21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/154


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” — Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

(COM(2011) 788 final — 2011/0371 (COD))

2012/C 181/27

Rapporteur: Indrė VAREIKYTĖ

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 12 en 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” – Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

COM(2011) 788 final — 2011/0371 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies met 74 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   In tijden van economische crisis en de daaruit voortvloeiende herziening van begrotingsprioriteiten wil het EESC een lans breken voor de instandhouding en – zo mogelijk – uitbreiding, alsook het doeltreffend gebruik van de op nationaal en EU-niveau vastgelegde middelen voor onderwijs en opleiding, teneinde de werkgelegenheid te verbeteren, met name voor jongeren en oudere werknemers.

1.2   Het programma Erasmus voor iedereen is dus een instrument dat een sleutelfunctie zou moeten vervullen in de ondersteuning van onderwijs en opleiding: hierdoor kunnen burgers meer vaardigheden verwerven, kan de jeugdwerkloosheid – die in veel lidstaten erg hoog is – worden aangepakt, worden er voldoende geschoolde arbeidskrachten opgeleid en wordt er een oplossing gezocht voor de discrepantie tussen vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden. Een dergelijk instrument is vooral belangrijk in tijden van economische crisis met negatieve gevolgen voor de arbeidsmarkten. Bestaande mismatches tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden moeten worden weggewerkt om met name de werkloosheid onder jongeren te bestrijden.

1.3   Het EESC staat positief tegenover het voorstel om het budget voor een toekomstig programma aanzienlijk – tot maximaal 19 miljard EUR – uit te breiden en schaart zich dus achter het totale budget zoals voorgesteld door de Europese Commissie. Het roept het Europees Parlement en de Raad op met de voorgestelde verhoging in te stemmen.

1.4   In de huidige economische context kan het EESC zich volledig vinden in de maatregelen die in het programma worden voorgesteld: een duidelijke nadruk op kernacties; minder versnippering van bestaande acties, doelstellingen en programma's; frequenter gebruik van forfaitaire subsidies, subsidies op basis van eenheidskosten of vaste subsidiebedragen, evenals beperking van de formele vereisten waaraan de begunstigden en de lidstaten moeten voldoen; vermindering van de administratieve werklast voor de nationale agentschappen; het voorstel om waar nodig één nationaal agentschap per land aan te wijzen, teneinde de kritische massa te verhogen en de beheerskosten terug te dringen.

1.5   Bij het nemen van bezuinigingsmaatregelen is het echter nodig rekening te houden met de langetermijnvooruitzichten voor elke sector en de beginselen van redelijke bezuinigingen en „slim” begrotingsbeheer toe te passen.

1.6   Op basis van alle voorgestelde bezuinigingsmaatregelen dringt het EESC er sterk op aan de afzonderlijke en onafhankelijke subprogramma's te behouden en voor elk van de belangrijkste sectoren in het programma (hoger onderwijs, beroepsonderwijs- en opleiding, volwasseneneducatie en -opleiding, schoolonderwijs, initiatieven voor jongeren, sport) in een minimale begrotingstoewijzing te voorzien, alsook deze sectoren in voorkomend geval verder te ontwikkelen. Het gaat hier in het bijzonder om de mobiliteit van leerlingen en jongeren in klas- of groepsverband, de mobiliteit van onderzoekers en docenten hoger onderwijs, de integratie van kansarme jongeren, voorbereidende bezoeken, bilaterale en multilaterale schoolprojecten en -partnerschappen, evenals om mobiliteit en leerpartnerschappen op het vlak van volwasseneneducatie. Hierbij dient aandacht te worden geschonken aan de bijzondere leerbehoeften van vrouwen en mannen die geen beroepsactiviteit uitoefenen.

Het resultaat van veel van de voorgestelde administratieve hervormingen zal zijn dat de totale beheerskosten in wezen ongewijzigd blijven, maar dat de beoogde impact via de afzonderlijke subprogramma's wordt verzekerd en dat de initiatieven binnen het programma zo tegen het risico op instabiliteit en achteruitgang worden beschermd.

