29.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/84


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten

(COM(2011) 895 final — 2011/0439 (COD))

het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten

(COM(2011) 896 final — 2011/0438 (COD))

en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gunning van concessieopdrachten

(COM(2011) 897 final — 2011/0437 (COD))

2012/C 191/16

Rapporteur: Miguel Ángel CABRA DE LUNA

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 19 januari en 10 februari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 53, lid 1, en de artt. 62 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten

COM(2011) 895 final — 2011/0439 (COD).

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 17 januari en 10 februari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 53, lid 1, en de artt. 62 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gunnen van overheidsopdrachten

COM(2011) 896 final — 2011/0438 (COD).

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 17 januari en 10 februari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 53, lid 1, en de artt. 62 en 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de gunning van concessieopdrachten

COM(2011) 897 final — 2011/0437 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 april 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 april 2012 gehouden 480e zitting (vergadering van 26 april) het volgende advies uitgebracht, dat met 179 stemmen vóór en 33 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De herziening van de richtlijnen over overheidsopdrachten maakt deel uit van een overkoepelend programma voor een grootscheepse modernisering van het aanbestedingssysteem in de EU. Dit omvat zowel algemene openbare aanbestedingen als het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten. Onderdeel van het geheel is ook een nieuw voorstel voor een richtlijn betreffende de gunning van concessieopdrachten, die tot dusverre slechts gedeeltelijk op Europees niveau geregeld waren.

1.2   Uit de stemming over het EESC-advies INT/570 over het “Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten - Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt” blijkt dat het bijna unaniem is goedgekeurd. Met het oog daarop zou het EESC in dit advies moeten vasthouden aan dezelfde beginselen en standpunten, al heeft het deze, nu er specifieke, concrete wetsvoorstellen voorliggen, wel enigszins verder uitgewerkt.

1.3   De innovatieve, milieu- en sociale aspecten van de Europa 2020-strategie moeten doorwerken in openbare aanbestedingen.

1.4   Het EESC pleit er in concreto voor om overheidsopdrachten beter en innovatiever te maken, de bureaucratische rompslomp terug te dringen, ook rekening te houden met het milieu en sociale aspecten (arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden, steun voor gehandicapten en andere kansarme groepen), en te kiezen voor de economisch voordeligste inschrijving en niet voor de inschrijving met de laagste prijs (dat laatste moet uitzondering en geen regel zijn). Dat alles zorgt onder meer voor intelligentere en efficiëntere overheidsopdrachten, meer professionalisering (een noodzaak), een grotere deelname van het midden- en kleinbedrijf, inclusief sociale ondernemingen, minder vriendjespolitiek, fraude en corruptie en meer grensoverschrijdende Europese overheidsopdrachten. Gezien de noodzaak van duurzame ontwikkeling zou het levenscyclusbeginsel moeten worden toegepast.

1.5   Gemeenschappelijke Europese aanbestedingsprocedures zijn een garantie voor meer transparantie en objectiviteit. De voorstellen geven de lidstaten een grote bestuurlijke flexibiliteit om procedures en instrumenten aan hun specifieke situatie aan te passen. Samen met de criteria voor kwaliteit en professionaliteit dienen al deze zaken zonder enige twijfel het algemeen belang en komen zij de burger ten goede.

1.6   In het kader van uitgebreide discussies over diensten van algemeen belang (DAB) werd besloten dat het hier niet gaat om aanbestedingen als dusdanig, maar wel om diensten verleend door of uit naam van overheidsdiensten. Het EESC herhaalt dat overheidsdiensten volledig vrij kunnen beslissen hoeveel en welke opdrachten ze zelf vervullen en welke ze uitbesteden.

1.7   Het EESC verklaart zich eens te meer voorstander van de gunning van overheidsopdrachten aan sociale werkplaatsen (voor gehandicapten) en aan sociale ondernemingen waar andere kansarme groepen werken. Dat strookt met het gelijkekansenbeleid, komt alle burgers ten goede en draagt ook bij aan de sociale integratie.

1.8   De normen die gelden voor de vertrouwelijkheid van de informatie in offertes van bedrijven moeten worden aangescherpt.

1.9   Op hun beurt dienen de technische specificaties uitgebreid te worden om de productie- en proceseigenschappen in aanmerking te nemen. Dat zou de bevoegdheid van de aanbestedende diensten om belangrijke beslissingen te nemen ten aanzien van het bevorderen van duurzame doelstellingen, zoals milieuduurzaamheid, de tenuitvoerlegging van de collectieve overeenkomsten, arbeidsnormen, arbeidsomstandigheden en het beginsel van hetzelfde loon voor hetzelfde werk eenvoudiger en transparanter maken.

1.10   Wat de technische specificaties betreft, is het EESC tevens ingenomen met het feit dat een verplichting is opgenomen om bij het opstellen van die technische specificaties, uitgezonderd in naar behoren gemotiveerde gevallen, rekening te houden met de criteria voor de toegankelijkheid voor personen met een handicap of de geschiktheid van het ontwerp voor alle gebruikers.

1.11   Met betrekking tot de uitsluitingsgronden uit artikel 55, lid 2, van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten, is het een positieve zaak dat aanbestedende diensten inschrijvers die niet voldoen aan de in de sociale, arbeids- of milieuwetgeving van de Unie of de bepalingen uit het internationale sociale en milieurecht vastgelegde verplichtingen, die opgesomd worden in bijlage XI, kunnen uitsluiten. Er moet echter ook expliciet vermeld worden dat zij ook uitgesloten kunnen worden wanneer zij niet voldoen aan de nationale regelgeving van elke lidstaat op sociaal, arbeids- of milieuvlak, of zich niet houden aan de collectieve overeenkomsten die gelden op de plaats waar de werken of diensten moeten worden verricht of goederen moeten worden geleverd. Het EESC is in elk geval van mening dat uitsluitingen op basis van deze gronden verplicht moeten zijn.

1.12   Daartoe moet er, zoals ook al vermeld in advies INT/570 van het EESC, in artikel 57 van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten expliciet geëist worden dat inschrijvers een verklaring voorleggen waarin zij aangeven dat “wordt voldaan aan de geldende wetgeving in elke lidstaat inzake de integratie van gehandicapten op de arbeidsmarkt, waaronder de verplichting om een bepaald aantal of percentage gehandicapten aan te werven in de landen waarin een dergelijke verplichting in de wet is opgenomen”. Logischerwijs hoeft deze verklaring niet voorgelegd te worden in landen waar een dergelijke verplichting niet bestaat.

1.13   Zoals ook reeds aangegeven door het EESC in advies INT/570, is het in 1949 goedgekeurde IAO-verdrag nr. C94 inzake arbeidsvoorwaarden in overheidsopdrachten momenteel bindend in tien Europese lidstaten, terwijl andere landen zoals Ierland het verdrag vrijwillig toepassen bij hun overheidsopdrachten. Het EESC neemt kennis van de beginselen van dit verdrag en pleit ervoor dat de lidstaten worden aangemoedigd het verdrag te ratificeren en de beginselen na te leven.

1.14   Het EESC is van mening dat er te veel aandacht wordt besteed en te veel gebruik wordt gemaakt van het gunningscriterium “laagste prijs” of “laagste kosten”. Het overmatig gebruik van dit criterium vormt een belemmering voor innovatie, het streven naar meer kwaliteit en naar een betere prijs/kwaliteitverhouding, in overeenstemming met de eisen van de Europa 2020-strategie, en levert niet noodzakelijk een meerwaarde op. Het laagste-prijscriterium dient daarom altijd als uitzondering te gelden en nooit als norm.

