21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/183


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten

(COM(2011) 416 final),

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 417 final),

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 424 final),

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 425 final)

2012/C 181/33

Rapporteur: Gabriel SARRÓ

Corapporteur: Franco CHIRIACO

Op respectievelijk 1 september 2011, 13 september 2011 en 5 oktober 2011 hebben de Raad en het Europees Parlement, voor wat betreft de voorstellen COM(2011) 416 final en COM(2011) 425 final, en de Commissie, voor wat betreft de voorstellen (COM(2011) 417 final en COM(2011) 424 final, overeenkomstig art. 43 resp. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de volgende stukken:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten

COM(2011) 416 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 417 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 424 final

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 425 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC deelt de mening van de Commissie dat het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en de gemeenschappelijke marktordening tegelijk moeten worden herzien om voor de nodige overeenstemming, coherentie en coördinatie tussen de onderdelen vangst/kweek, verwerking en afzet van de visserij-, aquacultuur- en schelpdierensector te zorgen.

1.2   Het EESC staat ook grotendeels achter de algemene en specifieke doelstellingen, evenals achter de beginselen van goed bestuur van het voorstel. Het GVB dient er borg voor te staan dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur, op basis van de voorzorgsbenadering en de ecosysteemgerichte benadering voor omstandigheden zorgen die uit ecologisch, economisch en sociaal oogpunt duurzaam zijn op lange termijn en bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden.

1.3   Het EESC is echter van mening dat het voorstel voor een verordening niet voorziet in de visserijbeheersmaatregelen die nodig zijn om de visbestanden volledig te herstellen en te handhaven op een hoger niveau dan waarmee een maximale duurzame opbrengst kan worden behaald, de burgers van gezonde en kwalitatief hoogstaande visserij- en aquacultuurproducten te voorzien, kustgemeenschappen te doen floreren, de visproducerende en de visverwerkende sector rendabel te doen draaien en aantrekkelijke en veilige banen aan te bieden.

1.4   Het Comité stemt in met de algemene voorschriften inzake toegang tot de wateren van de Unie die al van kracht waren en die meer ten goede komen aan de plaatselijke visserijgemeenschappen.

1.5   Het Comité hecht zijn goedkeuring aan het soort instandhoudingsmaatregelen en technische maatregelen dat wordt voorgesteld en die moeten worden aangepast aan de verschillende vormen van visserij.

1.6   Het EESC onderschrijft het voorstel om meerjarenplannen op te stellen die ertoe moeten leiden dat alle visbestanden, in de mate van het mogelijke, op niveaus worden gebracht of gehouden die uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren. Dit is een lovenswaardig streven, dat echter in het geval van gemengde visserij moeilijk uitvoerbaar is. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om praktische oplossingen te bedenken voor de problemen die zich kunnen voordoen bij deze vorm van visserij.

1.7   Het EESC acht het van primair belang dat de lidstaten, met steun van de Commissie, de wetenschappelijke instellingen de noodzakelijke middelen verschaffen om adequaat te kunnen inspelen op de onderzoeksbehoeften en zich te kunnen verdiepen in alle, voor commerciële doeleinden gevangen vissoorten en van geassocieerde en afhankelijke soorten en hun milieu.

1.8   Het EESC beschouwt het verbod op teruggooi als een wenselijke doelstelling, maar is voorstander van een meer stapsgewijze en proportionele aanpak op basis van een geleidelijke vermindering van de teruggooi, en pleit voor selectiviteit van het vistuig, voor maatregelen die zijn toegespitst op de verwerking tot producten die meerwaarde bieden en op het vinden van afzetmogelijkheden, alsook voor de verbetering van de infrastructuur van vaartuigen en vissershavens.

1.9   Het EESC vindt dat het voorstel niet voldoende aandacht besteedt aan regionalisering en geen enkele maatregel bevat die op decentralisering is gericht.

1.10   Het criterium van relatieve stabiliteit, dat wordt gebruikt om vangstmogelijkheden toe te wijzen aan de lidstaten, moet volgens het Comité nodig worden aangepast omdat het een anachronisme is geworden en geen recht doet aan de situatie waarin vissersvloten en zones die in hoge mate afhankelijk zijn van de visserij zich momenteel bevinden. De toewijzing van vangstmogelijkheden zou bovendien voornamelijk gebaseerd moeten zijn op een reeks transparante sociale en milieucriteria.

1.11   Het Comité vindt het voorstel betreffende overdraagbare visserijconcessies verwarrend en vindt dat de Commissie zou moeten uitleggen hoe de inhoud ervan moet worden geïnterpreteerd, met name wat moet worden verstaan onder het hanteren van „transparante en objectieve criteria” bij het toewijzen van concessies. Het Comité zou bovendien graag zien dat rekening wordt gehouden met de impact van een dergelijke maatregel op de werkgelegenheid en dat specifieke maatregelen worden genomen voor vissers in loondienst.

1.12   Wat het beheer van de vangstcapaciteit betreft is het EESC van mening dat de Commissie vóór 2014 een gedetailleerde evaluatie van de vangstcapaciteit zou moeten uitvoeren, waarin niet alleen aandacht wordt besteed aan vermogen en tonnage van vaartuigen, maar ook aan het soort vistuig en aan andere kenmerken van vissersschepen. Op basis van deze evaluatie zouden de lidstaten moeten worden verplicht de vangstcapaciteit af te stemmen op de beschikbare middelen.

1.13   Voor een ecosysteemgericht visserijbeheer is het volgens het Comité van fundamenteel belang dat bij het verzamelen van gegevens zoveel mogelijk wordt gefocust op het verkrijgen van milieugegevens, overeenkomstig de kaderrichtlijn mariene strategie en de criteria voor een goede milieutoestand.

1.14   Het EESC kan zich in het algemeen wel vinden in de voorstellen van de Commissie ten aanzien van het buitenlands beleid. Toch plaatst het vraagtekens bij sommige van de in par. 3.7.9 van dit advies beschreven aspecten.

1.15   Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat de Commissie oog heeft voor de gemeenschappelijke Europese dimensie van het aquacultuurbeleid. Het EESC verzoekt om aanscherping van het milieutoezicht en om de vaststelling van een passend administratief kader en een unieke rechtsruimte voor de ontwikkeling van een duurzame aquacultuur, die ervoor zorgt dat de bevolking niet wegtrekt, welvaart brengt in de perifeer gelegen, niet-stedelijke gebieden en tevens getuigt van respect en verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van het milieu.

1.16   Het EESC is van mening dat het nieuwe financiële instrument oog zou moeten hebben voor de rol van de vissers en de visserijgemeenschappen in de duurzame ontwikkeling van de kustgebieden, en sociale maatregelen zou moeten omvatten, met name ondersteunende maatregelen in gevallen van verlies van werkgelegenheid en hulp bij de omscholing van werknemers, vooral jongeren en vrouwen.

1.17   Het EESC betreurt dat in het voorstel niet wordt gesproken over de sociale dimensie, die in alle takken van de visserij- en aquacultuursector (productie, verwerking en verkoop) relevant is, en dat er geen concrete voorstellen worden gedaan om de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren. Ook zou de deelname van de sociale partners op het passende niveau moeten worden gestimuleerd.

1.18   Het EESC verzoekt de Commissie om rekening te houden met de uiteenlopende, door de verschillende actoren in de sector gestelde eisen. Bij de hervorming van het GVB moet tegemoetgekomen worden aan de behoeften van zowel de reders als de bemanning.

1.19   Het EESC vindt het te simplistisch om kleinschalige visserij uitsluitend te definiëren op basis van de lengte van het vaartuig, omdat dan een wezenlijk deel van de kleinschalige vloot tot de industriële visserij zou worden gerekend.

1.20   Het EESC steunt de doelstellingen en beginselen die ten grondslag liggen aan deze nieuwe verordening betreffende de GMO en verzoekt de Commissie rekening te houden met de opmerkingen die in dit advies zijn opgenomen.