1.7   Het EESC stelt met tevredenheid vast dat er in het programma aandacht is voor de erg belangrijke rol van onderwijs bij het aanpakken van de huidige situatie. Om de voornaamste strategische doelstellingen van de EU te realiseren is het echter nodig te streven naar coherentie tussen formeel onderwijs en niet-formeel en informeel leren. Concreet betekent dit dat in het huidige voorstel aan niet-formeel en informeel leren enerzijds en aan formeel onderwijs anderzijds evenveel belang moet worden gehecht.

1.8   Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat sommige acties uit het programma Jeugd in actie, die momenteel goed lopen en op bijval kunnen rekenen, in het voorstel ontbreken. De Europese samenwerking in jeugdzaken zou hier ernstig onder kunnen lijden.

1.9   Bij het verwerven en uitbreiden van kennis en vaardigheden komt het er niet enkel op aan de hindernissen voor de arbeidsmarkt weg te nemen, wat de huidige hoofddoelstelling is, maar ook actief burgerschap en sociale samenhang te ontwikkelen. In het voorstel is er echter geen oog voor deze doelstellingen. Daarnaast zou de rol van de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties in het nieuwe Erasmusprogramma moeten worden versterkt.

1.10   Het EESC is ingenomen met de doelstelling om de leermobiliteit te bevorderen, aangezien het een van de factoren is om sleutelvaardigheden te ontwikkelen – in het bijzonder die vaardigheden die van belang zijn voor de arbeidsmarkt en de samenleving – en jongeren in grotere mate deel te laten nemen aan het democratische bestel in Europa. Aangezien mobiliteit op zich echter geen oplossing is, dient er ook meer aandacht te worden besteed aan de kansen om de via mobiliteitsacties verworven vaardigheden toe te passen, net als aan het belang van mobiliteit in het proces van een leven lang leren.

1.11   Aangezien iedereen op elk moment van zijn leven de mogelijkheid moet hebben om te leren, staat het EESC volledig achter de voorgestelde benadering van een leven lang leren, die erop gericht is iedereen op een gelijke manier verschillende toegangskansen tot formeel, niet-formeel of informeel leren te bieden. Hierbij herhaalt het EESC zijn oproep tot „leren voor een lang leven”. In de voorgestelde verordening ontbreekt het echter aan een dergelijke benadering inzake een leven lang leren, waarbij het programma wordt opengesteld voor alle categorieën van lerenden, van jonge kinderen tot senioren. Het programma zou inclusiever moeten zijn en specifieker op de verschillende categorieën van lerenden moeten worden gericht: het EESC zou dan ook graag zien dat er een duidelijke en operationele definitie van een leven lang leren wordt geformuleerd en dat er meer gerichte maatregelen komen om de toegankelijkheid voor elke categorie van lerenden te verbeteren.

1.12   Uit het programma zou duidelijk moeten blijken dat wie aan acties van het programma heeft deelgenomen, als een ambassadeur van de Europese waarden wordt beschouwd.

1.13   Het EESC erkent dat het huidige Erasmusprogramma een aanzienlijk succes heeft gekend (net als, bijvoorbeeld, het Europees Vrijwilligerswerk), maar is tegelijkertijd bezorgd dat het grote publiek het label Erasmus vooral associeert met activiteiten op het vlak van hoger onderwijs en formeel onderwijs in het algemeen. Er is nog geen sprake van een betere publieksvoorlichting over Erasmus als een concept dat alle onderwijssectoren omvat. Op dit vlak kunnen dan ook extra hinderpalen worden verwacht, zoals hogere kosten voor public relations en andere onvoorziene uitgaven. Aangezien er slechts één jaar te gaan is voor de officiële start van het programma, vreest het EESC dat er aan het label niet voldoende of niet doeltreffend bekendheid zal kunnen worden gegeven. Bovendien raadt het EESC ook aan de huidige namen van de subprogramma's te behouden.

1.14   Positief is dat de Jean Monnet-activiteiten ter bevordering van universitair onderwijs en onderzoek over Europese integratie volledig behouden blijven. Toch mag deze specifieke ondersteuning niet uitsluitend worden toegekend aan de twee instituten die in het Commissievoorstel worden vermeld. Het EESC dringt erop aan dat alle zes de Europese instituten die in de periode 2007-2013 in het Jean Monnet-programma waren opgenomen, opnieuw voor steun in aanmerking komen. Zo komen ook de meerwaarde, academische complementariteit en grotere culturele diversiteit van de overige vier instituten met een Europese roeping het meest tot nut.