1.15   Het EESC is ook van mening dat de bepalingen voor onderaanneming versterkt moeten worden. Vele lagen van onderaanneming maken het moeilijk om de collectieve overeenkomsten, de arbeidsvoorwaarden en de procedures op het vlak van veiligheid en gezondheid toe te passen. Overheidsinstanties moeten meer bewegingsruimte krijgen om te kunnen garanderen dat opdrachten de sociale, milieu- en kwaliteitsdoelstellingen halen. De gegevens van de belangrijkste onderaannemers moeten voorgelegd worden alvorens de opdracht gegund wordt en de overheidsinstantie dient de verantwoordelijkheden en verplichtingen te specificeren om een doeltreffend toezicht op en een doeltreffende controle van de opdracht mogelijk te maken. De nodige mechanismen moeten ingevoerd worden opdat overheidsinstanties bepaalde onderaannemers kunnen verbieden en verwerpen als er reden is tot bezorgdheid.

1.16   Het EESC is voorstander van het behoud van het onderscheid tussen A- en B-diensten, voor zover er rechtszekerheid bestaat, en van het verlengen van grensoverschrijdende opdrachten voor B-diensten. In advies INT/570 werd er al gepleit voor een periodieke herziening van de lijst met B-diensten door de Commissie, om na te gaan of sommige B-diensten op een voordelige manier kunnen worden omgezet in A-diensten. Het EESC is in elk geval bezorgd over de verschillende contracten voor overheidsdiensten die voordien op de lijst met B-diensten stonden en nu uit bijlagen XVI en XVII van de voorstellen, waarin de diensten worden opgesomd waarvoor de procedure uit artikelen 74 tot 76 of 84 tot 86 van beide voorstellen geregeld worden, geschrapt zijn. Verder moet de verwijzing naar religieuze diensten en diensten verricht door vakbonden, die momenteel is opgenomen in bijlage XVI en bijlage XVII van de voorstellen, geschrapt worden.

1.17   Er wordt behoorlijk getwijfeld of een EU-richtlijn voor de gunning van concessiecontracten wel nodig is en het Comité wijst in dit verband op de resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten (2011/2048 (INI)) waarin het Parlement het volgende opmerkt: “wijst erop dat indiening van voorstellen voor een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten alleen gerechtvaardigd is om eventuele verstoringen van de interne markt tegen te gaan; onderstreept dat er tot dusver nog geen verstoringen van die aard zijn geconstateerd”. Het Comité roept op tot een verdere en volledige effectbeoordeling alvorens met de voorstellen wordt doorgegaan.

1.18   De diensten van algemeen economische belang (DAEB) zijn vaak onderworpen aan specifieke EU- en nationale regelingen die als doel hebben dat zij universeel toegankelijk, betaalbaar en kwaliteitsvol zijn en dat gelijke behandeling en de veiligheid en de rechten van de gebruiker zijn gewaarborgd. En dat moet in onderhavig voorstel tot uiting komen. Overeenkomstig het aan het Verdrag van Lissabon gehechte protocol inzake de DAEB moeten de nationale, regionale en lokale autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid behouden bij het besluiten over organisatie en verlening van die diensten en de definiëring van hun kenmerken om hun doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken.

1.19   Overheidsautoriteiten kunnen er terecht voor kiezen om overheidsopdrachten “in-house” (met eigen middelen) of samen met andere overheidsinstanties uit te voeren, in overeenstemming met de Europese Verdragen en met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. Wel moeten de beginselen van transparantie worden nageleefd.

1.20   Het EESC pleit voor het opzetten van nationale toezichtsmechanismen in de lidstaten die belast zijn met de implementatie van en het toezicht op openbare aanbestedingen.

2.   Overzicht van de voorstellen van de Europese Commissie

2.1   De overheid geeft jaarlijks ongeveer 18 % van het bbp uit aan goederen, diensten en werken. In deze tijden van budgettaire beperkingen moet in het kader van het beleid inzake overheidsaanbestedingen meer dan ooit gezorgd worden voor een optimaal gebruik van de middelen om de groei en de werkgelegenheid te ondersteunen en zo bij te dragen tot de realisatie van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

2.2   De huidige generatie van aanbestedingsrichtlijnen is het product van een lang ontwikkelingsproces dat in 1971 van start is gegaan met Richtlijn 71/305/EEG (1). Uit een brede economische evaluatie is gebleken dat de aanbestedingsrichtlijnen hun doelstellingen in aanzienlijke mate hebben bereikt. Toch moeten er nog een paar flinke stappen worden gezet om de doelstellingen van duurzaamheid op sociaal en milieugebied te verwezenlijken. De richtlijnen hebben weliswaar tot meer transparantie, sterkere concurrentie en lagere prijzen geleid, maar moeten ook voor bescherming van de werkgelegenheid en van de arbeids- en loonvoorwaarden zorgen om de realisatie van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie inzake groei en werkgelegenheid niet in gevaar te brengen en aan de horizontale eisen op sociaal en milieugebied, zoals vastgesteld bij het Verdrag van Lissabon, te voldoen.

2.3   Het EESC wil er ook op wijzen dat ook de rol die economisch afhankelijke zelfstandigen in dit verband kunnen spelen, aandacht verdient (2).

2.4   Belanghebbenden hebben te kennen gegeven dat er behoefte is aan een herziening van de aanbestedingsrichtlijnen om de regels te vereenvoudigen, de efficiëntie en effectiviteit ervan te verhogen en deze beter te doen aansluiten bij de politieke, sociale en economische ontwikkelingen.

2.5   De herziening van de richtlijnen over overheidsopdrachten maakt deel uit van een overkoepelend programma voor een grootscheepse modernisering van het aanbestedingssysteem in de EU. Dit omvat zowel algemene openbare aanbestedingen als het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten. De herziening van de aanbestedingsregelgeving is een van de twaalf actiepunten die de Commissie in haar mededeling „Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken” van 13 april 2011 heeft vastgesteld.

2.6   Onderdeel van het geheel is ook een nieuw voorstel voor een richtlijn betreffende de gunning van concessieopdrachten, die tot dusverre slechts gedeeltelijk, via afgeleid recht, op Europees niveau geregeld waren. Tegen dit voorstel is echter al van verschillende kanten, zowel uit de hoek van werkgevers- en werknemersorganisaties als uit politieke hoek en bij overheidsinstanties, fel verzet gerezen omdat eraan getwijfeld wordt of dit voorstel wel tot meer rechtszekerheid leidt en of het wel recht doet aan de beslissingsbevoegdheden die door de Europese Verdragen aan overheidsinstanties zijn toegekend.

2.7   Met betrekking tot zowel openbare aanbestedingen als concessieopdrachten kan het EESC in het algemeen melden dat het blij is dat de Commissie rekening heeft gehouden met het specifieke karakter van sociale diensten en een vereenvoudigde procedure voorstelt. Het Comité betreurt echter dat er geen duidelijkere scheidslijn wordt getrokken tussen “openbare aanbestedingen” en “concessies” enerzijds en andere wijzen van uitvoering van publieke taken, waaronder niet in de laatste plaats sociale diensten. Daarom stelt het EESC voor om in beide richtlijnen de volgende wijziging aan te brengen: “De nationale procedures waarop het principe van toepassing is dat diensten mogen worden verleend door alle dienstverleners die aan de vooraf vastgestelde wettelijke eisen voldoen, ongeacht hun rechtsvorm en overeenkomstig de beginselen van transparantie en non-discriminatie, worden niet als concessies voor diensten of als overheidsopdrachten beschouwd.”