1.21   Om oneerlijke concurrentie op de EU-markt te voorkomen moeten voor ingevoerde producten dezelfde hygiënische, gezondheids- en controlevoorschriften gelden als voor EU-producten, ook met betrekking tot de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”. Zowel aan de grens als in het gebied van herkomst moeten uitgebreide controles plaatsvinden om ervoor te zorgen dat naar behoren wordt voldaan aan deze voorwaarden, die bijdragen tot de voedselveiligheid. Met het oog hierop moeten de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie een coherente aanpak vaststellen.

1.22   Het EESC wijst erop dat alle eerder gedane voorstellen ook betrekking hebben op binnenvisserij en aquacultuur in zoet water. Het nodigt de Commissie uit op evenwichtige wijze rekening te houden met de specifieke aard hiervan.

2.   Context

2.1   Context van de Verordening betreffende het GVB (basisverordening)

2.1.1   Het GVB dateert van 1983 en is twintig jaar van kracht geweest, met enkele kleinere wijzigingen, totdat het grondig werd gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2371/2002. In 2009 boog de Commissie zich over de werking van het hervormde GVB en concludeerde dat weliswaar vooruitgang is geboekt, maar dat de doelstellingen om tot een op alle gebieden (ecologisch, economisch en sociaal) duurzame visserij te komen, niet zijn verwezenlijkt en dat veel visbestanden overbevist zijn.

2.1.2   Deze conclusie werd opgetekend in het groenboek (1) over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid. In zijn advies ter zake, dat met ruime meerderheid van stemmen werd goedgekeurd, stelt het Comité dat „met de nieuwe maatregelen gestreefd moet worden naar behoud van werkgelegenheid en territoriale samenhang en dat bij de afbakening van de strategische doelstellingen de economische, sociale en milieuaspecten met elkaar in evenwicht moeten worden gebracht; zo dienen alle schakels in de visserijketen verantwoordelijkheid en duurzaamheid hoog in het vaandel te dragen.” Bij een toekomstige hervorming zou aandacht moeten worden besteed aan:

de invoering van een gedifferentieerde visserijregeling voor de kleinschalige vloten;

de invoering van een sociaal hoofdstuk zodat de arbeidsvoorwaarden van de vissers op elkaar kunnen worden afgestemd;

de verbetering van de marktvoorwaarden en de handelspraktijken;

de verenigbaarheid met het beleid inzake het mariene milieu, wat ook impliceert dat meer en efficiënter onderzoek wordt verricht dat van praktisch nut is voor het visserijbeleid;

de volledige afstemming van het GVB op het door internationale instellingen (VN, FAO) gevoerde beleid (2).

2.1.3   In zijn advies over „De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij” (3) meldt het Comité dat het „ingenomen is met het voornemen om het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) radicaal te hervormen en met de doelstelling dat beleid te decentraliseren, minder afhankelijk te maken van in Brussel genomen besluiten en meer ruimte te maken voor lokale en regionale betrokkenheid bij het visserijbeheer. De plannen ontberen echter de nodige details, duidelijkheid en een strafstelsel om een dergelijk beleid efficiënt te doen functioneren en dat alles moet dus nog worden toegevoegd.” Bovendien is „een bloeiende visstand een conditio sine qua non voor duurzame visserij” en daarom „wordt aanbevolen om milieuduurzaamheid tot prioritaire basis van economische en sociale duurzaamheid te verheffen”.

2.1.4   In dit advies staat ook dat „de op quota gebaseerde beheersplannen die op hun beurt steunen op „maximaal duurzame opbrengst” (MDO) alleen efficiënt [kunnen] worden versterkt wanneer er tegen 2015 hogere niveaus worden ingevoerd waardoor alle gereguleerde soorten weer daadwerkelijk kunnen herstellen.”

2.2   Context van de Verordening betreffende de GMO voor visserij- en aquacultuurproducten

2.2.1   De GMO voor de sector visserij- en aquacultuurproducten dateert van 1970. Het rechtskader is Verordening (EG) nr. 104/2000. Sinds 2008 verricht de Commissie uitgebreide evaluaties en raadplegingen om rekening te houden met de bij de uitvoering van de thans geldende bepalingen vastgestelde tekortkomingen, de recente ontwikkelingen op de Europese en de wereldmarkten en de ontwikkeling van de visserij- en aquacultuuractiviteiten.

2.2.2   Het nieuwe voorstel voor een verordening beoogt een gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten in te stellen, die de volgende instrumenten omvat:

a)

organisaties van marktdeelnemers (producentenorganisaties en brancheorganisaties);

b)

voorschriften inzake de afzet;

c)

consumenteninformatie;

d)

mededingingsregels;

e)

marktonderzoek.

2.2.3   Het EESC is van mening dat aan het voorgaande een bepaling moet worden toegevoegd die de handelsbetrekkingen met derde landen regelt en ervoor zorgt dat alle geïmporteerde producten aan de EU-eisen voldoen en aan doeltreffende controles worden onderworpen.

3.   Analyse van het voorstel voor hervorming van het GVB en opmerkingen van het Comité

3.1   Werkingssfeer en doelstellingen

3.1.1   Het gemeenschappelijk visserijbeleid is van toepassing op de instandhouding, het beheer en de exploitatie van mariene biologische hulpbronnen, zoetwaterhulpbronnen en aquacultuur, alsook op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in EU-wateren, inclusief door vissersvaartuigen uit derde landen, door EU-vissersvaartuigen buiten de EU-wateren of door onderdanen van de lidstaten.

3.1.2   Het gemeenschappelijk visserijbeleid staat er borg voor dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur zorgen voor omstandigheden die uit ecologisch, economisch en sociaal oogpunt duurzaam zijn op lange termijn en bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden, en dat het visserijbeheer ten uitvoer zal worden gelegd aan de hand van de voorzorgsbenadering en de ecosysteemgerichte benadering. Het GVB streeft ernaar dat uiterlijk in 2015 de levende mariene biologische hulpbronnen zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een peil worden gebracht en gehouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, een en ander met inachtneming van de vereisten van de EU-milieuwetgeving.

3.1.3   Om deze doelstellingen te verwezenlijken dient het GVB met name ongewenste vangsten van commerciële bestanden te elimineren en geleidelijk toe te werken naar het aanlanden van alle vangsten van dergelijke bestanden. Voorts dient het visserijbeleid de voorwaarden te creëren om de visserijactiviteiten doeltreffend te laten verlopen, de ontwikkeling van de aquacultuuractiviteiten van de Unie te bevorderen, bij te dragen tot een billijke levensstandaard voor degenen die afhankelijk zijn van visserijactiviteiten, rekening houdend met de belangen van de consument en zorg dragend voor een systematische en geharmoniseerde aanpak van de verzameling en het beheer van gegevens.

3.1.4   Het EESC staat in grote lijnen achter de werkingssfeer en de algemene en specifieke doelstellingen van het GVB, evenals achter de beginselen van goed bestuur. Het betreurt evenwel dat onvoldoende aandacht is besteed aan de bescherming, het beheer en de exploitatie van de biologische hulpbronnen van binnenvisserij. Het Comité verzoekt de Commissie in haar voorstellen rekening te houden met de specifieke kenmerken van binnenvisserij en aquacultuur in zoet water en de wisselwerking met het GLB. Het herinnert aan de noodzaak om werkgroepen in het leven te roepen naar analogie met de mariene werkgroepen. Deskundigen kunnen zo hun ervaring inzake de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk binnenvisserijbeleid inbrengen en voorstellen doen voor het actualiseren ervan.

3.1.5   Het EESC vindt echter dat het voorstel voor een verordening niet voorziet in de beheersmaatregelen die nodig zijn voor het beheren van de visserij, teneinde de visbestanden te herstellen en in stand te houden - en aldus de beoogde doelstellingen te bereiken - en bovendien de bouwstenen aan te leveren voor een duurzame visserij die het ecosysteem respecteert, de Europese burger voorziet van gezonde en kwalitatief hoogstaande visserijproducten, kustgemeenschappen doet floreren, de visproducerende en de visverwerkende sector rendabel doet draaien en voor aantrekkelijke en veilige banen zorgt, terwijl tevens optimaal belang wordt gehecht aan de betrokkenheid van de sociale partners op alle niveaus (4).

