14.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 168/119


Donderdag 15 december 2011
De situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan

P7_TA(2011)0591

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de situatie van vrouwen in Afghanistan en Pakistan

2013/C 168 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over mensenrechten en democratie in Pakistan, in het bijzonder die van 20 januari 2011 (1), alsook die van 20 mei 2010 (2) en 12 juli 2007 (3), 25 oktober 2007 (4) en 15 november 2007 (5),

gezien zijn eerdere resoluties over Afghanistan, in het bijzonder die van 24 april 2009 over de vrouwenrechten in Afghanistan (6) en 16 december 2010 over een nieuwe strategie voor Afghanistan (7),

gezien zijn resolutie van 16 december 2010 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld 2009 en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie (8),

gezien zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (9),

gezien de conclusies van de Raad van 16 november 2009 over vrijheid van godsdienst of geloof, waarin de nadruk wordt gelegd op het strategische belang van deze vrijheid en van het bestrijden van religieuze onverdraagzaamheid,

gezien de conclusies van de Raad van 21 februari 2011 over intolerantie, discriminatie en geweld op grond van religie of overtuiging,

gezien de gezamenlijke verklaring van de EU en Pakistan van 4 juni 2010 waarin beide zijden andermaal van hun vastberadenheid blijk hebben gegeven om samen regionale en mondiale veiligheidsvraagstukken aan te pakken, de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen en samen te werken om de democratische regering en instellingen van Pakistan verder te versterken,

gezien de conclusies van de Raad van 18 juli 2011 en 14 november 2011 over Pakistan en Afghanistan,

gezien de verklaringen van hoge vertegenwoordiger van de EU van 5 december 2011, 20 februari 2011 en 15 december 2010 over de voorgestelde wetgeving over opvanghuizen voor mishandelde vrouwen in Afghanistan,

gezien de conclusies van de internationale conferentie van 5 december 2011 in Bonn,

gezien artikel 18 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens (UVRM) van 1948,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979, en gezien de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de VN (ICCPR),

gezien de Verklaring van de VN van 1981 inzake de uitbanning van alle vormen van onverdraagzaamheid en discriminatie op grond van godsdienst of levensbeschouwing,

gezien resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over vrouwen, vrede en veiligheid, en resolutie 1888 (2009) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen in situaties van gewapend conflict, waarin de verantwoordelijkheid van alle staten wordt beklemtoond om een einde te maken aan straffeloosheid en degenen die verantwoordelijk zijn voor misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden, met inbegrip van misdaden met betrekking tot seksueel en ander geweld tegen vrouwen en meisjes, te vervolgen,

gezien de standpuntnota van het Afghaanse Vrouwennetwerk van 6 oktober 2011 als voorbereiding op de conferentie van Bonn,

gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat, hoewel de situaties in Afghanistan en Pakistan verschillend zijn en los staan van elkaar, fysiek en moreel geweld tegen vrouwen tot de voornaamste mensenrechtenschendingen behoren die in Afghanistan en Pakistan, met name in bepaalde regio's, worden gemeld;

B.

overwegende dat vrouwen en meisjes nog steeds vaak het slachtoffer zijn van aanvallen met zuur, huiselijk geweld en gedwongen huwelijken, zelfs kinderhuwelijken, en als handelswaar worden gebruikt voor het beslechten van geschillen; overwegende dat de politie, de rechtbanken en andere rechtshandhavers klachten van vrouwen over mishandeling, met inbegrip van slagen, verkrachting en andere vormen van seksueel misbruik, zelden behandelen en dat vrouwen die dit soort lijden ontvluchten, zelfs in de gevangenis kunnen belanden;

C.

overwegende dat plegers van geweld tegen vrouwen meestal hun straf ontlopen;

D.

overwegende dat de toepassing van bepaalde wetten, in het bijzonder het familierecht, tot schendingen van de mensenrechten van vrouwen leidt;

E.

overwegende dat de Afghaanse regering in augustus 2009 de wet ter bestrijding van geweld tegen vrouwen heeft vastgesteld en dat de Afghaanse ministerraad op 5 september 2011 regelgeving over opvanghuizen voor vrouwen heeft goedgekeurd;

F.

overwegende dat er met betrekking tot de situatie van vrouwen in Afghanistan sinds 2001 vooruitgang is geboekt op verschillende gebieden zoals gezondheid, onderwijs en de rol van vrouwen in de politiek op nationaal en regionaal niveau en in het maatschappelijk middenveld;