3.   Advies INT/570 van het Europees Economisch en Sociaal Comité “Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt”

3.1   Op 27 januari 2011 besloot de Commissie het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te raadplegen over het “Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt” (COM(2011) 15 final).

3.2   De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden ter zake was belast, keurde haar advies op 23 juni 2011 goed.

3.3   Het Comité heeft tijdens zijn op 13 juli 2011 gehouden zitting een advies (INT/570) over dit groenboek uitgebracht, dat met 164 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

3.4   Aangezien dit advies bijna met algemene meerderheid van stemmen werd goedgekeurd, moet het Comité in het onderhavige advies bij de principes en standpunten blijven die het in bovengenoemd advies naar voren heeft gebracht. Enerzijds hebben zich nl. geen nieuwe omstandigheden voorgedaan die een koerswijziging noodzakelijk maken en anderzijds moet worden getracht deze meerderheid en deze bereidheid tot samenwerking in het algemeen belang, die ervoor gezorgd hebben dat het voltallige Europees Economisch en Sociaal Comité zich achter het vorige advies heeft geschaard, vast te houden. Dat neemt echter niet weg dat zich, op basis van deze brede consensus, nieuwe meningen en standpunten kunnen vormen naar aanleiding van de specifieke, concrete wetgevingsvoorstellen die hier nu op tafel liggen.

3.5   In het advies INT/570 verwelkomde het EESC het debat dat de Commissie met haar groenboek had gelanceerd voor een modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten met het oog op meer efficiëntie in de context van een beter functionerende eengemaakte markt die innovatiever, groener en socialer is.

3.6   Het EESC pleitte er in concreto voor om overheidsopdrachten beter en innovatiever te maken, de bureaucratische rompslomp terug te dringen, ook rekening te houden met het milieu en sociale aspecten (arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden, steun voor gehandicapten en andere kansarme groepen), en te kiezen voor de economisch voordeligste inschrijving en niet voor de inschrijving met de laagste prijs. Dat alles zorgt onder meer voor intelligentere en efficiëntere overheidsopdrachten, meer professionalisering (een noodzaak), een grotere deelname van het midden- en kleinbedrijf, inclusief sociale ondernemingen, minder favoritisme, fraude en corruptie en meer grensoverschrijdende Europese overheidsopdrachten.

4.   Voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten – COM(2011)896 final en Voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten COM(2011)895 final

4.1   De Commissie wil de bestaande instrumenten grondig moderniseren om ze beter aan te passen aan de evolutie van de politieke, sociale en economische context. Daartoe acht zij het noodzakelijk om op basis van de Verdragen een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten en een richtlijn betreffende het gunnen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten voor te stellen.

4.2   De hervorming heeft twee complementaire doelstellingen:

de efficiëntie bij het besteden van middelen te verhogen om te komen tot het best mogelijke aanbestedingsresultaat wat de prijs-kwaliteitverhouding betreft. Dit betekent in het bijzonder dat de bestaande aanbestedingsregels eenvoudiger en flexibeler moeten worden. Gestroomlijnde, efficiëntere procedures zullen alle marktdeelnemers ten goede komen en zullen de participatie van zowel kleine en middelgrote ondernemingen als buitenlandse inschrijvers bevorderen;

aanbesteders in staat stellen overheidsopdrachten beter te gebruiken ter ondersteuning van maatschappelijke doelen zoals milieubescherming, efficiënter gebruik van hulpbronnen en energie, bestrijding van klimaatverandering, bevordering van innovatie, werkgelegenheid en maatschappelijke integratie en het garanderen van optimale omstandigheden voor het verstrekken van maatschappelijke diensten van hoge kwaliteit.

4.3   Het EESC is van mening dat gezamenlijke aanbestedingsprocedures op Europees niveau zorgen voor meer transparantie en objectiviteit, waardoor vriendjespolitiek bij het gunnen van opdrachten bemoeilijkt wordt. De voorstellen bieden de lidstaten in elk geval heel wat administratieve flexibiliteit om de procedures en instrumenten aan hun specifieke situatie aan te passen. Al deze parameters komen, net als de criteria voor kwaliteit en professionaliteit, de burgers ongetwijfeld ten goede en dienen het algemene belang.

4.4   Het begrip publiekrechtelijke instelling (artikel 2 van beide voorstellen) is niet duidelijk en moet nader worden gedefinieerd.

4.5   Het EESC vindt de in artikelen 4 en 12 van de voorstellen vastgestelde drempels voor de toepassing van beide richtlijnen correct.

4.6   Na een uitvoerig debat over de diensten van algemeen belang (DAB), werd de conclusie bereikt dat die geen overheidsopdrachten zijn in de strikte zin van het woord, maar wel diensten die door overheden of in naam van overheden verricht worden. Het EESC wijst er nogmaals op dat de aanbestedende diensten de volledige vrijheid genieten om zelf alle of enkele van hun functies uit te voeren of die taken waarvoor zij dat gepast achten, uit te besteden. Daarbij moet er wel rekening gehouden worden met de stelsels van de lidstaten die de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie naleven die zijn vastgelegd in het primaire recht van de EU en die een universeel recht op toegang tot dienstverlening verzekeren. De DAB (3) dient echter niet als dusdanig te worden opgenomen in de werkingssfeer van de richtlijn. Elke aanbesteding of elk contract dat betrekking heeft op die diensten en dat door de aanbestedende dienst of in naam van die dienst gegund wordt, valt natuurlijk wel onder de richtlijn.

Artikel 14 van het VWEU en het protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang erkennen de specifieke aard en het belang van openbare diensten alsook de ruime discretionaire bevoegdheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om de diensten te verrichten, te doen verrichten en te organiseren. Dit omvat ook de verrichting van diensten op intern niveau of samenwerking tussen overheidsdiensten. Het is van fundamenteel belang om een hoge mate van kwaliteit, veiligheid en financiële toegankelijkheid te garanderen, evenals een gelijke behandeling en het bevorderen van de universele toegang en de gebruikersrechten. Deze beginselen dienen in alle voorstellen voor richtlijnen die verband houden met overheidsopdrachten toegepast te worden.

4.7   De richtlijnen mogen niet voorschrijven wat een aanbestedende dienst al dan niet mag aankopen of aanbesteden en moeten zich beperken tot het vastleggen van de procedures dienaangaande. Het EESC is van mening deze vrijheid van handelen niet ingeperkt mag worden. Wel moet dit op een transparante en evenredige manier verlopen, zonder dat zulks tot misbruik of frauduleuze handelingen kan leiden.

4.8   Overheidsautoriteiten kunnen er terecht voor kiezen om overheidsopdrachten “in-house” (met eigen middelen) of samen met andere overheidsinstanties uit te voeren, in overeenstemming met de Europese Verdragen en met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. Wel moeten de beginselen van transparantie worden nageleefd.

4.9   De algemene normen voor marktdeelnemers die in artikel 16 en 30 van beide voorstellen zijn opgenomen, zijn passend, aangezien zij de participatie van kleine en middelgrote ondernemingen bevorderen, voor zover dat ten minste voldoet aan de sociale en milieunormen.