3.2   Toegang tot de wateren

3.2.1   In de wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen mogen de betrokken lidstaten vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die traditioneel in die wateren vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust en, in het kader van de nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten, op grond waarvan het vissen in elkaars wateren is toegestaan, tot EU-vissersvaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voeren.

3.2.2   In de wateren tot 100 zeemijl vanaf de basislijnen van de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden mogen de betrokken lidstaten in diezelfde periode de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die in de havens van deze eilanden zijn geregistreerd. Dergelijke beperkingen zijn niet van toepassing op EU-vaartuigen die traditioneel in die wateren vissen, op voorwaarde dat die vaartuigen de traditioneel uitgeoefende visserij-inspanning niet overschrijden.

3.2.3   Het Comité stemt in met deze maatregelen, die reeds van kracht waren en die zouden moeten worden aangevuld met maatregelen die ervoor zorgen dat vissersvaartuigen die op een maatschappelijk en ecologisch verantwoorde wijze en met oog voor de plaatselijke vissersgemeenschap te werk gaan, bevoorrechte toegang krijgen.

3.3   Maatregelen voor de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen

3.3.1   Het EESC is van mening dat de meerjarenplannen die in het huidige GVB worden gehanteerd, in sommige gevallen een zeer positieve impact hebben gehad en derhalve moeten worden voortgezet, zoals ook in het nieuwe voorstel wordt geopperd. Wél moeten de problemen van de plannen die niet goed verliepen aan de hand van gedegen wetenschappelijk, door de wetenschappelijke organen van de Gemeenschap uitgevoerd onderzoek worden geanalyseerd. Ook zouden volgens het Comité snelle, adequate en flexibele correctiemechanismen moeten worden voorzien.

3.3.2   Wat betreft het doel van de meerjarenplannen om alle bestanden boven een niveau te houden of te brengen dat uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, is het EESC van mening dat dit een cruciaal streven is, dat gebaseerd is op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos), waarvan de bepalingen sinds 1998 wettelijk bindend zijn voor de EU, en die opnieuw zijn bevestigd door de Unie in het verslag van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling van 2002 op grond waarvan de Commissie deze maatregel voorstelt. In dit verslag wordt letterlijk gezegd: „Om tot een duurzame visserij te komen moeten op alle niveaus de volgende acties worden ondernomen: handhaving van de bestanden op of herstel ervan tot niveaus die de maximale duurzame opbrengst kunnen produceren, waarbij het streven er in het geval van leeggeviste bestanden op moet zijn gericht deze doeleinden met spoed, en zo mogelijk niet later dan in 2015, te bereiken.”

3.3.3   Volgens het Comité laat het doel om tot een maximale duurzame opbrengst te komen enige ruimte voor interpretatie van de wijze waarop dit doel moet worden gehaald. Bovendien wordt dat moeilijk in het geval van bepaalde vormen van gemengde visserij, omdat er een wisselwerking bestaat tussen de verschillende vissoorten, en de bevissingscoëfficiënten die bepalend zijn voor de visserij-inspanning, niet overeenkomen met de maximale duurzame opbrengst per vissoort. Het EESC verzoekt de Commissie om praktische oplossingen te bedenken voor de problemen die zich kunnen voordoen in het geval van gemengde visserij.

3.3.4   Het EESC verzoekt de Commissie om erop te letten dat de intensivering van de internationale handel in visserijproducten en de verschuiving van de EU-vangstcapaciteit er niet toe leiden dat maatregelen voor verbetering van de situatie van de bestanden in de communautaire wateren, een negatieve invloed hebben op de duurzaamheid van de bestanden in andere wateren.

3.3.5   Om ervoor te zorgen dat de meerjarenplannen gebaseerd zijn op een optimale wetenschappelijke beoordeling van de visbestanden acht het EESC het van primair belang dat de lidstaten, met steun van de Commissie via het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (FEMP) de wetenschappelijke instellingen de noodzakelijke middelen verschaffen om adequaat te kunnen inspelen op de onderzoeksbehoeften en zich te kunnen verdiepen in alle gevangen vissoorten. Mocht er in bepaalde gevallen geen passende wetenschappelijke beoordeling voorhanden zijn, dan moet worden uitgegaan van het voorzorgsbeginsel zoals omschreven in de VN-visbestandenovereenkomst van 1995. Anderzijds dient, volgens het Comité, ook de dialoog tussen wetenschappers en vissers te worden bevorderd.

3.3.6   De maatregelen om alle bestanden boven een niveau te houden of te brengen dat uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, zullen ook invloed hebben op de capaciteit van de vissersvloten van de lidstaten. Daarom moet de Commissie de vlootsegmenten die vanuit sociaal en milieu-oogpunt het schadelijkst zijn, als eerste afdanken, voorzieningen treffen om de vloten aan te passen en de visserijsector alternatieven bieden op sociaal en arbeidsvlak om te voorkomen dat banen verloren gaan, zoals op dit moment gebeurt door de erbarmelijke toestand van de bestanden. Het Comité zou in dit verband graag zien dat de sociaaleconomische impact van de meerjarenplannen op korte, middellange en lange termijn uitgebreid wordt onderzocht.

3.3.7   Uit de inhoud van de meerjarenplannen en het raamwerk van technische maatregelen moet blijken welke gevolgen deze hebben voor de bestanden, visserij-activiteiten en mariene ecosystemen, en wat de doelstellingen zijn, die moeten aansluiten bij de algemene en specifieke doelstellingen van het GVB zoals omschreven in par. 3.1.1. Het raamwerk van technische maatregelen voor elk meerjarenplan moet ertoe bijdragen dat de visbestanden boven een niveau worden gehouden of gebracht dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, de vangst van ondermaatse vis en van ongewenste mariene organismen afneemt en de impact van vistuig op het ecosysteem kleiner wordt.

3.3.8   Het EESC vindt dat zowel de inhoud als het raamwerk van de in artikel 14 genoemde technische maatregelen aansluit bij wat met de hervorming van het GVB wordt beoogd en spreekt zijn goedkeuring hiervoor uit. Bij de toepassing van deze technische maatregelen moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten visserij.

3.3.9   Ten aanzien van de door de Commissie opgelegde verplichting tot het aanlanden van alle vangsten (verbod op teruggooi) wordt in het voorstel voor hervorming van het GVB een tijdpad vastgesteld (van 1 januari 2014 - 1 januari 2016); in deze periode moet telkens vanaf 1 januari van het betreffende jaar een aantal aan vangstbeperkingen onderworpen visbestanden aan boord van de vissersvaartuigen worden gebracht en gehouden. Er wordt een minimale instandhoudingsreferentiegrootte vastgesteld en vangsten van bestanden die dit minimum niet halen, mogen slechts worden verkocht om tot vismeel of diervoeder te worden verwerkt. De handelsnormen voor vangsten van vis die de vastgestelde vangstmogelijkheden overschrijden, worden vastgesteld overeenkomstig de gemeenschappelijke marktordening.

3.3.10   Het EESC vindt het voorgestelde verbod op de teruggooi van bepaalde vissoorten tijdens een bepaalde periode een lovenswaardig streven, maar vreest dat dat momenteel heel moeilijk uitvoerbaar is in het geval van bepaalde visserijactiviteiten, met name in de gemengde visserij. Dit zou ernstige sociaaleconomische gevolgen hebben en tot de sloop van veel vaartuigen leiden. Het Comité vindt dan ook dat er maatregelen moeten worden genomen om dergelijke gevolgen te compenseren. Het EESC is voorstander van een meer stapsgewijze en proportionele aanpak op basis van de selectiviteit van het vistuig en een geleidelijke vermindering van de teruggooi, en pleit voor maatregelen die zijn toegespitst op de verwerking tot producten die meerwaarde hebben en op verbetering van de infrastructuur van vaartuigen en vissershavens.

