9.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 133/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen

(COM(2012) 617 final — 2012/295 (COD))

2013/C 133/12

Rapporteur: de heer BALON

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 22 en 19 november 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen

COM(2012) 617 final – 2012/295 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 januari 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 februari 2013 gehouden 487e zitting (vergadering van 14 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 182 stemmen vóór en 7 tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de fundamentele uitgangspunten van de voorgestelde verordening. Het wijst er echter op dat voor het geplande Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen te weinig middelen worden uitgetrokken om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken.

1.2

Aangezien 24,2 % van de EU-bevolking door armoede of sociale uitsluiting wordt bedreigd en dit cijfer naar verwachting nog verder zal stijgen, dringt het EESC erop aan voor het nieuwe Fonds een budget vrij te maken dat aansluit op de behoeften. Het budget van het nieuwe Fonds moet ook aansluiten op de doelstelling uit de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat zich in een situatie van armoede of sociale uitsluiting bevindt of dreigt daarin terecht te komen, tegen 2020 met ten minste 20 miljoen te verminderen. In geen geval zou het budget minder mogen bedragen dan de middelen die aan de huidige programma's voor materiële hulp worden toegekend.

1.3

Het EESC vreest dat cofinanciering door de lidstaten tot problemen kan leiden bij de uitvoering van financiële transacties uit hoofde van het nieuwe Fonds. Het is er daarom voorstander van om een en ander voor 100 % uit de EU-begroting te financieren, zoals bij de programma's voor materiële hulp van de afgelopen jaren het geval was.

1.4

Het EESC steunt de in de ontwerpverordening voorgestelde vereenvoudiging van procedures en verlichting van de administratieve lasten voor de lidstaten en met name voor de partnerorganisaties. In dit verband waarschuwt het echter voor de mogelijke toepassing door de lidstaten van de ingewikkelde procedures uit het Europees Sociaal Fonds.

1.5

Het EESC is verheugd over de bepalingen op grond waarvan de partnerorganisaties voldoende liquide middelen moeten krijgen om acties adequaat ten uitvoer te leggen, en over het feit dat er binnen het Fonds middelen zijn bestemd voor administratie-, transport- en opslagkosten en voor de capaciteitsopbouw van de partnerorganisaties.

1.6

Het EESC steunt de oprichting op EU-niveau van een platform voor de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken. Het pleit ervoor om maatschappelijke organisaties op nationaal niveau te betrekken bij de monitoring en evaluatie van de operationele programma's van het nieuwe Fonds.

1.7

Tot slot roept het EESC, gelet op de uiteenlopende nationale omstandigheden, de regeringen van de lidstaten ertoe op om samen met maatschappelijke organisaties de plaats en rol van het nieuwe Fonds dusdanig te definiëren dat het een adequate aanvulling gaat vormen op nationale strategieën en plannen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, waaronder via het Europees Sociaal Fonds gefinancierde maatregelen.

1.8

Het EESC benadrukt dat de EU en haar lidstaten hun sociale beleid baseren op het Europees sociaal model, op sociaalwetenschappelijke normen en op de Europa 2020-strategie. Daarbij streven ze naar wettelijk geregelde sociale voorzieningen, inachtneming van de bevoegdheidsverdeling van de EU en maatschappelijke integratie en solidariteit binnen de lidstaten en de EU. Betrouwbare sociale verzorgingsstelsel en met name toegankelijke sociale diensten moeten waarborgen dat bijvoorbeeld existentiële noodsituaties niet ontstaan. Bij elk soort hulp moet worden voorkomen dat armoede consolideert en de betrokkenen worden gestigmatiseerd.

1.9

Vanwege de verschillen tussen de nationale beleidsmaatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in de lidstaten en gelet op het verre van toereikende budget van het Fonds is het EESC er bovendien voorstander van om het gebruik van het Fonds door de lidstaten optioneel te maken. Dit mag er echter niet toe leiden dat de lidstaten die het Fonds niet benutten, minder middelen uit het Europees Sociaal Fonds tot hun beschikking krijgen.

2.   Achtergrond

2.1

Onderhavig EESC-advies heeft betrekking op het nieuwe hulpprogramma voor de meest behoeftigen in de EU: het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen. Dit komt in de plaats van de EU-regeling voor voedselverstrekking aan de meest hulpbehoevenden (PEAD) en het daarop volgende Hulpprogramma voor de meest behoeftigen 2012-2013.