4.10   Het EESC wijst er nogmaals op dat het in zijn advies INT/570 zijn steun heeft geuit voor de gunning van overheidsopdrachten die voorbehouden zijn aan beschutte werkplaatsen voor mensen met een handicap om gelijke kansen voor alle burgers te waarborgen en sociale integratie te bevorderen. Het merkt ook op dat artikelen 17 en 31 van de voorstellen de in overweging 28 en in artikel 19 van Richtlijn 2004/18/EG voorziene werkingssfeer uitbreiden door ook kansarmen op te nemen. In dat verband stelt het EESC voor om beide aspecten in de voorstellen op de volgende manier te scheiden: “De lidstaten kunnen het recht om deel te nemen aan overheidsopdrachten voorbehouden aan:

a)

“beschutte werkplaatsen of kunnen overheidsopdrachten laten uitvoeren in de context van programma's voor beschermde banen, op voorwaarde dat de meerderheid van de betrokken banen aan mensen met een handicap wordt gegeven, die, vanwege de aard of de ernst van hun beperkingen, geen beroepsactiviteiten kunnen uitoefenen in normale omstandigheden of niet gemakkelijk werk kunnen vinden op de gewone arbeidsmarkt.

b)

sociale ondernemingen of programma's die zich hoofdzakelijk richten op de integratie van kansarmen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt, op voorwaarde dat minstens 30 % van de werknemers van de werkplaatsen, marktdeelnemers of programma's, kansarme werknemers zijn. De oproep tot inschrijvingen moet naar deze bepaling verwijzen”.

Bovendien dienen de voorstellen volgens het EESC expliciet te voorzien in de verplichte gunning van een bepaald aantal contracten of een percentage daarvan in die lidstaten waar de omstandigheden dat rechtvaardigen, bijvoorbeeld lidstaten met een groot aantal mensen met een handicap die kunnen werken maar niet actief zijn op de arbeidsmarkt.

4.11   Het EESC is in elk geval van mening dat er, om contracten te kunnen voorbehouden, in de voorstellen een verwijzing moet worden opgenomen naar het feit dat de vermelde beschutte werkplaatsen en marktdeelnemers die zich hoofdzakelijk richten op integratie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt van werknemers met een handicap of kansarme werknemers “gesteund moeten worden en hoofdzakelijk uit instellingen zonder winstoogmerk dienen te bestaan”, wat deze preferentiële, geprivilegieerde toegang tot overheidssteun nog meer rechtvaardigt.

4.12   De vertrouwelijkheidsnormen van de artikelen 18 en 32 van beide voorstellen voor informatie die vervat zit in de aanbieding van ondernemingen dienen versterkt te worden, in het bijzonder in gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van de concurrentiegerichte dialoog. Het EESC is van mening dat het essentieel is dat de aanbestedende diensten de door de marktdeelnemers verstrekte informatie die als vertrouwelijk werd aangemerkt, niet verspreiden. Zij mogen de overige informatie echter evenmin verspreiden, behalve wanneer daar een goede reden toe bestaat. Aanbestedende diensten mogen informatie van marktdeelnemers evenmin gebruiken in andere tenders.

4.13   De regels voor de procedure van gunning door onderhandelingen uit artikel 27 van het voorstel voor een richtlijn betreffende overheidsopdrachten zijn niet duidelijk; zo loopt men het risico dat andere, ongewenste praktijken ook bij die onderhandelingen kunnen gaan spelen. Het EESC is daarom van mening dat het beter zou zijn om die procedure uit het voorstel te schrappen of, als dat niet mogelijk, om op zijn minst duidelijke criteria vast te stellen voor restrictief gebruik van deze procedure om alle vormen van procedureel misbruik te vermijden.

4.14   In alle gunningsprocedures, maar in het bijzonder in de procedure met concurrentiegerichte dialoog, dient te allen tijde de intellectuele eigendom van de inschrijvers beschermd te worden.

4.15   Het EESC is van mening dat, aangezien de procedure met concurrentiegerichte dialoog zoals bepaald in artikel 28 van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten gewoonlijk complex is en veel tijd in beslag neemt, het gebruik ervan in de mate van het mogelijke beperkt dient te worden tot die gevallen waarin dat werkelijk gepast is, tenzij, zoals artikel 29 van de huidige Richtlijn 2004/18/EG stelt, voor bijzondere complexe opdrachten waarvoor de aanbestedende diensten van oordeel zijn dat de toepassing van openbare of niet-openbare procedures het niet mogelijk maakt de opdracht te gunnen. Men zou tevens kunnen overwegen om ook de gunningstermijnen te beperken door te voorzien in een maximumtermijn.

4.16   Het EESC is het wel eens met de regels voor de procedure voor gunning door innovatiepartnerschappen zoals bepaald in artikelen 29 en 43 van beide voorstellen, aangezien te strikte regels de toepassing van deze procedure zouden belemmeren. Om diezelfde reden dient deze procedure flexibel te zijn ten aanzien van de normen voor overheidssteun.

4.17   Het gebruik van de raamovereenkomsten (artikelen 31 en 45 van beide voorstellen) mag niet leiden tot ongerechtvaardigde prijsverminderingen die de kwaliteit van de werken, producten en diensten kunnen schaden. Er wordt in ieder geval erkend dat een correcte regelgeving ten aanzien van de raamovereenkomsten eveneens kan leiden tot een betere inachtneming van de duurzaamheidsdoelstellingen en tot een verbetering van de kwaliteit, via bepalingen die de veiligheid van de investering garanderen.

4.18   De regels voor elektronische aanbestedingen die zijn vastgelegd in artikelen 33 en 47 van de voorstellen dichten de laagste prijs te veel belang toe. Als hier op grote schaal gebruik van wordt gemaakt, druist dit in tegen de voorstellen die het EESC daaromtrent heeft ingediend in dit advies en in zijn eerdere advies INT/570. Dit kan de Europese bedrijven tevens sterk benadelen ten opzichte van bedrijven uit derde landen waar de kosten veel lager liggen. De regels dienen dan ook met gepaste omzichtigheid te worden toegepast.

4.19   Zoals reeds aangegeven in advies INT/570, dienen de technische specificaties dan weer uitgebreid te worden om de productie- en proceseigenschappen in aanmerking te nemen. Dat zou de bevoegdheid van de aanbestedende diensten om belangrijke beslissingen te nemen ten aanzien van het bevorderen van duurzame doelstellingen, zoals milieuduurzaamheid, de tenuitvoerlegging van de collectieve overeenkomsten, arbeidsnormen, arbeidsomstandigheden en het beginsel van hetzelfde loon voor hetzelfde werk eenvoudiger en transparanter maken. Groene stroom is een duidelijk voorbeeld van hoe en waarom de productie-eigenschappen opgenomen moeten worden in de technische specificaties en niet enkel in de categorie van voorwaarden voor de uitvoering van de opdracht (zie het arrest van 4 december 2003, EVN en Wienstrom, C-448/01, Jurisprudentie blz. I-14527).