3.3.11   Het Comité denkt dat het zeer welkom en nuttig zou zijn als er per visserij-activiteit onderzoek zou worden gedaan naar de achtergrond van de teruggooi, zodat voor elke visserij-activiteit het juiste instrumentarium kan worden gebruikt om de teruggooi te verminderen.

3.3.12   Een verbod op teruggooi kan volgens het Comité niet effectief worden toegepast als de werknemers niet de juiste training hebben gehad. Daarom moeten in het kader van het EMVF de bijbehorende cursussen worden georganiseerd.

3.3.13   Met het oog op regionalisering kan de Commissie de lidstaten toestemming geven om, in het kader van een meerjarenplan, aan te geven welke instandhoudings- en technische maatregelen van toepassing zijn op vaartuigen die hun vlag voeren met betrekking tot de visbestanden in EU-wateren waarin deze vaartuigen mogen vissen. Deze maatregelen mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het GVB, noch met het meerjarenplan, en mogen niet minder streng zijn dan de maatregelen die in het kader van de EU-regelgeving zijn voorzien. Deze maatregelen moeten worden gemeld aan de Commissie, die ze steeds zal evalueren, en in voorkomend geval aan andere belanghebbende lidstaten en aan de betrokken adviesraden.

3.3.14   Lidstaten mogen nationale maatregelen tot instandhouding van de visbestanden in EU-wateren nemen mits deze alleen van toepassing zijn op vissersvaartuigen die hun vlag voeren of op visserij-activiteiten van personen die op hun grondgebied gevestigd zijn, en mits zij niet in strijd zijn met de doelstellingen van het GVB en niet minder streng zijn dan de maatregelen die in het kader van de EU-regelgeving zijn voorzien.

3.3.15   Een lidstaat kan met betrekking tot de zone van 12 zeemijl gerekend vanaf zijn basislijnen niet-discriminerende maatregelen nemen om visbestanden in stand te houden en te beheren en om het effect van visserij tot een minimum te beperken, op voorwaarde dat de Unie geen specifiek voor die zone bestemde instandhoudings- en beheersmaatregelen heeft vastgesteld. Indien deze maatregelen mogelijk gevolgen hebben voor vissersvaartuigen van andere lidstaten, worden zij pas vastgesteld nadat met de Commissie, de betrokken lidstaten en de betrokken adviesraden overleg is gepleegd over een ontwerp van de maatregelen, vergezeld van een toelichting.

3.3.16   Het EESC vindt dat het voorstel voor een verordening geen duidelijke mechanismen bevat om de besluitvorming te decentraliseren, wat overigens niet wil zeggen dat de maatregelen niet adequaat zijn, en zou graag zien dat rekening wordt gehouden met de overwegingen die het heeft opgenomen in zijn recente advies over „De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij”.

3.4   Toegang tot hulpbronnen

3.4.1   Ook in het nieuwe voorstel worden visserijmogelijkheden toegekend aan lidstaten op basis van totaal toegestane vangsten (TAC) en quota, met inachtneming van relatieve stabiliteit tussen de lidstaten.

3.4.2   Wat relatieve stabiliteit betreft bevestigt het EESC nogmaals wat het in zijn advies over het groenboek heeft gezegd en dringt het erop aan dat dit criterium wordt aangepast om rekening te houden met de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de invoering ervan in 1976. Dat een dergelijke aanpassing nodig is wordt aangetoond door het feit dat de Commissie blijft voorstellen dat de lidstaten onderling een deel of het totaal van de hun toegewezen vangstmogelijkheden mogen uitwisselen; hieruit blijkt duidelijk dat de relatieve stabiliteit die 35 jaar geleden werd ingevoerd, een anachronisme is geworden en geen recht doet aan de situatie waarin vissersvloten en zones die in hoge mate afhankelijk zijn van de visserij zich momenteel bevinden. Ook is het Comité van mening dat de toekenning van de quota na de actualisering van de relatieve stabiliteit niet alleen gebaseerd mag zijn op vroegere vangstniveaus; er moeten ook transparante economische, sociale en milieucriteria gehanteerd worden.

3.4.3   In het voorstel staat dat elke lidstaat vóór 31 december 2013 een systeem van overdraagbare visserijconcessies moet vaststellen voor alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van ten minste 12 meter en voor alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die zijn uitgerust met sleeptuig. De lidstaten mogen het systeem van overdraagbare visserijconcessies uitbreiden tot vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die met ander tuig dan sleeptuig zijn uitgerust, en delen dit aan de Commissie mee.

3.4.4   Het Comité vindt de tekst van het voorstel verwarrend en is van mening dat de Commissie zou moeten uitleggen hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd en wat bij het toewijzen van concessies onder „transparante en objectieve criteria” moet worden verstaan. Wat dit betreft is het EESC van mening dat marktdeelnemers die de rechten van werknemers niet eerbiedigen, niet in aanmerking zouden mogen worden genomen. De vaststelling van overdraagbare visserijconcessies kan een gelegenheid bieden om inachtneming van de sociale normen in de hele sector af te dwingen, zodat de kwaliteit en de veiligheid van de visvangst in Europa worden gegarandeerd en eventuele oneerlijke concurrentie op basis van lagere operationele kosten wordt tegengegaan.

3.4.5   Het EESC is tegenstander van de privatisering van de mariene hulpbronnen. Daarom is het ook fel gekant tegen het voorstel van de Commissie om een markt voor de overdracht van visserijrechten tussen particuliere ondernemingen in het leven te roepen, want als het voor ondernemingen gemakkelijker wordt om zich terug te trekken uit de sector, dan kan dat de baanonzekerheid van werknemers vergroten. Visserijrechten moeten uitsluitend door de lidstaten worden beheerd.

3.4.6   Overdraagbare visserijconcessies kunnen leiden tot een kwantitatieve vermindering van de capaciteit maar niet tot een kwalitatieve vermindering; evenmin kunnen zij de vlootsegmenten die vanuit sociaal en milieu-oogpunt het schadelijkst en het minst energie-efficiënt zijn, buitenspel zetten. Bovendien zijn de visserijrechten soms in handen gekomen van slechts een paar marktdeelnemers, waarvan sommigen niet eens tot de sector behoren. Zij besteden de visserijactiviteit uit aan anderen, niet zelden aan de vissers die voordien in deze wateren actief waren.

3.4.7   Het Comité zou het voorstel om systemen van overdraagbare visserijconcessies in het leven te roepen steunen, indien deze niet verplicht zijn en de lidstaten zelf kunnen kiezen of ze het systeem in hun wateren willen toepassen. Daarnaast mag het systeem niet buiten de EU-wateren worden toegepast en moet het op de eerste plaats bedoeld zijn om de visbestanden beter in stand te houden op lange termijn, uitgaande van duurzame milieu-, economische en sociale criteria.

3.4.8   Het EESC vraagt zich af hoe deze regeling zal worden toegepast op de vaartuigen die in de Middellandse Zee vissen, aangezien de Commissie in haar voorstel niet heeft aangegeven hoe zij dat denkt te gaan doen.

3.4.9   Het EESC vindt dat de overdracht van visserijconcessies tussen lidstaten aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als die welke gelden voor de inwoners van één van die lidstaten. Wanneer wordt nagegaan wat de effecten van dit systeem zijn op de concurrentiepositie en de rentabiliteit van de vloot van de verschillende lidstaten moet bijzondere aandacht worden besteed aan verschijnselen als een toegenomen import van visserijproducten.

3.5   Beheer van de vangstcapaciteit

3.5.1   In de toelichting bij het voorstel wordt als een van de belangrijkste problemen van het GVB genoemd dat de vlootcapaciteit te groot is. In het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over rapportageverplichtingen op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 staat letterlijk dat „alle lidstaten de wettelijke vangstcapaciteitsbeperkingen in acht hebben genomen” en dat „de meeste [lidstaten] inmiddels over een vlootcapaciteit [beschikken] die kleiner is dan de toegestane maxima. Deze marge bedraagt gemiddeld 10 % in tonnage en 8 % in motorvermogen.”