2.2

De PEAD is ingevoerd in 1987, toen algemene beginselen werden vastgesteld voor de distributie van voedsel uit interventievoorraden door erkende organisaties, die de voorraden moesten verspreiden onder de minstbedeelden in de Gemeenschap. De PEAD heeft bijgedragen aan de bevordering van de sociale samenhang in de EU doordat sociaaleconomische ongelijkheden erdoor werden verkleind.

2.3

In het kader van de PEAD hebben maatschappelijke organisaties (geaccrediteerde liefdadigheidsinstellingen) in het merendeel van de lidstaten voedselhulp verstrekt aan de meest hulpbehoevenden. Die hulp bleek in veel gevallen van fundamenteel belang voor verdere maatregelen ter bevordering van de sociale integratie van kansarme groepen, en vormde een zichtbaar teken van Europese solidariteit.

2.4

Het budget dat voor de PEAD beschikbaar was, is in de loop der jaren gegroeid, van 97 miljoen euro in 1988 tot 500 miljoen euro in 2009 (hoofdzakelijk ten gevolge van de achtereenvolgende EU-uitbreidingen). Bijna 19 miljoen van de allerarmste Europeanen hebben tot nu toe van de PEAD geprofiteerd (cijfers uit 2011) (1).

2.5

Enkele lidstaten deden echter niet mee aan de PEAD omdat ze vonden dat die regeling niet nodig was of niet te rijmen viel met hun nationale beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Sommige maatschappelijke organisaties in deze lidstaten wijzen op het stigmatiserende karakter van rechtstreekse materiële hulp en geven er de voorkeur aan dat hun land genoeg financiële steun verleent om aan alle basisbehoeften te beantwoorden. Toch zijn er ook in deze lidstaten individuen en groepen die om uiteenlopende redenen buiten het bereik blijven van de financiële bijstand die via de hulpprogramma's van de overheid wordt geboden.

2.6

De PEAD vormde, los van de sociale dimensie ervan, een instrument van het EU-landbouwbeleid dat ertoe diende om, d.m.v. de benutting van interventievoorraden, de landbouwmarkten te stabiliseren. De achtereenvolgende hervormingen van het GLB leidden tot aanzienlijk kleinere interventievoorraden. De omvang daarvan was de laatste jaren niet meer voldoende om aan de vraag naar voedselhulp te voldoen. Mede daarom werd er een ontwerpverordening opgesteld, o.a. op basis van een raadpleging van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, teneinde de steunregeling voor de meest behoeftigen een permanent karakter te geven. In de Raad was er echter niet de vereiste meerderheid voor de meeste voorgestelde veranderingen, waaronder de geleidelijke invoering van cofinanciering, driejarige distributieplannen, de vaststelling van door de lidstaten uit te voeren prioritaire acties en een verhoging van het beschikbare budget.

2.7

Het Hof van Justitie van de EU oordeelde op 13 april 2011 dat er niet stelselmatig voedsel op de Europese markt mag worden ingekocht om de afgenomen interventievoorraden aan te vullen. Het Europees Parlement riep vervolgens de Europese Commissie en de Raad op (resolutie van 7 juli 2011) een overgangsmaatregel voor de resterende jaren van het lopende meerjarig financieel kader uit te werken om te voorkomen dat de voedselhulp ingrijpend zou moeten worden teruggeschroefd. Op 15 juli 2012 keurden Europees Parlement en Raad een verordening goed waarmee een tijdelijk programma werd vastgesteld voor voedselverstrekking in de jaren 2012 en 2013. Dit programma loopt af als de voor 2013 vastgestelde financiering eindigt (2).

2.8

In 2011 werd 24,2 % van de EU-bevolking - ongeveer 120 miljoen mensen - door armoede of sociale uitsluiting bedreigd (t.o.v. 23,4 % in 2010 en 23,5 % in 2008) (3). Gezien de aanhoudende financieel-economische crisis zullen naar verwachting de armoedecijfers van vrijwel alle lidstaten verder stijgen. Armoede en sociale uitsluiting zijn bovendien zeer complexe verschijnselen. Niet alleen werklozen worden erdoor getroffen, maar ook werkenden van wie het salaris onvoldoende is om in de eerste levensbehoeften te voorzien.