G.

overwegende dat Afghanistan partij is bij verscheidene internationale verdragen, met name het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, en overwegende dat artikel 22 van de Afghaanse grondwet bepaalt dat mannen en vrouwen voor de wet gelijke rechten en plichten hebben;

H.

overwegende dat de situatie van de Afghaanse vrouwen niettemin nog steeds zorgwekkend is en dat de moedersterfte tijdens zwangerschap en bevalling alsook de kindersterfte in Afghanistan tot de hoogste ter wereld behoren;

I.

overwegende dat er in sommige gebieden in Afghanistan die door opstandelingengroepen worden gecontroleerd, zelfs executies door steniging plaatsvinden onder het mom van de sharia, zoals op 12 november 2011 in Ghazni is gebeurd met een vrouw en haar dochter;

J.

overwegende dat de praktijk van "baad" – de verkoop van een vrouw als schadeloosstelling voor een misdrijf of als straf opgelegd door een plaatselijke Jirga – nog steeds plaatsvindt, hoewel dit krachtens artikel 157 van de Afghaanse strafwet een misdrijf is;

K.

overwegende dat de op handen zijnde terugtrekking van de Westerse troepen uit Afghanistan de vooruitgang die met de emancipatie van vrouwen is geboekt, op de helling dreigt te zetten, aangezien de Taliban opnieuw de controle zouden kunnen verwerven over de gebieden waar vrouwen hun nieuwe rechten vrijelijk uitoefenen;

L.

overwegende dat vrouwen in gebieden die door de regering worden gecontroleerd, een betere toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en de arbeidsmarkt hebben, maar in gebieden die zwaar onder de invloed van opstandelingengroepen staan, worden geconfronteerd met zware discriminatie ten aanzien van toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en economische en culturele kansen;

M.

overwegende dat ook de Pakistaanse autoriteiten, met name in bepaalde regio's, er niet in slagen minderheden en vrouwen bescherming tegen sociaal onrecht te bieden, zoals duidelijk blijkt uit arresten zoals dat van het Pakistaanse hooggerechtshof van 21 april 2011, waarbij alle beschuldigden van de groepsverkrachting van Mukhtar Mai op één na werden vrijgesproken;

N.

overwegende dat het publiek zowel in Pakistan als in het buitenland in 2002 geschokt was door de zaak van Mukhtar Mai, die op bevel van de dorpsraad door een groep mannen werd verkracht als vergelding voor het vermeende wangedrag van haar broer, en die haar verkrachters met succes heeft aangeklaagd voor lagere rechtbanken;

O.

overwegende dat de ngo Asia Human Rights Commission (AHRC) wijst op de verontrustende stijging van het aantal christelijke vrouwen dat in Pakistan, in het bijzonder in de provincie Punjab, wordt verkracht om ze te dwingen zich tot de islam te bekeren, en de vele gevallen van christelijke meisjes die worden ontvoerd, verkracht en vermoord;

P.

overwegende dat uit het tragische voorbeeld van Uzma Ayub, die een jaar geleden door een aantal politiemannen werd ontvoerd, gevangen werd gehouden en herhaaldelijk werd verkracht, een zorgwekkende minachting voor de rechtsstaat blijkt, aangezien familieleden van de gearresteerde politiemannen de broer van het slachtoffer vermoordden toen Ayub een minnelijke schikking weigerde;

Q.

overwegende dat het grondrecht om niet gediscrimineerd te worden op grond van geslacht, dat door de Pakistaanse grondwet van 1973 werd gegarandeerd, na de militaire staatsgreep van 1977 werd opgeheven;

R.

overwegende dat in Pakistaan een reeks wetten is ingevoerd die vrouwen op wettelijk gebied tot tweederangsburgers maken en hun getuigenis in sommige gevallen maar half zoveel waarde geven als die van een man, zoals de "hudood"-verordeningen en het bewijsrecht, die de status en het recht van vrouwen schenden;

S.

overwegende dat er in Pakistan nog een aantal andere wetten bestaan die vrouwen discrimineren, zoals de verordening over het islamitische familierecht, de wet op de familierechtbank van West-Pakistan, de wet ter beperking van kinderhuwelijken, de bruidsschatwet van West-Pakistan (verbod op het tonen van de bruidsschat) en de wet ter beperking van bruidsschatten en bruiloften;

T.