3.5.2   Deze beperkingen zijn door de Commissie overgenomen in haar nieuwe voorstel; in artikel 35 wordt de maximumcapaciteit van de vissersvloten van de lidstaten met ingang van 1 januari 2013 vastgesteld.

3.5.3   Het Comité is van mening dat, hoewel de lidstaten aan deze maximumcapaciteit voldoen, de Commissie deze op basis van een nauwkeuriger meting van de vangstcapaciteit, waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan het vermogen en de tonnage van vaartuigen, maar ook aan het soort vistuig en aan andere kenmerken van vissersschepen, in evenwicht moet brengen met de beschikbare middelen.

3.5.4   Het EESC zou het ook heel interessant vinden als in artikel 36 over „Vissersvlootregisters” zou worden vermeld hoe de vangstcapaciteit zich verhoudt tot de beschikbare middelen.

3.6   Wetenschappelijke basis voor het visserijbeheer

3.6.1   De wetenschappelijke basis voor het visserijbeheer valt volledig onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, die de biologische, technische, milieu- en sociaaleconomische gegevens moeten verzamelen voor een op ecosystemen gebaseerd beheer van hun visserij.

3.6.2   Voor een ecosysteemgericht visserijbeheer is het volgens het Comité van fundamenteel belang dat bij het verzamelen van gegevens zoveel mogelijk aandacht wordt besteed aan het verkrijgen van milieugegevens. Het tijdig verstrekken van betrouwbare gegevens zou deel moeten uitmaken van de quotaregeling, en er moet worden voorzien in sancties voor het niet-naleven van deze bepaling.

3.6.3   De gegevens worden met ingang van 2014 verzameld, beheerd en gebruikt in het kader van een meerjarenprogramma. Ondertussen dient Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van toepassing te blijven op de programma's voor gegevensverzameling en –beheer.

3.6.4   De lidstaten stellen nationale programma's voor gegevensverzameling, onderzoek en innovatie met betrekking tot de visserij vast. Er wordt een nationale correspondent aangewezen voor de nationale coördinatie van de verzameling en het beheer van de voor het visserijbeheer bestemde wetenschappelijke gegevens.

3.6.5   Het EESC steunt dit streven naar een wetenschappelijke basis, vindt dat in de onderzoeksprogramma's informatie moet worden verzameld over soorten waarover momenteel geen wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn en is van mening dat de adviesraden of andere relevante decentrale organen hierbij moeten worden betrokken.

3.7   Extern beleid

3.7.1   De EU is één van de weinige grote spelers die sterk aanwezig zijn in álle zeeën en oceanen ter wereld, getuige de activiteiten van haar vloot en dankzij investeringen, bilaterale overeenkomsten met derde landen en lidmaatschap van de voornaamste regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's). Bovendien hebben zowel de visverwerkende als visverhandelende sector in de EU een uitgesproken internationaal karakter.

3.7.2   Het niveau van consumptie en import maakt van de EU ook een belangrijke markt voor visserijproducten. Dit legt een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de EU, omdat zij het als haar taak moet zien haar inspanningen op het gebied van instandhouding en duurzaam beheer van de visvangst en het behoud van de internationale visbestanden nog verder op te voeren.

3.7.3   Het EESC deelt de mening van de Commissie dat de EU er via haar internationale en multilaterale betrekkingen toe moet bijdragen dat wereldwijd duurzaam wordt gevist en dat daarbij het beginsel van verantwoord vissen in acht wordt genomen, niet alleen in milieu-opzicht maar ook in sociaaleconomisch opzicht. De EU moet ook transparante en billijke marktmaatregelen nemen, omdat haar handelsbeleid moet stroken met de beginselen van verantwoorde en duurzame visserij.

3.7.4   Het EESC staat achter de in het voorstel vastgelegde algemene beginselen met betrekking tot de internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de visserij en de duurzamevisserijovereenkomsten. Deze beginselen zouden ook van toepassing moeten zijn op EU-visserijbedrijven die in het buitenland investeren en die specifiek zouden moeten worden opgenomen in de EU-regelgeving. Ook zou van de lidstaten moeten worden verlangd dat zij de Commissie op de hoogte brengen van eventuele afspraken tussen hun ingezetenen en een derde land, op grond waarvan vaartuigen die hun vlag voeren, mogen vissen in wateren die onder de jurisdictie van een derde land vallen. De hervorming van de externe dimensie van het GVB vindt plaats op een moment dat de visserijsector in de EU en in veel ontwikkelingslanden zich in een lastige situatie bevindt vanwege de krimpende visbestanden, de steeds grotere aanwezigheid van andere verre-zeevloten en de impact van de klimaatverandering. De EU zou door strenge beheersnormen in te voeren gunstige voorwaarden moeten scheppen voor particuliere Europese investeringen in duurzame visserijactiviteiten in ACS-landen die een hoge meerwaarde hebben en fatsoenlijke banen opleveren.

3.7.5   Volgens het EESC moet de aanwezigheid van de EU in internationale organisaties, met name de ROVB's, de instandhouding van de visbestanden helpen verbeteren en ertoe bijdragen dat de visserijbeheersmaatregelen door alle betrokken partijen zo goed mogelijk worden uitgevoerd.

3.7.6   De bestaande visserijpartnerschapsovereenkomsten beogen ervoor te zorgen dat de EU-vaartuigen binnen een gereglementeerd en rechtszeker kader kunnen vissen op resterende hulpbronnen in de exclusieve economische zones van een aantal derde landen. De Commissie pleit voor de omzetting van de bestaande visserijpartnerschapsovereenkomsten in duurzamevisserijovereenkomsten die gericht zijn op instandhouding van de hulpbronnen, milieuduurzaamheid, beter bestuur en efficiëntere benutting van de steun voor de sector.

3.7.7   Het EESC acht deze nieuwe aanpak noodzakelijk. Daartoe zou de EU visserijpartnerschapsovereenkomsten moeten opstellen die in de derde landen in kwestie bevorderlijk zijn voor economische, sociale en milieuduurzaamheid, en gebaseerd zijn op een participatieve en transparante dialoog met alle betrokkenen, zodat de desbetreffende ontwikkelingslanden hun prioriteiten op het gebied van duurzame ontwikkeling van de visserijsector kunnen realiseren. De nieuwe duurzamevisserijovereenkomsten moeten gebaseerd zijn op degelijk en transparant wetenschappelijk advies, op een evaluatie van de sociale, economische en milieugerelateerde gevolgen van elke overeenkomst, op een grotere bijdrage van de reders aan de kosten van de toegangsrechten en op de eerbiediging van de mensenrechten. Het EESC vindt dat inachtneming van de rechten van werknemers moet worden toegevoegd aan de criteria waaraan de ondernemingen die via een duurzamevisserijovereenkomst actief zijn, moeten voldoen. Bovendien moeten ontwikkelingslanden worden geholpen bij het bestuderen en evalueren van de visbestanden in hun wateren. De duurzamevisserijovereenkomsten moeten er niet alleen voor zorgen dat de EU-vaartuigen toegang krijgen tot de wateren van derde landen, maar moeten ook de visserij in deze landen helpen ontwikkelen door nieuwe bedrijfstakken op te zetten in de visserijsector van het land en aldus de voedselzekerheid en gelijkheid helpen bevorderen, de havenactiviteiten stimuleren en, in het algemeen, de levensstandaard verbeteren door het scheppen van nieuwe, duurzame banen voor de inwoners. Het Comité verzoekt de Commissie om het bestuur te verbeteren door sociale en milieucriteria te hanteren en alle noodzakelijke instrumenten in het leven te roepen om te garanderen dat de duurzamevisserijovereenkomsten structureel worden uitgevoerd en nageleefd. Er moeten evaluaties worden opgesteld van de economische, sociale en milieu-impact op de ontwikkeling van de visserij in het derde land waarop de visserijovereenkomst betrekking heeft; deze moeten ter beschikking worden gesteld van de betrokkenen om alle partijen in de EU en in de betreffende ACS-landen de kans te geven om met kennis van zaken deel te nemen aan het overleg.

