stappen om ervoor te zorgen dat de Europese Waarnemingspost voor het midden- en kleinbedrijf in zijn studies ook aandacht schenkt aan sociale-economieondernemingen,

een intensere dialoog met sociale-economieondernemingen,

een beter rechtskader voor deze ondernemingen in de lidstaten;

23.

herinnert eraan dat de Commissie zich in COM(2004)0018 heeft verbonden tot twaalf acties, waaronder:

de ondersteuning van belanghebbenden en de organisatie van een gestructureerde uitwisseling van informatie,

de verspreiding van goede praktijken om de nationale regelgeving te verbeteren,

de verzameling van Europese statistieken over coöperatieve vennootschappen,

de vereenvoudiging en de herziening van de Europese regelgeving inzake coöperatieve vennootschappen,

het opzetten van aangepaste onderwijsprogramma's en de opname van verwijzingen naar coöperatieve vennootschappen in financiële instrumenten van het EIF;

24.

betreurt dat slechts drie toezeggingen uit deze lijst in de praktijk zijn omgezet, en dan nog zonder beduidende resultaten; benadrukt dat dergelijke tekortkomingen het ontwikkelingspotentieel van coöperatieve vennootschappen beperken;

25.

wijst erop dat een gebrek aan middelen tot gebrekkige resultaten leidt; benadrukt dat, gezien de huidige versnippering van bevoegdheden en personele middelen inzake sociale economie binnen de Commissie, er dringend verbeteringen moeten worden doorgevoerd op het gebied van organisatie en middelen die voor de sociale economie worden uitgetrokken;

26.

benadrukt dat het EU-beleid op alle gebieden de specifieke kenmerken en de toegevoegde waarde van sociale-economieondernemingen, met inbegrip van coöperatieve vennootschappen, moet erkennen door passende regelgeving inzake openbare aanbestedingen, staatssteun en financiële regelingen aan te nemen;

27.

verzoekt de lidstaten gunstigere bepalingen voor coöperatieve vennootschappen, zoals toegang tot krediet en fiscale stimuli, te bevorderen;

28.

verzoekt de Commissie in de regelgeving betreffende kapitaaleisen en boekhoud- en rapporteringsnormen rekening te houden met de financiële structuur van coöperatieve vennootschappen; wijst erop dat alle coöperatieve vennootschappen, en met name coöperatieve banken, gebonden zijn aan regelgeving inzake de terugbetaling van coöperatieve aandelen en ondeelbare reserves;

29.

wijst op de bijzondere uitdagingen als gevolg van de digitale revolutie waaraan de mediasector en met name coöperatieve uitgeverijen het hoofd moeten bieden;

30.

dringt bij de Commissie aan op de invoering van een open coördinatiemethode voor de sociale economie, ook voor coöperatieve vennootschappen die een hoeksteen van deze sector vormen, waarbij zowel de lidstaten als belanghebbenden betrokken zijn, om de uitwisseling van goede praktijken aan te moedigen en te komen tot een geleidelijke verbetering van de mate waarin de lidstaten rekening houden met de specifieke aard van coöperatieve vennootschappen, met name op het gebied van fiscaliteit, leningen, administratieve lasten en bedrijfsondersteunende maatregelen;

31.

is ingenomen met het feit dat de Single Market Act erkent dat de sociale economie moet worden bevorderd, en dringt bij de Commissie aan op de lancering van het lang verwachte "initiatief voor een sociaal ondernemerschap" dat op coöperatieve beginselen is gebaseerd (16);

32.

verzoekt de Commissie een Europees jaar van de sociale economie te overwegen;

33.

spreekt zijn steun uit voor bedrijfsondersteunende maatregelen, met name bedrijfsconsulting en opleiding van werknemers, en voor toegang tot financiering voor coöperatieve vennootschappen, in het bijzonder buy-out door werknemers of klanten, aangezien dit een ondergewaardeerd instrument is om coöperatieve vennootschappen in een crisisperiode te redden of om familiebedrijven over te dragen;

34.

benadrukt het groeiende belang van coöperatieve vennootschappen op het gebied van sociale voorzieningen en collectieve goederen; benadrukt dat het noodzakelijk is degelijke arbeidsvoorwaarden te garanderen en gezondheids- en veiligheidsgerelateerde kwesties in deze sector aan te pakken, ongeacht het statuut van de werkgever;

35.

benadrukt dat het noodzakelijk is de inbreng van coöperatieve vennootschappen in de sociale dialoog op EU-niveau te garanderen;

36.

onderstreept het potentieel van de SCE om gendergelijkheid te promoten via de uitbouw van beleidsstructuren en programma's op verschillende niveaus, en daarbij bijzondere aandacht te besteden aan onderwijs en beroepsopleiding, aan het stimuleren van ondernemerschap en aan programma's voor een leven lang leren; merkt op dat gendergelijkheid op verschillende besluitvormingsniveaus economische voordelen oplevert en een gunstig klimaat schept om talentvolle en bekwame mensen leidinggevende of toezichthoudende functies te laten uitoefenen; onderstreept bovendien dat bepaalde aspecten van het werk in coöperatieve vennootschappen een flexibiliteit mogelijk maken die het eenvoudiger maakt om gezinsleven en werk te combineren; verzoekt de Commissie een mechanisme te ontwerpen voor de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van gendergelijkheid tussen de lidstaten;

37.

onderstreept dat de SCE tegemoet kan komen aan de behoeften van vrouwen door hun toegang te geven tot aanbiedingen voor waardig werk, tot spaar- en kredietinstellingen, tot huisvesting en sociale diensten, tot onderwijs en opleiding, en op die manier hun levensstandaard te verbeteren;

*

* *

38.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 1.

(2)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 1.

(3)  PB L 294 van 10.11.2001, blz. 22.

(4)  PB L 207 van 18.8.2003, blz. 25.

(5)  Opgesteld door Fernando Valdés Dal-Ré, professor arbeidsrecht, Labour Asociados Consultores, 2008.

(6)  Verricht door Cooperatives Europe, European Research Institute on Cooperative and Social Enterprises, EKAI Center, 2010.

(7)  Verenigde Naties, A/RES/64/136.

(8)  Johnston Birchall and Lou Hammond Ketilson, International Labour Organisation, 2009.

(9)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 22.

(10)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(11)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 11.

(12)  PB C 68 E van 18.3.2004, blz. 429.

(13)  COM(2010)0481.

(14)  Contract nr. SI2.ACPROCE029211200 van 8 oktober 2009.

(15)  PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.

(16)  http://www.ica.coop/coop/principles.html.