Het EESC stelt daarom voor artikel 10 als volgt te wijzigen:

(c)

steun te verlenen aan de volgende Europese academische instellingen:

(i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

(ii)

het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin);

(iii)

de Academie voor Europees recht te Trier;

(iv)

het Internationaal Centrum voor Europese vorming te Nice;

(v)

het Europees Instituut voor bestuurskunde te Maastricht;

(vi)

het Europees Agentschap voor de ontwikkeling van het onderwijs voor leerlingen met bijzondere behoeften te Odense;

2.   Het Commissievoorstel

2.1   Met Erasmus voor iedereen verenigt de Commissie alle huidige EU- en internationale regelingen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport en vervangt ze zeven bestaande programma’s – Een leven lang leren, Jeugd in actie, Erasmus Mundus, Tempus, Alfa, Edulink en het bilaterale samenwerkingsprogramma met geïndustrialiseerde landen – door één enkel programma. Bedoeling hiervan is de efficiëntie te verhogen, het gemakkelijker te maken om beurzen aan te vragen, alsook overlappingen en versnippering te beperken.

2.2   De Commissie stelt een verhoging voor van ongeveer 70 % ten opzichte van de huidige zevenjarige begroting. Hierdoor zou in de periode 2014-2020 19 miljard EUR worden uitgetrokken voor het nieuwe programma. Twee derde van de steun is bestemd voor mobiliteitsbeurzen ter bevordering van kennis en vaardigheden.

2.3   Het nieuwe programma zal naar verwachting gericht zijn op de toegevoegde waarde en het systemisch effect voor de EU, dankzij ondersteuning van drie soorten actie: leermogelijkheden voor individuen, zowel binnen de EU als daarbuiten; institutionele samenwerking tussen onderwijsinstellingen, jeugdorganisaties, ondernemingen, lokale en regionale overheden en ngo’s; en ondersteuning van hervormingen in lidstaten om de onderwijs- en opleidingsstelsels te moderniseren en innovatie, ondernemerschap en inzetbaarheid te bevorderen.

2.4   De Commissie is van mening dat de EU door de gestroomlijnde opzet van het nieuwe programma – in combinatie met de aanzienlijk gestegen financiering – veel meer mogelijkheden kan bieden voor studenten, stagiairs, jongeren, docenten, jeugdwerkers en anderen om hun vaardigheden, persoonlijke ontwikkeling en kansen op werk te verbeteren. Erasmus voor iedereen is ook gericht op de bevordering van onderwijs en onderzoek op het gebied van Europese integratie, evenals op steun aan het sportgebeuren in plaatselijke verenigingen.

2.5   Er wordt verwacht dat het voorgestelde programma een bijdrage zal leveren tot de realisering van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) en Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), tot de tenuitvoerlegging van Europa 2020-vlaggenschipinitiatieven als Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden, tot duurzame ontwikkeling op het gebied van hoger onderwijs in derde landen en tot de ontwikkeling van een Europese dimensie op sportgebied.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   In de belangrijkste strategische EU-documenten inzake onderwijs, opleiding en jeugdzaken krijgen initiatieven die binnen deze terreinen worden ontplooid gelijke prioriteit. Bij het vormgeven van de doelstellingen van het programma mag de indruk niet worden gewekt dat formeel onderwijs belangrijker is dan niet-formeel en informeel leren, en wordt gedacht aan zowel volwasseneneducatie, beroepsonderwijs en -opleiding, schoolonderwijs, activiteiten voor jongeren als sport. Het is van het grootste belang erop te letten dat de verschillende sectoren niet ongelijk worden behandeld, aangezien dit de in het programma aanwezige benadering inzake een leven lang leren kan ondermijnen.

3.2   Positief is de mogelijkheid tot ondersteuning van beleidshervormingen, zoals de tenuitvoerlegging van de processen van Bologna en Kopenhagen en de gestructureerde dialoog met jongeren. Dit geldt ook voor de ondersteuning bij de toepassing van transparantie-instrumenten van de EU.