3.7.8   Het EESC is ingenomen met het voorstel om in toekomstige visserijovereenkomsten een transparantieclausule op te nemen, zodat een goed beeld wordt verkregen van de cumulatieve visserij-inspanning (van alle plaatselijke en derde vloten die actief zijn in een bepaalde exclusieve economische zone). Een dergelijke clausule zal het makkelijker maken het niveau van de overtollige bestanden in te schatten, vooral als ook de gegevensinzameling en het onderzoek verbeterd worden. Het EESC dringt aan op meer transparantie met betrekking tot de ex ante- en ex postevaluaties van de visserijpartnerschapsovereenkomsten, die belangrijke gegevens bevatten, zoals bv. de waarde van de vangsten van EU-vloten in ACS-wateren.

3.7.9   Het EESC plaatst echter vraagtekens bij sommige voorstellen in de mededeling ten aanzien van de externe dimensie van het GVB. Het betreurt met name dat de Commissie met betrekking tot de duurzamevisserijovereenkomsten niet meer vermeldt dat het instrumenten moeten zijn om de activiteiten en werkgelegenheid van de EU-vloten waarop deze overeenkomsten van toepassing zijn (wegens hun specifieke karakter en vanwege het feit dat zij tot regio's behoren die zeer afhankelijk zijn van de visserij) te beschermen. Het Comité begrijpt ook niet waarom het exclusiviteitsbeding is aangescherpt. Het zou beter zijn indien dit beding flexibeler zou worden toegepast zodat de EU-vloot zich in uitzonderlijke gevallen gemakkelijker toegang kan verschaffen tot de wateren van derde landen. Wat de vergoeding voor toegang tot de wateren van derde landen betreft vindt het EESC dat de Europese reders een redelijk en proprtioneel deel van de kosten zouden moeten dragen, dat hun concurrentiepositie niet in gevaar brengt; de situatie zou van geval tot geval moeten worden bekeken omdat de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij niet in alle derde landen dezelfde zijn. Tot slot vermeldt de Commissie niet dat er passende technische voorwaarden moeten worden vastgesteld voor een optimale benutting van de visserijmogelijkheden.

3.7.10   De instandhouding van de visbestanden moet absoluut vooropstaan. Bovendien moet wereldwijd, in alle desbetreffende internationale organisaties, actie worden ondernomen om illegale visvangst tegen te gaan.

3.7.11   Aan de vloten van derde landen die hun producten uitvoeren naar de EU moeten dezelfde sociale en milieu-eisen worden gesteld als aan de EU-vloten.

3.7.12   Het EESC constateert tot zijn tevredenheid dat het voorstel een apart onderdeel bevat over de samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie, zoals het milieubeleid, het handelsbeleid, het gezondheidsbeleid, het sociale en arbeidsbeleid, het ontwikkelingsbeleid en het beleid inzake externe betrekkingen.

3.8   Aquacultuur

3.8.1   Gelukkig heeft de Commissie oog voor de gemeenschappelijke Europese dimensie van het aquacultuurbeleid en voor het vaststellen van niet-bindende strategische EU-richtsnoeren inzake gemeenschappelijke prioriteiten en streefdoelen voor de ontwikkeling van aquacultuuractiviteiten; met name het voorstel om van de lidstaten te eisen dat zij voor 2014 nationale strategische meerjarenplannen opstellen verdient lof.

3.8.2   Het EESC hecht belang aan het doel om indicatoren op te stellen voor economische, sociale en milieuduurzaamheid, vooral gezien het groeipotentieel van de aquacultuur in de Europese Unie en de grote bijdrage ervan aan de voedselzekerheid.

3.8.3   Het EESC acht het essentieel dat in het nieuwe GVB ook de conclusies van de mededeling „Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (5) worden opgenomen, vooral waar het gaat om stimulering van het concurrentievermogen van ondernemingen, vaststelling van voorwaarden voor de duurzame groei van de aquacultuur en imagoverbetering en governance van de sector.

3.8.4   Met het oog hierop verzoekt het Comité om de vaststelling van een passend administratief kader en een unieke rechtsruimte voor de ontwikkeling van een duurzame aquacultuur, die ervoor zorgt dat de bevolking niet wegtrekt en welvaart brengt in de perifeer gelegen, niet-stedelijke gebieden. Tevens hamert het Comité erop dat respect voor en bescherming van het lokale milieu voorop moeten staan.

3.8.5   De toekomstige verordening zou eventueel kunnen worden omgedoopt tot „Verordening betreffende het gemeenschappelijk visserij- en aquacultuurbeleid”.

3.9   Controle en handhaving

3.9.1   De naleving van de voorschriften van het GVB wordt gegarandeerd door een doeltreffend visserijcontrolesysteem van de EU, dat onder meer toeziet op de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij).

3.9.2   Het EESC onderschrijft de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de controle en handhaving van de GVB-voorschriften, maar vindt dat er voldoende rechtsgrondslag moet zijn om te voorkomen dat overtreders de sancties kunnen ontlopen.

3.9.3   Het voorstel dat de lidstaten hun vissersvaartuigen ertoe kunnen verplichten een evenredige bijdrage te leveren in de kosten die gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van het visserijcontrolesysteem van de EU kan volgens het Comité zeer nadelig uitpakken voor de vissers, die al met hoge kosten, zowel in termen van mensen als van materiaal, worden geconfronteerd om aan alle vereisten van Verordening (EG) nr. 1224/2009 te voldoen.

3.10   Financiële instrumenten

3.10.1   De Unie kan financiële hulp verlenen aan de lidstaten en aan de marktdeelnemers om hen te helpen de doelstellingen van het GVB te halen.

3.10.2   De financiële hulp aan de lidstaten kan worden onderbroken (schorsing van betaling) of verlaagd door middel van een financiële correctie, indien niet aan de doelstellingen van het GVB wordt voldaan. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de niet-naleving.

3.10.3   De financiële hulp aan marktdeelnemers kan tijdelijk of permanent worden geschorst en/of worden verlaagd indien de regels van het GVB zwaar worden overtreden. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de ernstige overtreding. Het EESC is ingenomen met deze bepaling, die zou moeten worden uitgebreid tot de lidstaten die de GVB-regels overtreden.

3.10.4   Het EESC is van mening dat het nieuwe financiële instrument oog moet hebben voor de rol van de vissers in de duurzame ontwikkeling van de kustgebieden en maatregelen moet omvatten die beschermen tegen verlies van werkgelegenheid en ondersteuning bieden bij omscholing en bij de omschakeling naar andere activiteiten zoals aquacultuur, verwerkende industrie, activiteiten op het gebied van instandhouding of vervoer over zee.

3.10.5   Het EESC constateert dat de Commissie geen financiële voorstellen heeft opgenomen in het hervormingspakket en verzoekt haar dit alsnog te doen, en wel zo snel mogelijk, zodat een algehele evaluatie kan worden gemaakt van het toekomstige GVB. Hoewel het bedrag dat in het voorstel over het meerjarige financiële kader wordt genoemd, grotendeels ongewijzigd blijft, nl. 6,7 miljard euro (6), is niet duidelijk hoe dit geld over de hoofdstukken visserij en maritieme zaken wordt verdeeld.

3.11   Adviesraden

3.11.1   Om een evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbende partijen te bevorderen en bij te dragen tot de verwezenlijking van de in het GVB vastgestelde doelstellingen, wordt voorgesteld om in elk van de in de Verordening opgenomen bevoegdheidszones een adviesraad op te richten, en ook één voor aquacultuur.