2.9

In het kader van de Europa 2020-strategie heeft de EU zich ten doel gesteld het aantal mensen dat zich in een situatie van armoede of sociale uitsluiting bevindt of dreigt daarin terecht te komen, tegen 2020 met ten minste 20 miljoen te verminderen. 2010 werd uitgeroepen tot het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. In dit verband wijst het EESC erop dat de economische crisis de armoede en sociale uitsluiting nog heeft doen toenemen, wat reden geeft tot bezorgdheid t.a.v. de vraag of voornoemde doelstelling uit de Europa 2020-strategie wel door alle lidstaten kan worden gehaald, zeker als de EU daarvoor geen adequate financiële steun ter beschikking stelt.

2.10

Het EESC heeft herhaaldelijk actief aandacht geschonken aan en gediscussieerd over het vraagstuk van hulp aan de minstbedeelden. Alleen al in 2011 heeft het twee adviezen uitgebracht, waarin het erop wees dat deze hulp moet worden voortgezet en uitgebreid (4). Wat de doelstellingen voor maatschappelijke integratie uit de Europa 2020-strategie in het algemeen betreft, heeft het EESC alleen al in 2012 een reeks adviezen opgesteld over diverse aspecten van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, zoals de situatie van ouderen en gehandicapten, de risico's voor de geestelijke gezondheid en de ontwikkeling van sociale landbouw en sociale huisvesting (5).

2.11

In de Universele verklaring van de rechten van de mens van de VN is vastgelegd dat ieder mens recht heeft „op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder begrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten […]” (6). Hiermee stroken de bepalingen uit het Verdrag betreffende de Europese Unie over de eerbiediging van de menselijke waardigheid, waaronder het artikel uit het EU-Handvest van de grondrechten dat ertoe strekt om eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, een waardig bestaan te verzekeren. (7) Een van de voornaamste maatschappelijke beginselen die zich in de loop van de geschiedenis van het Europese continent hebben uitgekristalliseerd, is het solidariteitsbeginsel (8). Dat moet ook en vooral gelden voor de burgers van de EU die door extreme armoede en sociale uitsluiting worden getroffen.

3.   Kernpunten van de ontwerpverordening (Commissievoorstel)

3.1

De ontwerpverordening, die is gebaseerd op artikel 175, 3e alinea, VWEU, onder verwijzing naar artikel 174 VWEU, situeert het nieuwe Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen binnen het cohesiebeleid. Dit in tegenstelling tot de huidige programma's voor voedselhulp, die daarbuiten vielen. Verder wordt in de ontwerpverordening gesteld dat het doel ervan, namelijk de sociale samenhang in de Unie verbeteren en bijdragen tot de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, niet voldoende kan worden verwezenlijkt door de lidstaten en derhalve beter op het niveau van de Unie kan worden gerealiseerd. Om die reden mag de Unie, met inachtneming van de in artikel 5 VEU genoemde beginselen van evenredigheid en subsidiariteit, passende maatregelen treffen (9).

3.2

De algemene doelstelling van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (hierna: het Fonds) is de sociale samenhang in de EU vergroten door bij te dragen aan de verwezenlijking van de armoedebestrijdingsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie. Door te beantwoorden aan elementaire behoeften zal het voorgestelde instrument de armoede en sociale uitsluiting in de EU helpen verminderen. Het nieuwe Fonds bouwt deels voort op de ervaringen die zijn opgedaan met de PEAD. Een gedeelte van de middelen is bestemd voor de verlening van materiële steun (andere consumptiegoederen dan voedsel) aan daklozen en/of kinderen alsook voor begeleidende maatregelen ter bevordering van de sociale integratie.

3.3

De steun uit het Fonds is bedoeld voor mensen die niet aan voldoende voedsel kunnen komen, voor daklozen en voor kinderen die lijden onder materiële deprivatie. Het vaststellen van specifieke bepalingen inzake doelgroepen en steunvormen blijft in dit verband een taak van de lidstaten.

3.4

Organisaties die in het kader van via het Fonds gefinancierde projecten rechtstreeks voedsel of andere producten verstrekken, zijn verplicht activiteiten op te zetten die, in aanvulling op de verlening van deze materiële steun, ook de sociale integratie van de meest behoeftigen beogen. Het is aan de lidstaten om te besluiten of ter ondersteuning van dit soort begeleidende maatregelen een beroep op het Fonds kan worden gedaan.