3.3   In het programma wordt gegarandeerd dat „[a]an individuele begunstigden verleende subsidies voor leermobiliteit […] vrijgesteld [zijn] van belastingen en sociale premies. Deze vrijstelling geldt eveneens voor intermediaire instanties die dergelijke financiële steun toekennen aan de individuele begunstigden.” Het EESC staat positief tegenover dergelijke vrijstellingen en vraagt de Commissie om samen met de lidstaten probleemgevallen bij de uitvoering van de bestaande mobiliteitsacties (waarbij mobiliteitssubsidies bijvoorbeeld tot het gezinsinkomen worden gerekend, waardoor het recht op sociale steun vermindert) te onderzoeken en er een oplossing voor te vinden.

3.4   Het is een erg goede zaak dat binnen het programma wordt voorzien in een apart hoofdstuk, met een specifiek budget, voor acties op het gebied van sport: dankzij transnationale projecten, capaciteitsopbouw bij sportorganisaties en toegenomen partnerschapsmogelijkheden zullen belanghebbenden meer en op een efficiëntere manier worden betrokken bij de beleidsvorming op het vlak van sport. Ook zullen sportinstellingen beter kunnen worden bestuurd en zullen Europese burgers, met name jongeren, worden aangemoedigd om actiever te zijn.

3.5   Het EESC is het ermee eens dat het op het vlak van gebruikersvriendelijkheid, werkbelasting en kosteneffectiviteit doeltreffender is om, waar gepast, te voorzien in één nationaal agentschap per lidstaat, dat verantwoordelijk is voor het beheer van de acties binnen het programma. Toch dienen subsidieaanvragers er ook op regionaal niveau toegang toe te hebben. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het instellen van één enkel nationaal agentschap misschien niet altijd verenigbaar met de landspecifieke situatie in de lidstaten. Alles bij elkaar mogen de administratieve verplichtingen voor aanvragers niet toenemen, wat in het bijzonder geldt voor ngo's die actief zijn op het vlak van niet-formeel leren. De administratieve lasten zouden daarentegen continu moeten worden geëvalueerd en verminderd. Het EESC zou ook graag zien dat de lidstaten wordt aanbevolen het maatschappelijk middenveld en de sociale partners actiever te betrekken bij het beheer van het programma op nationaal niveau.

3.6   Het EESC is ingenomen met de doelstelling om de huidige complexiteit en versnippering van afzonderlijke streefdoelen en acties aan te pakken en zo de kosteneffectiviteit te verhogen, terwijl acties die niet beschikken over de kritieke massa die nodig is voor een langdurig effect, worden stopgezet. Zoals hierboven al is aangegeven (par. 1.6), dringt het EESC er echter sterk op aan afzonderlijke en onafhankelijke subprogramma's te behouden en te voorzien in minimumtoewijzingen voor elk van de belangrijkste sectoren in het programma.

3.7   Terwijl grotere efficiëntie en kostenbesparende maatregelen op ruime instemming van het EESC kunnen rekenen, moet worden opgemerkt dat de behoefte aan grotere en efficiëntere projecten moet worden afgewogen tegen de behoefte aan inclusiviteit. Kleine organisaties leveren een niet te onderschatten bijdrage tot alle vormen van onderwijs. Hun toegang tot het programma moet dan ook worden verzekerd.

3.8   Aangezien leerlingenmobiliteit in het programma niet ter sprake komt, wil het EESC erop wijzen dat de interesse voor mobiliteit in een vroeg stadium moet worden gewekt, en niet voor het eerst in het beroeps- of hoger onderwijs. In dit licht is de voortzetting van de succesvolle Comenius-schoolpartnerschappen, inclusief de mogelijkheid tot korte mobiliteitsperioden voor leerlingen, van aanzienlijk belang.