overwegende dat de EU heeft herhaald dat zij met Pakistan een sterk langetermijnpartnerschap op basis van gemeenschappelijke belangen en waarden wil smeden, en haar steun wil verlenen aan de democratische instellingen en het civiele bestuur, alsook aan het maatschappelijk middenveld in Pakistan;

U.

overwegende dat de EU bereid is de samenwerking voort te zetten, maar erop rekent dat Pakistan zijn internationale verbintenissen nakomt, met name op het gebied van veiligheid en mensenrechten, waaronder vrouwenrechten;

V.

overwegende dat artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende Europese Unie bepaalt dat de bevordering van democratie en eerbiediging van mensenrechten en burgerlijke vrijheden fundamentele beginselen en doelstellingen van de Europese Unie zijn en de grondslag vormen voor haar betrekkingen met derde landen; overwegende dat steun van de EU voor handel en ontwikkeling wordt verleend op voorwaarde dat de mensenrechten en de rechten van minderheden worden geëerbiedigd;

1.

is uiterst bezorgd over de situatie van vrouwen en meisjes en de herhaalde meldingen van grove schendingen van de vrouwenrechten in Afghanistan en Pakistan; benadrukt dat er dringend meer internationale aandacht moet komen voor de situatie van vrouwen en meisjes in die landen;

2.

vraagt de Europese Commissie en de Raad, alsook de internationale gemeenschap met aandrang aanzienlijk meer steun te verlenen voor inspanningen om vrouwen tegen verkrachting, mishandeling en huiselijk geweld te beschermen en praktische maatregelen uit te stippelen om maatschappelijke bewegingen te ondersteunen die tegen discriminerende wetgeving opkomen;

3.

dringt erop aan dat vrouwenrechten uitdrukkelijk aan bod komen in alle mensenrechtendialogen, en met name de bestrijding en uitbanning van alle vormen van discriminatie en geweld tegen vrouwen en meisjes, met inbegrip van alle vormen van schadelijke traditionele praktijken of gewoonten, huwelijken op jonge leeftijd en gedwongen huwelijken, huiselijk geweld en feminicide, en dringt er ook op aan dat gewoonten, tradities of religieuze overwegingen niet worden ingeroepen om zich te onttrekken aan de plicht om dat soort wreedheid uit te bannen;

Afghanistan

4.

betuigt zijn erkentelijkheid jegens de Afghaanse vrouwen die een cruciale rol spelen in de ontwikkeling en groei van het land; meent dat de vorderingen die de afgelopen jaren zijn geboekt als het gaat om gelijkheid tussen mannen en vrouwen van groot belang zijn om verder te kunnen te werken aan de toekomst van het land;

5.

verwelkomt de benoemingen van vrouwen op politieke en bestuurlijke topposities, zoals de benoeming van mevrouw Sarabi als gouverneur van Bamyan, als evenzovele positieve ontwikkelingen; moedigt de Afghaanse regering aan haar inspanningen voort te zetten om meer vrouwen overheidstaken te laten uitoefenen, met name in provinciale overheidsdiensten;

6.

verwelkomt het recente besluit van president Karzai tot gratieverlening aan Gulnaz, een verkrachtingsslachtoffer dat wegens overspel in de gevangenis was gezet; roept de regering op een einde te maken aan het gebruik om vrouwen gevangen te zetten die proberen te ontsnappen aan een situatie waarin zij worden misbruikt, en in plaats daarvan het aantal opvanghuizen voor vrouwen en kinderen in het land uit te breiden, en dringt er bij de EU op aan dergelijke faciliteiten permanent financieel te steunen;

7.

erkent dat de situatie van vrouwen in Afghanistan sinds de val van het Talibanregime beduidend is verbeterd; stelt vast dat het voor 2014 aangekondigde vertrek van de geallieerde strijdkrachten de vrees doet opleven dat het dan misschien weer bergaf zal gaan met de situatie en de rechten van vrouwen in Afghanistan;

8.

wijst erop dat de kraamsterftecijfers in Afghanistan tot de hoogste ter wereld blijven behoren, maar signaleert tot zijn tevredenheid dat het recente sterftecijferonderzoek (2010) dat werd uitgevoerd door Afghaanse ministerie van Volksgezondheid en door verscheidene internationale organisaties werd gesubsidieerd en gesteund, een positieve trend laat zien, volgens welke de kraamsterfte is gedaald tot onder de 500 doden per 100 000 bevallingen; nodigt de Commissie, de lidstaten, de internationale partners en ngo's uit om bij de uitvoering van projecten in Afghanistan bijzondere aandacht te blijven besteden aan de gezondheid van moeders en kinderen;