4.20   Wat de technische specificaties betreft, is het EESC tevens ingenomen met het feit dat in artikelen 40 en 54 van beide voorstellen een verplichting is opgenomen om bij het opstellen van die technische specificaties, uitgezonderd in naar behoren gemotiveerde gevallen, rekening te houden met de criteria voor de toegankelijkheid voor personen met een handicap of de geschiktheid van het ontwerp voor alle gebruikers. De uitdrukking “uitgezonderd in naar behoren gemotiveerde gevallen” vervangt de term die gebruikt wordt in Richtlijn 2004/18/EG, waar stond “in de mate van het mogelijke”. Het EESC is van mening dat er zo meer nadruk wordt gelegd op het verplichte karakter van de behoefte om in de technische specificaties rekening te houden met de criteria voor toegankelijkheid voor personen met een handicap of de geschiktheid van het ontwerp voor alle gebruikers. Het EESC vindt echter wel dat, om die verplichting kracht bij te zetten, vermeld moet worden dat zelfs die gemotiveerde gevallen een uitzondering moeten vormen. Het stelt daarom voor om de terminologie uit artikelen 40 en 54 van de voorstellen aan te passen naar “behalve, en bij wijze van uitzondering, in naar behoren gemotiveerde gevallen”.

4.21   Met betrekking tot de keuren die beschreven worden in artikelen 41 en 55 van beide voorstellen en in de respectieve overwegingen 28 en 36, waarin verwezen wordt naar die keuren, is de regelgeving niet helemaal samenhangend, aangezien in genoemde overwegingen gesteld wordt dat “aanbestedende diensten die werken, leveringen of diensten met specifieke milieu-, sociale of andere kenmerken wensen aan te kopen (…)”, terwijl verder in de tekst bij de betrokken partijen enkel melding wordt gemaakt van milieuorganisaties, maar niet van sociale organisaties, wat rechtgezet dient te worden. Ook in de tekst van artikelen 41, lid 1, onder c), en 55, lid 1, onder c) moet deze vermelding opgenomen worden, want ook daar worden sociale organisaties vergeten.

4.22   Ook zou er een nieuw lid aan artikelen 41 en 55 van de voorstellen kunnen worden toegevoegd waarin, in het licht van de specifieke eigenschappen en het doel dat men wenst te bereiken met de regelgeving voor deze keuren, gesteld wordt dat “aanbestedende diensten keuren kunnen eisen of prioriteit verlenen die horizontale sociale of milieucriteria voor de gunning certificeren, ook al houden zij niet noodzakelijk rechtstreeks verband met het voorwerp van de opdracht”.

4.23   Met betrekking tot de varianten die geregeld zijn in artikelen 43 en 58 van beide voorstellen, is het EESC van mening dat het beter zou zijn om die niet enkel toe te staan wanneer dat uitdrukkelijk vermeld wordt, maar om ervan uit te gaan dat deze varianten steeds mogen worden voorgesteld in de aanbiedingen, tenzij dat uitdrukkelijk verboden wordt, om zo innovatie in de inschrijvingen te bevorderen en te verbeteren.

4.24   Zoals aangegeven in advies INT/570, is het EESC voorstander van overheidsopdrachten met gelijke voorwaarden, opdat kleine en middelgrote ondernemingen “op gelijke voet kunnen deelnemen aan overheidsopdrachten”, maar het is niet te vinden voor de invoering van maatregelen voor de positieve discriminatie van die ondernemingen, onder meer omdat dat kan leiden tot kunstmatige voordelen en bijgevolg ook tot corruptie. Het kan echter wel een goed idee zijn om de opdrachten te verdelen in percelen, zoals voorgesteld in artikelen 44 en 59 van beide voorstellen, voor zover dat haalbaar is, om het midden- en kleinbedrijf duidelijker en toegankelijker kansen te bieden.

4.25   Er moeten echter duidelijke regels worden opgesteld voor het opdelen van opdrachten in percelen om te garanderen dat alle inschrijvers op de verschillende percelen de sociale en milieunormen naleven en om oneerlijke mededinging tussen ondernemingen te vermijden. Het EESC is dan ook van mening dat de verplichting dat de aanbestedende diensten hun beslissing om opdrachten niet op te splitsen in percelen moeten motiveren in de praktijk niet haalbaar is en niet strookt met de vereenvoudiging van de aanbestedingsprocedures. Het is ook van mening dat de regels voor het beperken van het aantal percelen waarvoor ondernemingen aanbiedingen kunnen indienen of zich kunnen inschrijven onnodig ingewikkeld zijn en beter uit het voorstel geschrapt zouden worden.

4.26   Met betrekking tot de uitsluitingsgronden van artikel 55, lid 2, van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten, is het een positieve zaak dat aanbestedende diensten inschrijvers die niet voldoen aan de in de sociale, arbeids- of milieuwetgeving van de Unie of aan de bepalingen uit het internationale sociale en milieurecht vastgelegde verplichtingen, die opgesomd worden in bijlage XI, kunnen uitsluiten. Er moet echter ook expliciet vermeld worden dat zij ook uitgesloten kunnen worden wanneer zij niet voldoen aan de nationale regelgeving van elke lidstaat op sociaal, arbeids- of milieuvlak, of zich niet houden aan de collectieve overeenkomsten die gelden op de plaats waar de werken of diensten moeten worden verricht of goederen moeten worden geleverd. Het EESC is in elk geval van mening dat uitsluitingen op basis van deze gronden verplicht moeten zijn.

4.27   Anders zouden deze verplichtingen, waarvan de niet-naleving tot uitsluiting zou kunnen leiden, beperkt blijven tot een aantal algemene, weinig concrete criteria, zoals diegene die vermeld zijn in de bepalingen in bijlage XI van het voorstel of in de regelgeving van de Unie.

4.28   Zoals reeds aangegeven door het EESC in advies INT/570, is het in 1949 goedgekeurde IAO-Verdrag nr. C94 inzake arbeidsvoorwaarden in overheidsopdrachten momenteel bindend in tien Europese lidstaten, terwijl andere landen zoals Ierland het Verdrag vrijwillig toepassen bij hun overheidsopdrachten. Het EESC neemt kennis van de beginselen van dit Verdrag en pleit ervoor dat de lidstaten worden aangemoedigd die te ratificeren en de beginselen na te leven.

4.29   Om de naleving van de sociale en milieuverplichtingen te controleren, moet in artikel 57 van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten een verklaring geëist worden van de betrokken partijen dat zij aan de genoemde sociale en milieuverplichtingen voldoen, alsook voorlopig bewijs dat zij deze verplichtingen nakomen, om het voor ondernemingen (en in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen) eenvoudiger te maken om aan deze eisen te voldoen zonder de administratieve lasten te verhogen.

4.30   Daartoe moet er, zoals ook al vermeld in advies INT/570, artikel 57 van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten expliciet geëist worden dat inschrijvers een verklaring voorleggen waarin zij aangeven dat “wordt voldaan aan de geldende wetgeving in elke lidstaat inzake de integratie van gehandicapten op de arbeidsmarkt, waaronder de verplichting om een bepaald aantal of percentage gehandicapten aan te werven in de landen waarin een dergelijke verplichting in de wet is opgenomen”. Logischerwijs hoeft deze verklaring niet voorgelegd te worden in landen waar een dergelijke verplichting niet bestaat.

4.31   Zoals eveneens toegelicht in bovengenoemd advies, zou het in strijd zijn met de Europese en nationale regelgeving indien overheidsdiensten opdrachten zouden gunnen aan inschrijvers die de regels niet in acht nemen. Bovendien zou men ondernemingen die wel aan de juridische verplichtingen voldoen zo discriminerend en oneerlijk behandelen; ook zou men diegenen die hun verplichtingen niet nakomen een willekeurig voordeel bieden, wat zelfs kan leiden tot oneerlijke mededinging van de bedrijven die niet aan de verplichtingen voldoen tegenover zij die dat wel doen.