3.9   Hoewel het programma maatregelen inhoudt om de toegang van kansarme groepen tot mobiliteitsacties te verbeteren, is het EESC van mening dat deze maatregelen onvoldoende zijn. Aangezien het van groot belang is dat er een rechtvaardigere maatschappij en meer economische groei tot stand worden gebracht, moet een grotere deelname van ondervertegenwoordigde bevolkingsgroepen aan onderwijs en leren als een duidelijke prioriteit worden beschouwd. Op dit moment hebben het opleidingsniveau en de sociaaleconomische achtergrond van de ouders nog een onevenredig grote invloed op de kansen van individuen om toegang te krijgen tot onderwijs en hun opleiding met succes af te ronden. In bepaalde landen zijn specifieke groepen bovendien ondervertegenwoordigd.

3.10   Binnen mobiliteitsregelingen is er een afweging nodig tussen kwaliteit en rechtvaardigheid enerzijds en kwantiteit anderzijds, zodat deelname niet wordt uitgesloten voor wie uit kansarme milieus komt. Er kan bijvoorbeeld worden overwogen het niveau van de mobiliteitssubsidies te herzien, dat thans wordt geachtweinig soepelheid te vertonen en niet aangepast te zijn aan de verschillende economische omstandigheden in de deelnemende landen (1).

3.11   Op het Europees Sociaal Fonds en de structuurfondsen zou een beroep kunnen worden gedaan om te voorzien in de financiële middelen die nodig zijn om jongeren uit minder ontwikkelde regio's aan acties inzake individuele leermobiliteit te laten deelnemen of stage- en leerlingplaatsen in bedrijven in andere lidstaten aan te bieden.

3.12   Het EESC stelt voor de mobiliteit ex post te beoordelen en roept op tot meer inspanningen om op een betere manier gegevens te verzamelen en te analyseren, met name inzake inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, de sociale dimensie, een leven lang leren, de overdraagbaarheid van leningen en subsidies en de totale kwaliteit en impact van de mobiliteit. Aan de hand van dergelijke gegevens zal het eenvoudiger zijn om het programma ten uitvoer te leggen en krachtdadig te reageren op eventuele veranderingen.

3.13   Het EESC beklemtoont nogmaals zijn steun voor de bepaling die gericht is op een efficiënter gebruik van de programmamiddelen en op minder overlapping en versnippering van acties. Deze kwestie verdient in het algemeen meer aandacht, terwijl er ook een herziening zou moeten worden doorgevoerd van alle door de Commissie beheerde programma's waarvan de doelstellingen volledig of gedeeltelijk aansluiten bij het onderhavige programma. Zo wordt Erasmus voor jonge ondernemers, dat deels door de Commissie wordt gefinancierd, apart beheerd, hoewel het zou kunnen bijdragen tot de doelstellingen van Erasmus voor iedereen.

3.14   Het aan de begroting gewijde artikel 13, lid 3, van de ontwerpverordening is onvoldoende duidelijk over de verhoudingen tussen de voorgestelde toewijzingen. Het EESC stelt voor het percentage voor samenwerking inzake innovatie en verspreiding van goede praktijken op te trekken, aangezien uit de meeste analyses die zijn verricht tijdens eerdere fasen van de programma's voor een leven lang leren is gebleken dat institutionele samenwerking erg kostenefficiënt is.

4.   Acties inzake onderwijs en opleiding

4.1   Het EESC neemt nota van de hogere begrotingstoewijzing voor beroepsonderwijs en -opleiding. Toch zou het goed zijn dat er in het programma een duidelijke doelstelling wordt vastgelegd, om stappen te zetten in de richting van de benchmark inzake beroepsonderwijs en -opleiding (BOO): „In 2020 moet in de EU gemiddeld ten minste 6 % van degenen die tussen 18 en 34 jaar oud zijn en beschikken over een diploma van het initieel beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland hebben doorgebracht van ten minste twee weken, of korter indien gedocumenteerd door Europass.” (2) Voorts zou een deel van het budget gereserveerd moeten worden voor het aanmoedigen van programma's voor alternerend leren.