9.

spreekt zijn waardering uit voor de hernieuwde toezegging die Afghanistan in de conclusies van de Bonn II-conferentie heeft gedaan om "zich te blijven in zetten voor een stabiele, democratische samenleving, met als leidend beginsel de rechtsstaat, waarin de mensenrechten en fundamentele vrijheden van de burgers, met inbegrip van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, door de grondwet worden gewaarborgd" en "al zijn verplichtingen op het gebied van de mensenrechten na te komen"; verwelkomt voorts de toezegging van de internationale gemeenschap om Afghanistan hierbij te helpen;

10.

verzoekt het Afghaanse parlement en het Afghaanse ministerie van Justitie alle wetten in te trekken die aanleiding geven tot of elementen bevatten van vrouwendiscriminatie;

11.

is van oordeel dat handhaving en eerbiediging van de mensenrechten, in meer het bijzonder de rechten van de vrouw, van essentieel belang zijn voor de democratische ontwikkeling van Afghanistan;

12.

spreekt, de geboekte vorderingen ten spijt, zijn ernstige bezorgdheid uit over het feit dat Afghaanse vrouwen en meisjes nog steeds het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, mensenhandel en gedwongen huwelijken, zelfs kinderhuwelijken, en dat zij als handelswaar worden gebruikt voor het beslechten van geschillen; dringt er bij de Afghaanse autoriteiten op aan ervoor te zorgen de politie, rechtbanken en andere rechtshandhavers serieus werk maken van klachten van vrouwen over mishandeling, met inbegrip van slagen, verkrachting en andere vormen van seksueel geweld;

13.

uit zijn grote bezorgdheid over het feit dat vrouwen in gebieden die door de Taliban of andere opstandelingengroepen worden gecontroleerd nog steeds het risico lopen van steniging of lichamelijke verminking als zij ervan worden beschuldigd de repressieve sociale regels van de Taliban te hebben overtreden;

14.

spreekt zijn waardering uit over het feit dat het beginsel van de gelijkheid van vrouwen is verankerd in de nieuwe Afghaanse grondwet; pleit voor herziening van de wet inzake de persoonlijke status van sjiitische vrouwen in Afghanistan, die ondanks enkele amendementen in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie, en het Verdrag inzake de rechten van het kind;

15.

herhaalt dat de steun van de Europese Unie en haar lidstaten voor de wederopbouw van Afghanistan concrete maatregelen moet omvatten gericht op het beëindigen van discriminatie van vrouwen, teneinde zo te komen tot een betere eerbiediging van de mensenrechten en de beginselen van de rechtsstaat;

16.

roept de Afghaanse autoriteiten op een einde te maken aan de onmenselijke "baad"-praktijken en met spoed maatregelen te nemen om de wet uit 2009, die voorziet in gevangenisstraffen van maximaal tien jaar voor degenen die zich hieraan schuldig maken, volledig uit te voeren;

17.

verzoekt de Afghaanse regering de bestaande wetgeving en het wetboek van strafrecht zo te wijzigen dat de rechten van vrouwen beter worden beschermd en discriminatie wordt voorkomen; benadrukt dat de vredesbesprekingen in geen enkel geval ten koste mogen gaan van de tijdens de afgelopen jaren verworven vrouwenrechten;

18.

dringt erop aan goed gebruik te maken van de essentiële bijdrage van vrouwen aan het oplossen van geschillen tussen huishoudens en leefgemeenschappen, en het aantal zetels voor vrouwen in de Hoge Vredesraad en in de provinciale Vredesraden fors uit te breiden;

Pakistan

19.

drukt zijn diepe bezorgdheid uit over het verloop van de rechtszaken tegen Asia Bibi, Mukhtar Mai en Uzma Ayub, aangezien dit het vertrouwen in het rechtssysteem van Pakistan verder kan aantasten en mensen die de rechten van vrouwen en andere kwetsbare groepen trachten te schenden, kan inspireren;

20.

verzoekt de Pakistaanse regering met klem een systeem op te zetten dat lokale en regionale besturen de mogelijkheid geeft toe te zien op het verloop van informele dorps- en stammentribunalen en in te grijpen wanneer deze tribunalen hun bevoegdheid overschrijden;

21.

verzoekt de Pakistaanse regering de in de grondwet van 1973 ingeschreven grondrechten te herstellen, inclusief het recht om niet gediscrimineerd te worden op grond van geslacht;

22.