4.32   Het EESC vindt het een positieve zaak dat de criteria voor het selecteren van de economisch meest voordelige aanbieding gekoppeld blijven aan het onderwerp van de opdracht, hoewel die koppeling ietwat flexibeler gemaakt moet worden om beter rekening te kunnen houden met de sociale en milieucriteria zoals bepaald in de Europa 2020-strategie en met het engagement voor een ruimere duurzame groei.

4.33   Het is verder van mening dat er in beide voorstellen (in artikelen 66 en 76) te veel aandacht wordt besteed en te veel gebruik wordt gemaakt van het gunningscriterium “laagste prijs” of “laagste kosten”. In ons vorige advies hebben we reeds gesteld dat het overmatig gebruik van dit criterium een belemmering vormt voor innovatie, het streven naar meer kwaliteit en naar een betere prijs/kwaliteitverhouding, in overeenstemming met de eisen van de Europa 2020-strategie, en niet noodzakelijk een meerwaarde oplevert. Het laagste-prijscriterium dient daarom altijd als uitzondering te gelden en nooit als norm.

4.34   Men zou daarentegen meer waarde moeten hechten aan de “economisch meest voordelige aanbieding”, om de duurzaamheid van de voordeligste aanbieding te kunnen evalueren uit economisch oogpunt, maar ook met het oog op het milieu en de sociale situatie. Op die manier kan er bij de gunningscriteria ook terdege en creatief rekening worden gehouden met deze aspecten, zonder dat die benadering al te zeer beperkt wordt, en kan er gekeken worden naar het verband tussen deze aspecten en het onderwerp van de opdracht, waarbij de overige criteria ook een passend gewicht moeten krijgen.

4.35   Concreet betekent dit dat er bij de criteria die verband houden met het voorwerp van de opdracht en die gebruikt kunnen worden om na te gaan wat de economisch meest voordelige aanbieding is, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden (artikelen 66, lid 2, en 76, lid 2, van beide voorstellen) met “kenmerken die verband houden met de arbeidsomstandigheden en die slaan op het beschermen van de gezondheid of op het bevorderen van de sociale integratie van achtergestelde personen tussen de werknemers die de opdracht uitvoeren, inclusief personen met een handicap”, aangezien dat zo in de overwegingen (respectievelijk 41 en 47) van de voorstellen voor aanbestedingsrichtlijnen is opgenomen maar niet in de tekst van die voorstellen is overgenomen.

4.36   Het is tevens een goed idee om het concept van de levenscycluskosten van een product, dienst of werk op te nemen in de richtlijn. Bij de levenscycluskosten die gedefinieerd worden in artikelen 67 en 77 van de voorstellen dienen tevens de gerelateerde sociale kosten opgenomen te worden. De berekeningsmethode voor de levenscycluskosten moet worden verstrekt door de aanbestedende dienst en moet afgestemd zijn op het midden- en kleinbedrijf.

4.37   Aanbestedende diensten moeten bijzondere aandacht besteden aan offertes met een abnormaal lage prijs in verhouding tot de werken, verrichtingen of diensten. Dat moet grondig onderzocht worden. Het EESC heeft er al op gewezen dat wanneer de prijzen van een inschrijver aanzienlijk lager liggen dan die van andere inschrijvers, de aanbestedende diensten verplicht moeten worden om toelichting te vragen bij de vastgestelde prijs. Als de inschrijver geen afdoende verklaring kan geven, moet de aanbestedende dienst de mogelijkheid krijgen om de offerte af te wijzen. Het EESC is ingenomen met de teneur van artikelen 69, lid 4, en 79, lid 4, van de voorstellen, waarin gesteld wordt dat aanbestedende diensten de inschrijving afwijzen wanneer zij hebben vastgesteld dat de inschrijving niet voldoet aan verplichtingen op het gebied van sociaal, arbeids- of milieurecht, maar is van mening dat dit niet beperkt zou mogen worden tot de wetgeving van de EU of de lijst in bijlagen XI en XIV, naargelang van het voorstel, maar dat ook de nationale wetgeving in aanmerking genomen moet worden.

4.38   Het EESC is voorts van mening dat de bepalingen voor onderaanneming versterkt moeten worden. Vele lagen van onderaanneming maken het moeilijk om de collectieve overeenkomsten, de arbeidsvoorwaarden en de procedures op het vlak van veiligheid en gezondheid toe te passen. Overheidsinstanties moeten meer bewegingsruimte krijgen om te kunnen garanderen dat opdrachten de sociale, milieu- en kwaliteitsdoelstellingen halen. De gegevens van de belangrijkste onderaannemers moeten voorgelegd worden alvorens de opdracht gegund wordt en de overheidsinstantie dient de verantwoordelijkheden en verplichtingen te specificeren om een doeltreffend toezicht op en een doeltreffende controle van de opdracht mogelijk te maken. De nodige mechanismen moeten ingevoerd worden opdat overheidsinstanties bepaalde onderaannemers kunnen verbieden en verwerpen als er reden is tot bezorgdheid. Tegelijkertijd moet er in de regelgeving behoedzaam worden omgesprongen met normen voor onderaanneming aangezien de mogelijkheid voor de aanbestedende dienst om de verschuldigde bedragen rechtstreeks over te maken aan onderaannemers aanleiding kan geven tot nog grotere problemen bij de bedrijven en bij de aanbestedende diensten zelf.

4.39   Het EESC is voorstander van het behoud van het onderscheid tussen A- en B-diensten, voor zover er rechtszekerheid bestaat, en van het verlengen van grensoverschrijdende opdrachten voor B-diensten. In advies INT/570 werd er al gepleit voor een periodieke herziening van de lijst met B-diensten door de Commissie, om na te gaan of sommige B-diensten op een voordelige manier kunnen worden omgezet in A-diensten. Het EESC is in elk geval bezorgd over de verschillende contracten voor overheidsdiensten die voordien op de lijst met B-diensten stonden en nu uit bijlagen XVI en XVII van de voorstellen, waarin de diensten worden opgesomd waarvoor de procedure uit artikelen 74 tot 76 of 84 tot 86 van beide voorstellen geregeld worden, geschrapt zijn.

4.40   De verwijzing naar religieuze diensten en diensten verricht door vakbonden, die momenteel is opgenomen in bijlage XVI en bijlage XVII van de voorstellen, moet geschrapt worden.

4.41   Los daarvan is het Comité ingenomen met de toepassing van een vereenvoudigde procedure voor sociale en andere bijzondere diensten, met de verhoging van de drempels en een grotere discretionaire bevoegdheid voor de lidstaten ten aanzien van de invoering van de overeenkomstige procedures, aangezien het toepasselijke procesrecht vooral voor diensten aan personen een evenwicht tot stand moet brengen tussen de mededingingsbeginselen uit het primaire recht en de vereisten van het sociale recht.

4.42   Ten aanzien van de governance die in de richtlijn is vastgelegd, is het EESC van mening dat er teveel maatregelen voorgesteld worden die in de praktijk moeilijk toepasbaar zijn, waardoor de goede bedoelingen die aan de basis van deze maatregelen liggen, verloren gaan.