4.2   Wil men deze benchmark bereiken, dan zijn er specifieke inspanningen nodig om de praktische, technische en juridische hinderpalen voor leermobiliteit uit de weg te ruimen, de uitgaande en inkomende mkb-mobiliteit te ondersteunen en een groter belang toe te kennen aan de inzet van het mkb voor de mobiliteit van stagiairs en leerjongeren. Gezien het aantal en de omvang van de activiteiten in deze sector, alsook de resultaten van de effectbeoordeling inzake acties op het vlak van onderwijs en opleiding (Impact Assessment on Education and Training Actions) (3), stelt het EESC voor om na te gaan of de huidige minimumtoewijzing van 17 % voor BOO voldoende is.

4.3   Het EESC stelt ook voor stagiairs en leerjongeren in het programma als een aparte doelgroep te beschouwen. Hierdoor zou werk kunnen worden gemaakt van het recente politieke engagement inzake het bevorderen van leeropleidingen en leren op de werkplek, om zo de hoge werkloosheid onder jongeren aan te pakken.

4.4   Er dient te worden onderstreept dat slechts weinig volwassenen aan levenslang leren deelnemen, terwijl veel volwassenen in Europa over weinig vaardigheden en kwalificaties beschikken (4). In het ET 2020-kader wordt als minimumdoelstelling vooropgesteld dat gemiddeld 15 % van de volwassen bevolking aan levenslang leren zou moeten deelnemen (5), maar daarvoor moeten systemen voor volwasseneneducatie, de betreffende aanbieders, methodologie, personeelsleden en aanbod ambitieus zijn. Volwasseneneducatie moet ruimte bieden voor een actief Europees burgerschap: een krachtdadig programma kan op dit vlak voor verdere ontwikkeling en promotie zorgen.

4.5   Hoewel het belangrijk is dat er hechte banden zijn met beroepsonderwijs en -opleiding, is een apart traject voor volwasseneneducatie noodzakelijk om de in paragraaf 4.4. beschreven uitdagingen aan te gaan. Het EESC beveelt dan ook aan volwasseneneducatie en -opleiding in het voorgestelde programma als afzonderlijke sector te behouden.

4.6   Positief zijn de voorstellen om meer middelen voor volwasseneneducatie uit te trekken, maar toch lijkt de minimumtoewijzing van 2 % niet aangepast aan de vergrijzing van de Europese bevolking en de noodzaak om meer volwassenen aan te zetten tot een leven lang leren. Aangezien volwasseneneducatie een erg brede sector is en een groot aantal sociale ondernemingen omvat, moet worden overwogen er meer middelen aan toe te wijzen.

4.7   Op het vlak van volwasseneneducatie en -opleiding dient het programma ook duidelijker bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van de vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie (6). Het ondersteunen van deze agenda kan voor het programma een uitgelezen kans zijn om op het vlak van volwasseneneducatie vooruitgang en positieve veranderingen te bewerkstelligen, wat voor een groot aantal Europese burgers tot meer zelfvertrouwen, deelname, activiteit, creativiteit, persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt zou leiden.

4.8   Zowel de Grundtvig-workshops als het vrijwilligerswerk voor ouderen hebben veel mensen een kans tot Europese participatie geboden die ze anders niet zouden hebben gehad. Aangezien deze acties positieve resultaten hebben opgeleverd, moeten lerende volwassenen volgens het EESC gelijke kansen blijven krijgen om aan mobiliteitsregelingen en vrijwilligersprogramma's deel te nemen.

4.9   Naar de mening van het EESC is het programma van onschatbare waarde om de doelstelling te verwezenlijken die op het vlak van studentenmobiliteit binnen het Bolognaproces werd vastgelegd (7) en die door de Raad werd onderschreven (8): in 2020 moet ten minste 20 % van de afgestudeerden in de Europese ruimte voor hoger onderwijs een studie of opleidingsperiode in het buitenland hebben doorgebracht. Het EESC merkt echter op dat de omvang van de individuele mobiliteitssubsidies dient te worden herzien om ook kandidaten uit kansarme milieus gelijke kansen te bieden om aan de mobiliteitsregelingen deel te nemen.

4.10   Het zou nuttig zijn in de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR) verder gezamenlijke programma's en gezamenlijke graden te ontwikkelen, aangezien ze duidelijk kunnen maken welke nationale wet- en regelgeving de mobiliteit belemmert. Bovendien bevorderen ze de algemene kwaliteit van het onderwijs en de internationale institutionele samenwerking.