3.11.2   Deze raden vervangen de regionale adviesraden van de hervorming van 2003 en hebben als taak bij de Commissie of bij de betrokken lidstaat aanbevelingen en suggesties in te dienen inzake aangelegenheden die te maken hebben met visserijbeheer en aquacultuur, en in nauwe samenwerking met wetenschappers (die, volgens het EESC, betrokken moeten worden bij de oprichting en het functioneren van deze raden) bij te dragen tot het verzamelen, aanleveren en analyseren van de gegevens die nodig zijn voor de ontwikkeling van instandhoudingsmaatregelen. Zij moeten verslag en advies uitbrengen over voorgestelde organisatorische en beheersmaatregelen ten aanzien waarvan zij moeten worden geraadpleegd.

3.11.3   Het Comité vindt dat in het voorstel voor een verordening duidelijker moet worden gemaakt wat onder „evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbende partijen” wordt verstaan door aan te geven dat de sociale partners op de gepaste niveaus en volgens de gebruiken van elke lidstaat bij een en ander dienen te worden betrokken.

3.11.4   De financiële steun van de Unie en de maatregelen van de lidstaten moeten meer ten goede komen aan de belanghebbenden van de adviesraden, met name de kleinschalige visserij.

3.11.5   Het EESC verbaast zich erover dat de Commissie in haar voorstel niet verwijst naar de rol van het Raadgevend Comité voor de visserij en de aquacultuur van de EU en is bezorgd over de mogelijke verdwijning van de interdisciplinaire werkgroepen die zich bezighouden met onderwerpen die betrekking hebben op de markt, het handelsbeleid en algemene vraagstukken. Het bestaan van de adviesraden, ook voor de aquacultuur, biedt geen sectoroverschrijdende fora voor het gezamenlijk aan de orde stellen van kwesties die zowel in de visserij, de aquacultuur als de verwerkende industrie spelen.

3.12   Sociale dimensie en kleinschalige visserij

3.12.1   Het EESC is van mening dat het voorstel van de Commissie enkele lacunes bevat die zouden moeten worden gedicht, zoals m.n. het ontbreken van een sociale dimensie en van een passende definitie van kleinschalige kustvisserij en van schaaldierenkweek.

3.12.2   Volgens Eurostat is het aantal vissers tussen 2001 en 2010 met 20 % afgenomen tot 203 200; daarvan werkt slechts 40 % als zelfstandige. In 2005 bood de sector als geheel werk aan vijf miljoen mensen. Het EESC is van oordeel dat de sociaaleconomische dimensie van duurzaamheid evenveel aandacht verdient als de milieudimensie.

3.12.3   Zoals gezegd in het advies over het groenboek vindt het EESC dat de Commissie niet voldoende oog heeft voor de sociale aspecten van het GVB. Daarom wil het hier herhalen wat het in dat advies heeft geconstateerd, nl. dat er geen sprake is van systematische wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in de EU-lidstaten, dat het nuttig zou zijn om geharmoniseerde statistische gegevens over ongevallen en de oorzaken daarvan te verzamelen (op dit moment wordt dit soort informatie op EU-niveau niet bijgehouden) en dat er meer waardering moet komen voor de sector door voor behoorlijke lonen te zorgen.

3.12.4   Het EESC gelooft niet dat de huidige hervorming de werkgelegenheidsproblematiek in de sector zal helpen oplossen en stelt derhalve voor flankerende maatregelen van sociaaleconomische aard te nemen (diversificatie van werkzaamheden, omscholing, opleiding en veiligheid van de werknemers) die het hervormingsproces ondersteunen, en de institutionele, economische en sociale actoren hierbij zoveel mogelijk te betrekken.

3.12.5   In alle takken van de visserij- en aquacultuursector (productie, verwerking en verkoop) moet rekening worden gehouden met de sociale aspecten en moeten concrete voorstellen worden gedaan om de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren.

3.12.6   Voor het definiëren van „kleinschalige kustvloot” houdt de Commissie vast aan de huidige definitie, nl. vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter, met uitzondering van trawlers. Het Comité vindt dit echter een willekeurig criterium, dat geen rekening houdt met de werkelijke situatie van de kleinschalige vloten in de lidstaten en discriminatie tot gevolg kan hebben. Daarom stelt het EESC voor aanvullende criteria op te stellen voor het afbakenen van deze sterk heterogene vorm van visserij, bijv. de tijd die op zee wordt doorgebracht, de afstand van de kust of de band met de lokale gemeenschap. Volgens het Comité is het beter om dit begrip op lokaal, regionaal of nationaal vlak te definiëren dan een uniforme definitie op Europees niveau vast te stellen, omdat dan een wezenlijk deel van de kleinschalige kustvloot tot de industriële visserij zou worden gerekend.

3.12.7   Het EESC vindt ook dat tonnara's tot de kleinschalige visserij zouden moeten worden gerekend omdat zij dezelfde rechten en plichten hebben als de rest van de kleinschalige vloten.

3.13   Het EESC stelt vast dat het voorstel voor een verordening de Commissie ruime bevoegdheden verleent om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Maar gezien het feit dat de Commissie, wanneer zij een gedelegeerde handeling vaststelt, het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis moet stellen en deze bevoegdheidsdelegatie te allen tijde kan worden ingetrokken door het Parlement of de Raad, dienen garanties te worden gegeven ten aanzien van de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt.

4.   Analyse van het voorstel voor hervorming van de GMO en opmerkingen van het Comité

4.1   Inleiding

4.1.1   De gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten geldt voor de in de bijlage bij de verordening genoemde visserij- en aquacultuurproducten die in de EU worden verhandeld, helpt de doelstellingen van het GVB verwezenlijken en voldoet aan de beginselen van goed bestuur die in diezelfde marktordening zijn vastgelegd.

4.1.2   Zoals gezegd in par. 2.2.2 omvat de GMO de volgende instrumenten: organisaties van marktdeelnemers, voorschriften inzake de afzet, consumenteninformatie, mededingingsregels en marktonderzoek.

4.1.3   Het EESC onderschrijft de doelstellingen en beginselen die aan deze nieuwe verordening betreffende de GMO ten grondslag liggen.

4.2   Beroepsorganisaties

4.2.1   Producentenorganisaties voor visserijproducten worden op eigen initiatief van producenten van visserijproducten in één of meer lidstaten opgericht en erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.2   Ondanks hun sleutelrol bij de tenuitvoerlegging van het GVB zijn de producentenorganisaties niet tot volle wasdom kunnen komen wegens zowel de complexiteit van de GMO als, met name, afzetproblemen; door de mededingingsregels is het moeilijk op te boksen tegen groothandelaren en tegen de goedkope import van vis en schaaldieren die niet aan de basisvoorschriften voor voedselveiligheid voldoen, zoals de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”.

4.2.3   Het EESC wil dat de bureaucratische en administratieve procedures worden vereenvoudigd, vooral wanneer de producentenorganisaties zich moeten bezighouden met de ongewenste vangsten als gevolg van het verbod op teruggooi. Ook dringt het aan op herziening van het mededingingsbeleid om producentenorganisaties de kans te geven het aanbod, dat momenteel totaal versplinterd is, op een operationeel efficiënte en rechtszekere wijze te concentreren. Daarbij moet met name de betrokkenheid van kleinschalige vissers worden vergroot.

4.2.4   Producentenorganisaties voor aquacultuurproducten kunnen op eigen initiatief van producenten van aquacultuurproducten in één of meer lidstaten worden opgericht en worden erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.5   Het Comité is, ondanks de genoemde moeilijkheden, voorstander van de oprichting van producentenorganisaties in de visserij- en aquacultuursector omdat deze tot dusver een grote impuls hebben gegeven aan het GVB.