4.43   Met betrekking tot het overheidstoezicht dat in artikelen 84 en 93 van beide voorstellen wordt voorgesteld, en met betrekking tot het verslag dat in die artikelen vervat zit, is het EESC van mening dat dit jaarverslag tevens een vergelijking op jaarbasis moet bevatten van de aangeboden prijzen en de werkelijke kosten van de reeds uitgevoerde opdrachten, evenals een schets van de penetratie van buitenlandse leveranciers op de Europese aanbestedingsmarkt in het kader van de jaarlijkse overheidsopdrachten geplaatst door aanbestedende diensten.

4.44   Het EESC uit ten slotte zijn bezorgdheid over het feit dat de Europese Commissie artikel 27 van de huidige richtlijn betreffende de bepalingen voor het beschermen van banen, de arbeidsvoorwaarden en milieubescherming geschrapt heeft. In artikelen 87 en 96 van beide voorstellen wordt een artikel daarover opgenomen, dat echter sterk is afgezwakt op dit belangrijke punt. De tekst van het huidige artikel 27 dient opnieuw in zijn geheel te worden gehandhaafd. Dit artikel dient tevens van toepassing te zijn op onderaannemers en op de volledige toeleveringsketen.

5.   Voorstel voor een richtlijn betreffende de gunning van concessieopdrachten COM(2011) 897 final

5.1   Dit voorstel bevat regelingen voor partnerschapsovereenkomsten tussen doorgaans een publiek lichaam en dikwijls een particuliere onderneming waarbij laatstgenoemde het exploitatierisico betreffende onderhoud en ontwikkeling van infrasructuur op zich neemt (havens, watervoorziening, parkeerfaciliteiten, tolwegen, enz) of zich verbindt tot het verlenen van diensten van algemeen economisch belang (DAEB) (energievoorziening, gezondheidszorg, distributie en behandeling van water, vuilnisverwerking, enz.). Het voorstel betreft alle concessieovereenkomsten (zowel werken als diensten) maar er wordt onvoldoende onderscheid tussen deze twee categorieën gemaakt. Er is slechts sprake van concessies voor werken en openbare diensten in het algemeen maar de specifieke kenmerken van concessies aangaande diensten van algemeen belang (DAB), die noch “opdrachten” noch “aankopen” zijn, komen niet aan de orde. Die concessies zijn echter een vorm van delegatie van het beheer van DAB en vaak een bijkomend middel om bijkomende financiering te organiseren voor nieuwe actitviteiten op het gebied van de DAB waaartoe de overheden hebben besloten.

5.2   Er wordt behoorlijk getwijfeld of een EU-richtlijn voor de gunning van concessiecontracten wel nodig is en het Comité wijst in dit verband op de resolutie van het Europees Parlement van 25 oktober 2011 over de modernisering van het beleid inzake overheidsopdrachten (2011/2048 (INI)) waarin het Parlement het volgende opmerkt: “wijst erop dat indiening van voorstellen voor een rechtshandeling inzake concessieovereenkomsten alleen gerechtvaardigd is om eventuele verstoringen van de interne markt tegen te gaan; onderstreept dat er tot dusver nog geen verstoringen van die aard zijn geconstateerd”. Het Comité roept op tot een verdere en volledige effectbeoordeling alvorens met de voorstellen wordt doorgegaan. Het Hof van justitie (HvJ) heeft in zijn jurisprudentie veel opheldering verschaft over de toepassing van de Verdragsbeginselen gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie op de gunning van concessieovereenkomsten. Het HvJ liet er geen twijfel over bestaan dat deze beginselen van toepassing zijn op de gunning van concessies voor alle soorten diensten met een grensoverschrijdend karakter, inclusief de DAEB.

5.3   Concessies worden in Richtlijn 2004/18/EG gedefinieerd als overeenkomsten met dezelfde kenmerken als aanbestedingscontracten, met uitzondering van het feit dat de tegenprestatie voor de te verrichten werken of te verlenen diensten bestaat uit het recht om de werken of diensten al dan niet tegen betaling te exploiteren. Het Comité wijst er evenwel op dat concessieovereenkomsten substantieel van aanbestedingscontracten verschillen. De concessiehouder draagt bij de dienstverlening namelijk een significant operationeel risico en ook is hij overgeleverd aan de grillen van de markt. Dit is bijv. ook het geval met concessies gekoppeld aan “fictieve” betalingen, waarbij de concessiehouder door het publiek lichaam wordt betaald maar op basis van het gebruik dat de consument van de dienst maakt. Dus zijn de regels voor de gunning van overheidsopdrachten niet geschikt voor de toewijzing van concessies en dat zou overheidsinstanties en ondernemingen er zelfs wel eens van kunnen weerhouden om in dit soort constructies te stappen.

5.4   Verder vestigt het Comité de aandacht op artikel 14 van het VWEU (betreffende de DAEB) waarin het volgende is bepaald: «Onverminderd artikel 4 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 93, 106 en 107 van dit Verdrag en gezien de plaats die de diensten van algemeen economisch belang in de gemeenschappelijke waarden van de Unie innemen, alsook de rol die zij vervullen bij het bevorderen van sociale en territoriale samenhang, dragen de Unie en de lidstaten er, in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Verdragen zorg voor dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en, met name economische en financiële, voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen.”

5.5   De DAEB zijn vaak onderworpen aan specifieke EU- en nationale regelingen die als doel hebben dat zij universeel toegankelijk, betaalbaar en kwaliteitsvol zijn en dat gelijke behandeling en de veiligheid en de rechten van de gebruiker zijn gewaarborgd. En dat moet in onderhavig voorstel tot uiting komen. Overeenkomstig het aan het Verdrag van Lissabon gehechte protocol inzake de DAEB moeten de nationale, regionale en lokale autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid behouden bij het besluiten over organisatie en verlening van die diensten en de definiëring van hun kenmerken (inclusief voorwaarden betreffende kwaliteit of prijs) om hun doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken. Die autoriteiten moeten ook de ruimte hebben om de sociale, kwaliteits- en milieucriteria op te stellen die zij het meest geschikt voor het onderwerp van de overeenkomst achten. Het mag nooit zo zijn dat overheidsinstanties zich tegen hun wil of overtuiging genoodzaakt zien om de verlening van DAEB te liberaliseren of uit te besteden. Er moet duidelijk worden beseft dat de regels aangaande mededinging en de interne markt ook gelden voor bedrijven die overeenkomstig artikel 106 van het VWEU DAB beheren. Maar die regels mogen de iure of de facto niet in de weg staan van de uitvoering van de specifieke taken die hun zijn toevertrouwd.

5.6   Overheidsinstanties zouden moeten kunnen samenwerken om hun publieke taak te vervullen met gebruikmaking van hun eigen administratieve, technische en andere middelen en zonder een beroep te moeten doen op externe entiteiten. Dergelijke samenwerkingsregelingen zijn geen concessies en moeten daarom in onderhavig voorstel, overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ, zonder meer worden uitgezonderd. Hetzelfde geldt voor concessies die toegewezen zijn aan bedrijven die met de gunners zijn verbonden en zich voornamelijk bezighouden met dienstverlening aan de groep waarvan zij deel van uitmaken, of concessies die door een publiek lichaam zijn toegewezen aan een joint venture, waarvan dat lichaam zelf deel uitmaakt, en die bestaat om de door de ontwerprichtlijn bestreken activiteiten uit te voeren (bijv. water- of havendiensten).

5.7   Overheidsautoriteiten kunnen er terecht voor kiezen om overheidsopdrachten “in-house” (met eigen middelen) of samen met andere overheidsinstanties uit te voeren, in overeenstemming met de Europese Verdragen en met de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie. Wel moeten de beginselen van transparantie worden nageleefd.