4.11   Het is van doorslaggevend belang dat systemen voor EVC (erkenning van verworven competenties) op het ECTS (Europees studiepuntenoverdrachtsysteem) worden afgestemd en dat het op leerresultaten gebaseerde ECVET (Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding) ten uitvoer wordt gelegd, om zo de Bolognadoelstelling inzake studentenmobiliteit te halen en de kwaliteit van de mobiliteitsregelingen en onderwijs en opleiding in het algemeen te verzekeren. Een aantal landen beschikken nog niet over een systeem waarin ECTS en ECVET aan leerresultaten worden gekoppeld, terwijl de doelstelling van gelijke kansen voor iedereen nog niet bereikt is. Er moet dus worden overwogen om snel op te treden om ECTS en ECVET in de EU ingang te doen vinden als gemeenschappelijke instrumenten om zowel studenten als werkgevers transparantie inzake kwalificaties te garanderen.

4.12   Bovendien blijft er coördinatie op Europees niveau nodig om de lidstaten bij te staan bij het nemen van maatregelen om in alle nieuwe certificaten via de nationale kwalificatiesystemen een duidelijke verwijzing naar het overeenkomstige niveau van het Europees kwalificatiekader op te nemen. Aangezien het duidelijk is dat deze doelstelling (9) tegen de officiële deadline (2012) niet zal worden bereikt, is er meer coördinatie en actie nodig om het Europees kwalificatiekader sneller tot stand te brengen.

4.13   Het EESC stelt voor de mobiliteit voor personeel als een grotere prioriteit te beschouwen, aangezien ze een erg belangrijke bijdrage levert tot hoogwaardige onderwijsprogramma's en meer internationaal gerichte instellingen. Met de lidstaten zou nauwer moeten worden samengewerkt om ervoor te zorgen dat de mobiliteit van het personeel niet wordt belemmerd door hinderpalen op het vlak van sociale zekerheid, pensioenstelsels en beroepserkenning.

4.14   Aansluitend bij zijn standpunt in het advies over het initiatief Jeugd in beweging  (10), vraagt het EESC om een uitvoerigere beschrijving van de leenregeling die wordt voorgesteld ten behoeve van studenten die in een ander EU-land een mastergraad wensen te behalen. De procedure voor het toekennen van leningen moet namelijk nauwkeurig worden vastgelegd, zodat de jongeren er kennis van kunnen nemen: het is immers belangrijk dat er zo veel mogelijk voor wordt gezorgd dat ze niet in een schuldenspiraal terechtkomen. Aangezien er inspanningen nodig zullen zijn om de leenregeling in te voeren, moet ervoor worden gezorgd dat de leningen aantrekkelijk en betaalbaar zijn, met name voor kansarme studenten. Anders kan het op 331 100 geraamde aantal studenten niet worden bereikt.

4.15   Het EESC vraagt bovendien om een evaluatie van alle mogelijke gevolgen van de voorgestelde leenregeling, met inbegrip van de impact ervan op nationale en regionale regelingen voor financiële steun, evenals op het niveau van de inschrijvingsgelden in het hoger onderwijs. Aan de resultaten van deze evaluatie zou een zo ruim mogelijke bekendheid moeten worden gegeven.

4.16   Naast de voorgestelde leenregeling verzoekt het EESC de EU-instellingen om in hun beleid ondersteuning te blijven bieden aan lidstaten die inspanningen leveren om nationale beurzen en leningen in de hele EU volledig overdraagbaar te maken, door mobiliteit te promoten en voor een gelijke toegang tot mobiliteit en onderwijs te zorgen.

5.   Jeugdacties

5.1   Het huidige programma Jeugd in actie is efficiënt (11). Dankzij Jeugd in actie zullen naar schatting ongeveer 1 000 000 jonge Europeanen mobiliteitskansen krijgen en in contact komen met niet-formeel onderwijs. Daarnaast staat het vast dat het huidige programma door zijn steun aan jongerenorganisaties een blijvende impact op Europese jongeren zal hebben. Hoewel Jeugd in actie op jongeren dus een grotere invloed zou kunnen hebben dan elk ander EU-programma, komt dit in het voorstel niet duidelijk genoeg tot uiting.