verzoekt de regering om herziening van de wetgeving inzake vrouwenrechten die na de militaire staatsgreep tot stand kwam, met name de "hudood"-verordeningen en het bewijsrecht, die de positie en de rechten van vrouwen schenden door van hen op wettelijk gebied tweederangsburgers te maken;

23.

is verheugd over een onlangs in het parlement ingediend wetsvoorstel om van de nationale commissie voor de status van vrouwen een autonoom orgaan te maken ter bevordering van de empowerment van vrouwen en ter bestrijding van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen, en steunt de pogingen om het wetsvoorstel ter oprichting van een nationale commissie voor de mensenrechten in behandeling te laten nemen;

24.

is zeer tevreden dat de senaat en het parlement onlangs twee uiterst belangrijke wetsvoorstellen ter bescherming van vrouwen hebben goedgekeurd, met name het wetsvoorstel van 2010 inzake het gebruik van zuur en ter voorkoming van aanvallen met zuur, en het wetsvoorstel van 2008 ter voorkoming van vrouwonvriendelijke praktijken (wijziging van het strafrecht), en is voorstander van de oprichting van een implementatiecommissie die kan toezien op de snelle toepassing van wetten;

25.

vindt het niettemin betreurenswaardig dat de senaat het wetsvoorstel inzake huiselijk geweld heeft laten verlopen, hoewel het parlement het in 2009 had goedgekeurd; meent dat het in de geest van de onlangs aangenomen wetgeving ter bescherming van vrouwen en met het oog op de bestrijding van huiselijk geweld noodzakelijk is om dit wetsvoorstel opnieuw in te dienen en snel goed te keuren;

26.

verzoekt de regering een aantal andere discriminatoire wetten tegen vrouwen te herzien, met name de verordening over het islamitische familierecht, de wet op de familierechtbank van West-Pakistan, de wet ter beperking van kinderhuwelijken, de bruidsschatwet van West-Pakistan (verbod op het tonen van de bruidsschat), de wet ter beperking van bruidsschatten en bruiloften; de "hudood"-verordeningen, de wet op het staatsburgerschap uit 1951 en het bewijsrecht van 1984;

27.

herhaalt zijn verzoek aan de regering om een diepgaande herziening van de godslasteringswetten en de wijze waarop die momenteel worden toegepast, alsook van onder meer afdeling 295 C van het Pakistaanse Wetboek van strafrecht, waarin bepaald wordt dat eenieder die schuldig wordt bevonden aan godslastering, ter dood moet worden veroordeeld; verzoekt de regering voorts om de eerder voorgestelde wetswijzigingen aan te brengen;

28.

verzoekt de regering met klem onderdanen die oproepen tot geweld te vervolgen, in het bijzonder hen die beloningen opeisen of uitloven om andersdenkende personen en groepen ter dood te brengen, en verzoekt de regering daarnaast om verdere maatregelen te treffen om het debat over deze kwestie te bevorderen;

29.

dringt er bij de Pakistaanse autoriteiten op aan doortastend op te treden om "eremoorden" uit te bannen; is van mening dat het Pakistaanse rechtssysteem degenen die schuldig worden bevonden aan dergelijke daden, moet straffen;

30.

vraagt de Commissie en de Raad onderwijsprogramma's voor te stellen en uit te voeren die beogen de vrouwen in Pakistan beter te alfabetiseren en op te leiden;

31.

verzoekt de bevoegde instellingen van de EU het onderwerp religieuze tolerantie in de samenleving aan te kaarten in de politieke dialoog met Pakistan, aangezien deze kwestie van cruciaal belang is voor de langetermijnstrijd tegen religieus extremisme;

32.

verzoekt de bevoegde instellingen van de EU er bij de regering van Pakistan op aan te dringen dat zij zorgt voor eerbiediging van de democratie- en mensenrechtenclausule in de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Islamitische Republiek Pakistan; herhaalt zijn verzoek aan de Europese Dienst voor extern optreden om een verslag op te stellen over de implementatie van de samenwerkingsovereenkomst en de daarin opgenomen democratie- en mensenrechtenclausule;

*

* *

33.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Europese Dienst voor extern Optreden, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Europese Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering en het parlement van Afghanistan en Pakistan.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0026.

(2)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 147.

(3)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 583

(4)  PB C 263 E van 16.10.2008, blz. 666.

(5)  PB C 282 E van 6.11.2008, blz. 434.

(6)  PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 57.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0490.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.

(9)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 33.