5.8   Daarom moeten er voor aan verbonden ondernemingen gegunde concessies strikte regels gelden om misbruik te voorkomen en de gunningsprocedure transparant te maken.

5.9   Volgens vaste rechtspraak van het HvJ bestaan er in het licht van het algemeen belang dwingende eisen voor het gokwezen. Dit houdt in dat de lidstaten zijn gehouden tot het nemen van maatregelen ter bescherming van de openbare orde en de consumenten, en dat bij concessieverlening in die sector van de algemene Verdragsbepalingen mag worden afgeweken. Daarom beveelt het Comité aan om een exclusieve concessie voor gokactiviteiten die op grond van nationaal recht, en overeenkomstig EU-recht en de jurisprudentie van het HvJ, wordt verleend van het toepassingsgebied van het ontwerp uit te zonderen. Een om genoemde beschermingsredenen te verlenen concessie sluit open mededinging naar gunning namelijk uit. Daarom moet aan artikel 8, lid 5, van het voorstel (“Deze richtlijn is niet van toepassing op …”) het volgende worden toegevoegd: “gokactiviteiten waarbij geld wordt ingezet, inclusief loterijen en weddenschappen”.

5.10   Verder moeten zaken als de definitie van concessies, de looptijd of de beëindiging ervan dusdanig worden geformuleerd dat de richtlijn niet in de weg gaat staan van financiering en ontwikkeling van dit soort contracten. Gegeven de huidige voornemens voor bijstelling van en beknibbelen op overheidsinvesteringen zouden deze concessies wel eens heel belangrijk kunnen zijn om activiteiten aan te zwengelen en banen te scheppen.

5.11   Ter wille van de rechtszekerheid moeten de methoden voor de berekening van de waarde van concessieovereenkomsten op één lijn worden gebracht en worden vereenvoudigd. De methode voor concessies voor werken is ingevoerd en vertrouwd, maar er zou slechts één methode voor alle concessies moeten worden gebruikt. Het Comité pleit in dit verband voor een methode die gebaseerd is op de omzet (excl. belastingen) van de concessiehouder gedurende de looptijd van de overeenkomst, waarbij de kosten van het werk en de geraamde waarde van de nodige toeleveringen worden meegenomen.

5.12   Om het vertrouwen van de inschrijvers te versterken, stelt het Comité ten slotte voor dat de contracterende overheidsinstanties aansprakelijk zijn wanneer zij niet aan deze verplichtingen voldoen.

Brussel, 26 april 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 185 van 16.8.1971, blz. 5, Advies EESC: PB 63 van 13.4.1965, blz. 929.

(2)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 44–52.

(3)  Zie artikelen 14 en 106 VWEU en protocol nr. 26.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

I.   De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen kregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 39, lid 2, rvo):

a)   Paragraaf 4.21

Te vervangen door de volgende tekst:

„4.21

Motivering

Spreekt voor zich.

Stemuitslag

Vóór

77

Tegen

99

Onthoudingen

20

b)   Paragraaf 4.26

Als volgt wijzigen:

„4.26

Met betrekking tot de uitsluitingsgronden van artikel 55, lid 2, van het voorstel voor een richtlijn betreffende het gunnen van overheidsopdrachten, is het een positieve zaak dat aanbestedende diensten inschrijvers die niet voldoen aan de in de sociale, arbeids- of milieuwetgeving van de Unie of aan de bepalingen uit het internationale sociale en milieurecht vastgelegde verplichtingen, die opgesomd worden in bijlage XI, kunnen uitsluiten. Er moet echter ook expliciet vermeld worden dat zij ook uitgesloten kunnen worden wanneer zij niet voldoen aan de nationale regelgeving van elke lidstaat op sociaal, arbeids- of milieuvlak. Het EESC is in elk geval van mening dat uitsluitingen op basis van deze gronden verplicht moeten zijn.”

Motivering

De eis dat aan de nationale regelgeving van elke lidstaat op sociaal, arbeids- of milieuvlak moet worden voldaan biedt voldoende garanties voor een eerlijke procedure, omdat hieronder ook de geldende collectieve arbeidsovereenkomsten vallen. De formulering „of zich niet houden aan de collectieve overeenkomsten die gelden op de plaats waar de werken of diensten moeten worden verricht of goederen moeten worden geleverd” is dubbelzinnig en kan op meerdere manieren worden uitgelegd. De collectieve overeenkomsten die werkgevers en werknemers in een onderneming hebben gesloten, zijn van toepassing op deze twee partijen en kunnen niet worden opgelegd aan derden.

Het advies is ook niet consequent op dit punt. Tijdens de vergadering van de afdeling INT werd diverse malen voorgesteld een verwijzing naar collectieve overeenkomsten op te nemen. Met dit voorstel werd soms wel (in par. 4.26 en dus ook in par. 1.11) en soms niet (in par. 4.38) ingestemd.

Stemuitslag

Vóór

78

Tegen

110

Onthoudingen

16

c)   Paragraaf 4.32

Als volgt wijzigen:

„4.32

Het EESC vindt het een positieve zaak dat de criteria voor het selecteren van de economisch meest voordelige aanbieding gekoppeld blijven aan het onderwerp van de opdracht”

Motivering

Het is van essentieel belang dat er een rechtstreeks verband is tussen de criteria voor het selecteren van de aanbiedingen en het onderwerp van de opdracht, om de transparantie te waarborgen en willekeur te voorkomen.

Stemuitslag

Vóór

78

Tegen

116

Onthoudingen

13

d)   Paragraaf 4.35

Schrappen:

.”

Motivering

De wetgeving inzake de gezondheid, veiligheid en sociale integratie van gehandicapten dient door bedrijven te worden nageleefd. Het gaat dan ook niet aan om deze aspecten als toewijzingscriteria te beschouwen.

Stemuitslag

Vóór

81

Tegen

119

Onthoudingen

7

e)   Paragraaf 4.38

Schrappen en door volgende tekst vervangen:

„4.38

.”

Motivering

De EU-wetgeving voor overheidsopdrachten mag geen betrekking hebben op kwesties rond de uitvoering van contracten. Bovendien geeft het geen pas dat de wetgeving voor overheidsopdrachten bepalingen voor onderaanneming zouden bevatten.

Stemuitslag

Vóór

80

Tegen

114

Onthoudingen

21

f)   Paragraaf 1.15

Schrappen en door de volgende tekst vervangen:

„1.15

.”

Motivering

De EU-wetgeving voor overheidsopdrachten mag geen betrekking hebben op kwesties rond de uitvoering van contracten. Bovendien geeft het geen pas dat de wetgeving voor overheidsopdrachten bepalingen voor onderaanneming zouden bevatten.

Stemuitslag

Vóór

80

Tegen

114

Onthoudingen

21

II.   De volgende paragraaf van het afdelingsadvies werd gewijzigd omdat het desbetreffende wijzigingsvoorstel door de voltallige vergadering werd goedgekeurd; toch werd meer dan een kwart van de stemmen vóór handhaving van deze tekst uitgebracht (artikel 54, lid 4 rvo):

a)   Paragraaf 5.8

„5.8

Daarom moeten er voor aan verbonden ondernemingen gegunde concessies strikte regels gelden om misbruik te voorkomen, d.w.z. te vermijden dat er niet na open mededinging wordt gegund.”

Stemuitslag

Vóór

126

Tegen

71

Onthoudingen

22