3.5

Het niveau voor de cofinanciering van de operationele programma's van de afzonderlijke lidstaten met middelen uit het Fonds bedraagt maximaal 85 % van de subsidiabele uitgaven, waarbij er uitzonderingen bestaan voor lidstaten met tijdelijke begrotingsproblemen.

4.   Opmerkingen over het Commissievoorstel

4.1   Budget van het Fonds en reikwijdte van de steunverlening

4.1.1

Het EESC betreurt dat voor het geplande Fonds veel te weinig middelen worden uitgetrokken om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken.

4.1.2

Bij de inkoop van voedsel dient erop te worden gelet dat er geen mededingingsregels worden geschonden en dat er voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen, regionale en milieuvriendelijke aanbieders en spelers die de sociale integratie bevorderen. De organisaties die de levensmiddelen verdelen, mogen geen eigen winst nastreven.

4.1.3

Het is namelijk reeds bekend dat de Commissie in het financieel kader voor de jaren 2014-2020 2,5 miljard euro voor het functioneren van het Fonds heeft begroot, d.w.z. ongeveer 360 miljoen euro per jaar. Het debat over de definitieve vormgeving van de EU-begroting doet echter vrezen dat dit bedrag nog lager zou kunnen uitvallen. Zelfs het in het kader van het huidige programma voor 2012-2013 toegekende budget van 500 miljoen euro per jaar is al onvoldoende om volledig te kunnen beantwoorden aan de behoeften van de lidstaten, die worden geschat op ongeveer 680 miljoen euro per jaar (10). Een eventuele toename van het aantal lidstaten dat van het nieuwe Fonds gebruik maakt (nu 20 (11)), de voorgestelde flexibele steunverlening (d.w.z. de mogelijkheid om behalve voedsel ook basisconsumptiegoederen voor persoonlijk gebruik te verstrekken aan daklozen of kinderen) en de geplande maatregelen ter bevordering van de sociale integratie zullen er naar verwachting toe leiden dat de vraag naar hulp het huidige begrotingsniveau in de toekomst ruimschoots zal overstijgen. De voor het Fonds voorgestelde begroting is dus duidelijk ontoereikend om te kunnen voorzien in de behoeften voor de bevrediging waarvan het is bedoeld. Voorts is het, gezien de verwachting dat de EU-begroting voor de jaren 2014-2020 op het huidige niveau zal blijven of slechts gering zal worden verlaagd, moeilijk te aanvaarden dat er voor materiële hulp minstens 28 % minder middelen ter beschikking zullen worden gesteld (t.o.v. het programma voor de jaren 2012-2013).

4.1.4

De Commissie schat dat „het totale aantal personen dat rechtstreeks door het Fonds, door cofinanciering door de lidstaten en door bijdragen in natura van de partnerorganisaties wordt geholpen, ongeveer 4 miljoen bedraagt” (12). Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat dit cijfer volledig wordt gehaald, dan blijft de vraag hoe adequaat het Fonds bijdraagt aan de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie (waarvan een van de doelstellingen is om het aantal mensen dat in de EU met armoede kampt tegen 2020 met ten minste 20 miljoen te verminderen). In dit verband pleit het EESC ervoor om op Europees niveau gepaste, hoge prioriteit te geven aan het nieuwe Fonds en om daarvoor een budget vrij te maken waarmee aan de bestaande behoeften tegemoet kan worden gekomen.

4.1.5

Het EESC wijst wat dit betreft op het volgende standpunt van het Comité van de Regio's over het hulpprogramma voor de jaren 2012-2013: „De Commissie zal voortdurend moeten evalueren of het maximale bedrag van 500 miljoen euro dat voor deze programmeerperiode jaarlijks ter dekking van de totale uitgaven is voorzien, wel genoeg is in een situatie waarin de economische crisis extra op de overheidsuitgaven kan drukken en er door de economische onzekerheid in tal van landen meer werklozen bij komen” (13).

4.1.6

Het EESC is er voorstander van om het Fonds voor 100 % uit de EU-begroting te financieren, zoals bij de programma's voor voedselhulp van de afgelopen jaren het geval was. Het denkt dat cofinanciering door de lidstaten tot financiële problemen kan leiden bij de uitvoering van het programma en zulks niet alleen in lidstaten met tijdelijke begrotingsproblemen (waarvoor is voorzien in de mogelijkheid om betalingen te verhogen (14)).