4.2.6   Ook kunnen op initiatief van producenten van visserij- en aquacultuurproducten in één of meerdere lidstaten brancheorganisaties worden opgericht en worden erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.7   Het Comité neemt met instemming kennis van de mogelijkheid om brancheorganisaties op te richten die een aanzienlijk deel van ten minste twee van de volgende activiteiten vertegenwoordigen: productie, verwerking en verkoop van visserij- en aquacultuurproducten. Hoewel zij zich niet rechtstreeks mogen bezighouden met productie, verwerking en handel, zouden de brancheorganisaties, behalve de in het voorstel genoemde maatregelen, kunnen bijdragen tot de diversificatie van visserijproducten op verschillende markten en tot de verhoging van de rentabiliteit in alle stadia van de visserij en aquacultuur.

4.2.8   Het EESC staat achter de doelstellingen van de brancheorganisaties en de maatregelen die zij kunnen nemen, maar mist een artikel over de financiering van dit soort organisaties.

4.3   Uitbreiding van de voorschriften

4.3.1   De lidstaten kunnen de binnen een producentenorganisatie of brancheorganisatie overeengekomen voorschriften onder bepaalde voorwaarden verbindend verklaren voor producenten of actoren die niet tot die organisatie behoren, en kunnen besluiten dat deze laatsten de producentenorganisatie of de brancheorganisatie een bedrag moeten betalen dat gelijk is aan het geheel of een deel van de kosten van de leden.

4.3.2   Het EESC denkt dat dit voorstel de voorwaarden voor de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten kan verbeteren en kan bijdragen tot de stabilisering van de markten.

4.4   Stabilisering van de markten

4.4.1   Producentenorganisaties kunnen, onder bepaalde voorwaarden, de opslag van bepaalde visserijproducten financieren om de markten stabiel te houden.

4.4.2   Het EESC vindt dit een goed systeem maar vindt dat de producentenorganisaties ook zelf moeten kunnen beslissen op welke visserijproducten dit van toepassing is. Anderzijds moeten ook voor aquacultuurproducten, net als voor visserijproducten, referentieprijzen kunnen worden vastgesteld. Deze referentieprijzen moeten worden aangevuld met efficiënte interventiemechanismen, die zijn afgestemd op de kenmerken van de markten voor visserij- en aquacultuurproducten.

4.4.3   Het EESC verzoekt de Commissie, de lidstaten en de visserijsector om flexibeler en doeltreffender mechanismen te zoeken om de vraag naar en het aanbod van zeeproducten in evenwicht te brengen. Coördinatiemaatregelen en onderlinge overeenstemming tussen de brancheorganisaties kunnen een goed uitgangspunt vormen.

4.5   Informatie voor de consument

4.5.1   De visserij- en aquacultuurproducten die in een bijlage bij het voorstel voor een verordening worden genoemd en die binnen de EU worden verhandeld, inclusief de ingevoerde producten, mogen alleen worden verkocht aan de eindgebruiker wanneer op het label of het etiket een minimum aan verplichte informatie wordt vermeld: de handelsbenaming, de productiemethode, het gebied waar het product is gevangen of gekweekt, de datum van de vangst of van de oogst en of het om verse of diepvriesvis gaat. Alleen bereidingen en conserven van vis, kaviaar en kaviaarsurrogaten en bereidingen van conserven van schaaldieren, weekdieren of andere ongewervelde waterdieren mogen worden verkocht wanneer op het label of het etiket de eerste drie, voor de overige visserij- en aquacultuurproducten verplichte vermeldingen staan: handelsbenaming, productiemethode en gebied waar het product is gevangen of gekweekt.

4.5.2   Het voorstel betreffende consumenteninformatie introduceert enerzijds nieuwe voorwaarden (zowel voor de producten van hoofdstuk 3 als voor die van hoofdstuk 16, die in bijlage II over de omschrijving van producten worden genoemd) die niet zijn opgenomen in de huidige GMO en breidt deze maatregelen anderzijds uit tot ingevoerde producten.

4.5.3   Het EESC vindt het goed dat er nieuwe eisen worden gesteld aan consumenteninformatie, mits, na een grondige analyse, rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende aanbiedingsvormen van visserij- en aquacultuurproducten.

4.5.4   Deze nieuwe vereisten moeten een positieve factor vertegenwoordigen die een meerwaarde heeft voor de consument, mogen geen verwarring veroorzaken over etiket of traceerbaarheid, mogen geen technische barrières opwerpen voor producenten en moeten overeenstemmen met de recente wijzigingen die zijn doorgevoerd bij Verordening (EU) 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (7) en bij Verordening (EG) 1224/2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (8).

4.5.5   Vanwege dit alles is het EESC van mening dat de Commissie, alvorens nieuwe eisen te stellen aan de etikettering, een effectbeoordeling moet uitvoeren waarin de haalbaarheid, de toepasselijkheid en het nut voor de consument worden onderzocht.

4.5.6   Om in te spelen op het verzoek om meer transparantie voorziet het voorstel in de mogelijkheid om, op vrijwillige basis en zonder dat het ten koste gaat van de ruimte die beschikbaar is voor verplichte informatie, ook milieugerelateerde, ethische of sociale informatie te verstrekken over productietechnieken en over de voedingswaarde van het product. Het EESC vindt dat elk voorstel voor vrijwillige informatie aan minimumvoorschriften moet voldoen om te voorkomen dat deze informatie een bron van verwarring voor de consument wordt of de markt verstoort.

4.5.7   Het Comité verzoekt met klem de controle op de traceerbaarheidsvoorschriften voor zeeproducten aan te scherpen, zodat de herkomst van gevangen of gekweekte producten beter kan worden vastgesteld en kan worden verzekerd dat in de gehele visserij- en aquacultuurketen en in de verschillende stadia daarvan (productie, verwerking, afzet) aan de eisen inzake voedselveiligheid wordt voldaan.

4.5.8   Om oneerlijke concurrentie op de EU-markt te voorkomen moeten voor ingevoerde producten dezelfde hygiënische en sanitaire voorwaarden en controlevoorschriften gelden als voor EU-producten, ook met betrekking tot de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”. Zowel aan de grens als in het gebied van herkomst moeten uitgebreide controles plaatsvinden om ervoor te zorgen dat naar behoren wordt voldaan aan deze voorwaarden, die bijdragen tot de voedselveiligheid. Met het oog hierop moeten de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie tot een coherente aanpak komen.

4.5.9   Het Comité zou graag zien dat wordt nagegaan of bij de harmonisatie van productiecriteria ook aandacht kan worden besteed aan sociale en arbeidsaspecten en aan milieubescherming en duurzaamheid. Het stelt dan ook voor om vóór het sluiten van een handelsovereenkomst tussen de EU en derde landen te bekijken wat de sociale en milieugevolgen zijn van deze overeenkomst, en ook uitgebreid en regelmatig na te gaan wat de resultaten ervan zijn, om te voorkomen dat de concurrentiepositie van de Europese visserij-, schelpdieren- en aquacultuursector en van de afzet- en verwerkingsketen hiervan schade ondervindt.

4.6   Marktonderzoek

4.6.1   Voorgesteld wordt dat de Commissie het nodige doet om de verschillende actoren die bij de visserij- en aquacultuursector zijn betrokken te informeren over hun situatie en de ontwikkelingen daarvan, rekening houdend met de internationale context, en onderzoek doet naar de bevoorradingsketen, marktontwikkelingen inventariseert en voorziet in ad-hocmarktstudies naar prijsvorming. Het EESC juicht dit voorstel toe.

4.7   Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

4.7.1   Het EESC stemt in met de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie omdat deze allemaal gericht zijn op de efficiënte uitvoering en controle van het voorstel voor een verordening inzake de GMO.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2009) 163 final.

(2)  CESE (PB C 18 van 19.1.2011), blz. 53-58.

(3)  CESE (PB C 24 van 28.1.2012), blz. 48.

(4)  COM(2011) 417 final.

(5)  COM(2009) 162 final. Advies CESE 646/2010 van 28.4.2010 (PB C 18 van 19.1.2011, blz. 59-63).

(6)  COM(2011) 500 final van 29 juni 2011, Een begroting voor Europa 2020, Deel II, blz. 88.

(7)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18-63.

(8)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.