5.2   Het EESC is bezorgd dat de begunstigden in het huidige voorstel eerder ongelijk worden behandeld en dat het moeilijker wordt de kansarme jongeren te bereiken die momenteel via kleine en lokale jongerenorganisaties toegang hebben tot Jeugd in actie.

5.3   Binnen het programma zouden jongeren en het jeugdbeleid een grotere beleids- en financiële prioriteit moeten zijn, gezien het aantal met jongeren verband houdende doelstellingen in de Europa 2020- en ET 2020-strategie, de Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) en vlaggenschipinitiatieven zoals Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen.

5.4   Gelet op het aantal activiteiten, hun draagwijdte en het aantal deelnemers in het huidige Jeugd in actie-programma, alsook op de mogelijkheid om kansarme jongeren bij het programma te betrekken, is het volgens het EESC nodig opnieuw te bekijken of met de voorgestelde minimumtoewijzing voor de sector jeugd – 7 % – de doelstellingen voor deze sector kunnen worden verwezenlijkt, en zou het graag zien dat binnen het programma wordt voorzien in een afzonderlijk subprogramma voor jeugdacties, dat over een gepast budget beschikt. Een dergelijke benadering werd reeds voorgestaan in het EESC-advies over Jeugd in beweging (12). Alle bestaande sub-acties binnen Jeugd in actie dienen te worden behouden.

5.5   Het programma Jeugd in actie, dat een van de belangrijkste financieringsbronnen is voor jeugdprojecten, draagt momenteel bij tot de ondersteuning van activiteiten die niet voor alternatieve financiering in aanmerking zouden komen. Dit geldt in het bijzonder voor kleine organisaties en organisaties op lokaal of regionaal niveau. Als deze steun wegvalt, zou dit voor de Europese jeugdsector ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben. Hierdoor zou het mogelijk zijn dat veel jongerenorganisaties zich minder op Europa gaan richten: het zijn namelijk Europese netwerken die kleinere en lokale organisaties steunen om aan Europese programma's deel te nemen. Als gevolg daarvan zou er enkel ruimte overblijven voor grote organisaties en instellingen en worden lokale, regionale en kleine organisaties rechtstreeks benadeeld.

5.6   Het EESC is van mening dat het programma een duidelijkere bijdrage zou moeten leveren tot de uitvoering van artikel 165, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat stelt dat de Unie optreedt om „de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen, en de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa aan te moedigen”.

6.   Maatregelen in het licht van de demografische ontwikkelingen

Voor de EU-financieringsperiode 2014-2020 stelt het EESC een eigen steunprogramma „Generaties in actie” voor. In veel programma's en voorstellen wordt opgeroepen tot een dialoog tussen de generaties, bijvoorbeeld op het vlak van gezond en actief ouder worden, duurzaamheid (m.b.t. een duurzame levensstijl) en energie-efficiëntie.

Het is de overtuiging van het EESC dat de gemeenschappelijke mobiliteit van jong en oud in aanzienlijke mate bijdraagt tot wederzijdse waardering, meer sociale cohesie en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor Europese waarden.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  SEC(2011) 1402 final, COM(2011) 788 final.

(2)  Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit, 3 218e zitting van de Raad (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport), 28-29 november 2011.

(3)  Via het subprogramma Leonardo da Vinci worden de ontwikkeling van het proces van Kopenhagen en de invoering van kwaliteitssystemen voor BOO ondersteund. Het subprogramma biedt ook unieke mogelijkheden tot internationalisering, mobiliteit en innovatie op het vlak van BOO.

(4)  COM(2007) 558 final.

(5)  http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-policy/doc34_en.htm

(6)  Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie (16743/11), 17 november 2011.

(7)  Communiqué van de conferentie van Europese ministers bevoegd voor hoger onderwijs, Leuven en Louvain-la-Neuve, 28-29 april 2009.

(8)  Conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs, 3 128e zitting van de Raad (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport), 28-29 november 2011.

(9)  Aanbeveling van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (2008/C 111/01), 23 april 2008.

(10)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 55.

(11)  SEC(2011) 1402 final, COM(2011) 788 final.

(12)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 55.