4.1.7

Het EESC staat achter de voorgestelde mogelijkheid om interventievoorraden te benutten voor het verkrijgen van levensmiddelen, ook al wordt niet verwacht dat zulke voorraden in de nabije toekomst in grote hoeveelheden zullen worden aangelegd (15). Omdat het budget van het Fonds echter verre van toereikend is, is het EESC ertegen om de waarde van de gebruikte interventievoorraden daarin mee te tellen.

4.1.8

Gelet op het zeer beperkte budget van het Fonds en omdat enkele lidstaten onder meer van mening zijn dat het Fonds niet nodig is of niet te rijmen valt met hun nationale beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, is het EESC er tot slot voorstander van om het gebruik van het Fonds door de lidstaten optioneel (vrijwillig) te maken (hetgeen tevens zou kunnen leiden tot hogere bijdragen uit het Fonds voor lidstaten die het in tegenstelling tot andere wel benutten).

4.2   Doelgroepen van het Fonds en soort hulpverlening

4.2.1

Het EESC vindt dat hulp moet worden gegeven in alle drie in het voorstel genoemde situaties (voedselgebrek, dak- en thuisloosheid en materiële deprivatie bij kinderen) alsook aan groepen en individuen die om verschillende (o.a. historische) redenen sociaal zijn buitengesloten. Het uitgangspunt voor de hulpverlening zou voedselverstrekking moeten zijn. Toegang tot levensmiddelen vormt voor sociaal buitengeslotenen immers de eerste stap op weg naar maatschappelijke (re)integratie. Gelet op de uiteenlopende nationale omstandigheden pleit het EESC er echter voor om het volledig aan de lidstaten over te laten welk soort steun aan welke specifieke doelgroepen wordt geleverd.

4.2.2

Ook is het EESC ertegen om organisaties die rechtstreeks levensmiddelen of andere goederen leveren, te verplichten activiteiten te ontplooien die een aanvulling vormen op de verleende materiële bijstand, als dergelijke activiteiten niet worden gesteund in het kader van het Fonds, via het operationele programma van de betrokken lidstaat (16).

4.3   Beheer van het fonds

4.3.1

Het EESC staat achter het standpunt van de Commissie t.a.v. vereenvoudiging van procedures en verlichting van de administratieve lasten voor de lidstaten en met name voor de partnerorganisaties (17). De gestroomlijnde en vereenvoudigde operationele procedures moeten zijn afgestemd op de specifieke doelstellingen en doelgroepen van het Fonds. In dit verband wil het EESC waarschuwen voor de toepassing van procedures uit het Europees Sociaal Fonds (18). Die zijn namelijk in een aantal lidstaten ingewikkeld en wellicht onbruikbaar voor de partnerorganisaties.

4.3.2

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor de oprichting op EU-niveau van een platform, waarvan de activiteiten in het kader van de technische bijstand moeten worden gefinancierd. De uitwisseling van ervaringen en beste praktijken tussen EU-instellingen, lidstaten, sociale partners en andere maatschappelijke organisaties zal het Fonds een meerwaarde geven (19).

4.3.3

Het EESC is verheugd dat de lidstaten ertoe worden gedwongen om de operationele programma's in samenwerking met instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, op te stellen (20). Daarnaast pleit het EESC voor de verplichte oprichting in de lidstaten van monitoringcomités of andere organen voor de monitoring en evaluatie van de operationele programma's waaraan wordt deelgenomen door maatschappelijke organisaties, mensen die rechtstreeks te maken hebben met armoede of hun vertegenwoordigers.

4.3.4

Het EESC is het er volledig mee eens om binnen het Fonds middelen te bestemmen voor administratiekosten en voor de kosten van transport en opslag van levensmiddelen en consumptiegoederen, en dat het Fonds de mogelijkheid biedt om de capaciteitsopbouw van partnerorganisaties te financieren (21). Dit maakt het mogelijk om partnerorganisaties naar behoren te betrekken bij acties in het kader van het Fonds en deze doeltreffend ten uitvoer te leggen.

4.3.5

Het EESC kan zich vinden in de bepalingen op grond waarvan de partnerorganisaties voldoende liquide middelen moeten krijgen om acties adequaat ten uitvoer te leggen (22).

Brussel, 14 februari 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Main results of the distribution plan in the last years („Belangrijkste resultaten van het distributieplan van de afgelopen jaren”) - AGRI C5, stakeholdersvergadering - 5 juli 2012, Brussel, http://ec.europa.eu/agriculture/most-deprived-persons/meetings/05-07-2012/dg-agri-1_en.pdf, blz. 9-10.

(2)  Verordening (EU) nr. 121/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2012.

(3)  Eurostat News Release nr. 171/2012 van 3 december 2012.

(4)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 49-52 en PB C 43 van 15.2.2012, blz. 94–97.

(5)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 16–20/PB C 44 van 15.2.2013, blz. 28–35/PB C 44 van 15.2.2013, blz. 36–43/PB C 44 van 15.2.2013, blz. 44–48/PB C 44 van 15.2.2013, blz. 53–58.

(6)  Artikel 25, lid 1, van de Universele verklaring van de rechten van de mens van de Verenigde Naties.

(7)  Vgl. o.a. artikel 2 VEU en artikel 34, lid 3, EU-Handvest van de grondrechten.

(8)  Vgl. artikel 2 VEU.

(9)  Vgl. overwegende 3 en 42 uit de ontwerpverordening.

(10)  Het Europese programma voor voedselhulp aan de meest hulpbehoevenden in de EU, AGRI C5, stakeholdersvergadering, 5 juli 2012, Brussel, http://ec.europa.eu/agriculture/most-deprived-persons/meetings/05-07-2012/dg-agri-2_en.pdf (blz. 12).

(11)  België, Bulgarije, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje en Tsjechië.

(12)  MEMO/12/800 van 24 oktober 2012, „Armoede: Commissie stelt nieuw Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen voor - Veelgestelde vragen”, http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-12-800_nl.htm

(13)  PB C 104 van 2.4.2011, blz. 44-46, par. 22 van het desbetreffende advies.

(14)  Vgl. artikelen 18 en 19 van het Commissievoorstel.

(15)  Vgl. artikel 21, lid 3, van het Commissievoorstel.

(16)  Vgl. artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 1, van het Commissievoorstel.

(17)  Vgl. bijv. artikel 23 van het Commissievoorstel.

(18)  Vgl. artikel 32, lid 4, van het Commissievoorstel.

(19)  Vgl. artikel 10 van het Commissievoorstel.

(20)  Vgl. artikel 7, lid 2, van het Commissievoorstel.

(21)  Vgl. artikel 24, lid 1c, en artikel 25, lid 2, van het Commissievoorstel.

(22)  Vgl. artikelen 39 en 41 van het Commissievoorstel.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingsvoorstellen zijn verworpen, maar kregen minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 4.1.3

Wijzigen

De Commissie schat dat „het totale aantal personen dat rechtstreeks door het Fonds, door cofinanciering door de lidstaten en door bijdragen in natura van de partnerorganisaties wordt geholpen, ongeveer 4 miljoen bedraagt.” Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat dit cijfer volledig wordt gehaald, dan blijft de vraag hoe adequaat het Fonds bijdraagt aan de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie (waarvan een van de doelstellingen is om het aantal mensen dat in de EU met armoede kampt tegen 2020 met ten minste 20 miljoen te verminderen). In dit verband pleit het EESC ervoor om op Europees niveau gepaste, hoge prioriteit te geven aan het nieuwe Fonds en om daarvoor een budget vrij te maken waarmee aan de bestaande behoeften tegemoet kan worden gekomen.

Stemuitslag

Vóór

:

55

Tegen

:

102

Onthoudingen

:

15

Paragraaf 4.2.1

Wijzigen

Het EESC vindt dat hulp moet worden gegeven in alle drie in het voorstel genoemde situaties (voedselgebrek, dak- en thuisloosheid en materiële deprivatie bij kinderen) alsook aan groepen en individuen die om verschillende (o.a. historische) redenen sociaal zijn buitengesloten. Het uitgangspunt voor de hulpverlening zou voedselverstrekking moeten zijn. Toegang tot levensmiddelen vormt kan voor sociaal buitengeslotenen immers de een eerste stap op weg naar maatschappelijke (re)integratie zijn. Gelet op de uiteenlopende nationale omstandigheden pleit het EESC er echter voor om het volledig aan de lidstaten over te laten welk soort steun aan welke specifieke doelgroepen wordt geleverd.

Stemuitslag

Vóór

:

54

Tegen

:

108

Onthoudingen

:

21