31.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 153/83


Woensdag 16 november 2011
Klimaatconferentie in Durban

P7_TA(2011)0504

Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17)

2013/C 153 E/10

Het Europees Parlement,

gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Kyoto-protocol bij het UNFCCC,

gezien de resultaten van de Conferentie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering op Bali in 2007 en het Bali actieplan (Besluit 1/COP 13),

gezien de 15e Conferentie van de partijen (COP15) bij het UNFCCC en de vijfde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP5), die van 7 tot en met 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, alsmede het Akkoord van Kopenhagen,

gezien de 16e Conferentie van de partijen (COP16) bij het UNFCCC en de zesde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP6), die van 29 november tot en met 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún,

gezien de komende 17e Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de Zevende Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP 7), welke van 28 november tot en met 9 december 2011 te Durban (Zuid-Afrika) zal worden gehouden,

gezien het van december 2008 daterende klimaat- en energiepakket van de EU,

gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (1),

gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (2), van 10 februari 2010 resolutie over de resultaten van de conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15) (3) en van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (4),

gezien zijn resolutie van 4 februari 2009 over "2050: De toekomst begint vandaag - Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering" (5),

gezien het Witboek van de Commissie met als titel "Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader" (COM(2009)0147) en zijn resolutie hierover van 6 mei 2010 (6), en het speciale verslag van het Intergouvernementele panel van 9 mei 2011 inzake klimaatverandering (IPCC) over hernieuwbare energiebronnen en het opvangen van de klimaatverandering 2011 (7),

gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over het Groenboek van de Commissie "Bosbescherming en bosinformatie in de EU: onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering" (8),

gezien de conclusies van de Raad van 14 maart 2011 over de follow-up op de conferentie van Cancún en de ECOFIN-conclusies van 17 mei 2011 inzake klimaatverandering,

gezien de op de Tiende Conferentie van de Partijen (COP 10) van het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) genomen besluiten, en met name het op de COP 10 in 2010 genomen besluit inzake geo-engineering,

gezien de gemeenschappelijke verklaring van 20 december 2005 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: "De Europese Consensus", en met name de punten 22, 38, 75, 76 en 105 daarvan (9),

gezien het op 29 juni 2011 gepubliceerde verslag van de Commissie milieu-audit van het Britse Lagerhuis getiteld "The impact of UK overseas aid on environmental protection and climate change adaptation and mitigation" (Effect van Britse ontwikkelingshulp op milieubescherming en de aanpassing aan en mitigatie van klimaatverandering),

gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals – MDG's) worden uiteengezet die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld met het oog op de uitbanning van armoede,

gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2009 over het integreren van het milieu in de ontwikkelingssamenwerking,

gezien de Verklaring van Nairobi van 25-29 mei 2009 over de Afrikaanse aanpak bij de bestrijding van klimaatverandering,

gezien de vraag van 27 september 2011 aan de Raad over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (O-000216/2011 – B7-0639/2011) en de vraag van 27 september 2011 aan de Commissie over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (O-000217/2011 – B7-0640/2011),

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement,

A.

overwegende dat er een overvloed aan wetenschappelijk bewijs is voor de realiteit van klimaatverandering en de gevolgen daarvan, en dat internationale actie in antwoord op een van de grootste uitdagingen van de 21 eeuw en de verdere toekomst dus dringend noodzakelijk is;

B.

overwegende dat een internationale bindende overeenkomst die beantwoordt aan het beginsel van een "gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid" het algemene doel moet blijven, zodat recht wordt gedaan aan de leidende rol die aan de ontwikkelde landen toekomt en de passende bijdrage die de ontwikkelingslanden moeten leveren;

C.

overwegende dat de bestaande verbintenissen of toezeggingen op grond van het Akkoord van Kopenhagen, die geformaliseerd werden binnen de overeenkomsten van Cancún, niet zullen volstaan om te kunnen voldoen aan de algehele doelstelling, namelijk het beperken van de verhoging van de totale mondiale gemiddelde jaarlijkse oppervlaktetemperatuur tot 2 °C (de zgn. "2 °C-doelstelling");

D.

overwegende dat de routekaart van de Commissie in de richting van een concurrerende economie met een geringe CO2-uitstoot in 2050 en de vaststelling van lange-termijndoelstellingen opnieuw een bevestiging vormt van de EU-doelstelling de emissies van broeikasgassen vóór 2050 met 80-95 % te verminderen om de klimaatverandering onder de 2 °C te houden, met daarbij de conclusie dat 80 % van de vermindering vóór 2050 intern binnen de EU moet worden geraliseerd;

E.

overwegende dat het belangrijk is voort te bouwen op het vertrouwen en de transparantie die op de COP 16-conferentie in Cancún konden worden hersteld teneinde de politieke dynamiek vast te houden die noodzakelijk is om de weg te effenen naar een uitgebreide internationale overeenkomst met concrete doelstellingen en dienovereenkomstige beleidsmaatregelen;

F.

overwegende dat er in de overeenkomst van Cancún bij de ontwikkelde landen op aan wordt gedrongen meer ambitie te tonen ten aanzien van hun emissieverminderingsdoelen, met het oog op de vermindering van hun totale emissies van broeikasgassen tot een niveau dat voldoet aan het traject van 25-40 % van de IPCC voor 2020 in vergelijking met de niveaus van 1990;

G.

overwegende dat, om de 2 °C-doelstelling met een waarschijnlijkheid van slechts 50 % te bereiken, de totale emissiebeperkingen van broeikasgassen in de ontwikkelde landen aan de bovenkant van het traject van 25-40 % van de IPCC voor 2020 in vergelijking met de niveaus van 1990 moeten liggen;

H.

overwegende dat rekening moet worden gehouden met de radicale veranderingen van de afgelopen decennia in de geopolitieke situatie, waardoor sommige ontwikkelingslanden thans economische en politieke grootmachten zijn geworden, en een nieuw machts- en invloedsevenwicht is ontstaan dat nieuwe rollen en verantwoordelijkheden met zich brengt;

I.

overwegende dat de Europese landen zich voor kritieke keuzes zien geplaatst om hun toekomstige welvaart en veiligheid te behouden en overwegende dat de keuze van een reductiedoel voor binnenlandse emissies van broeikasgassen dat strookt met de klimaatdoelen van de EU kan worden gecombineerd met een gezondere economie en een toeneming van groene banen en innovatie;

J.

overwegende dat volgens sommige schattingen 70 % van alle armen ter wereld vrouw zijn, dat vrouwen twee derde deel van het aantal arbeidsuren voor hun rekening nemen, maar minder dan 1 % van het onroerend goed bezitten en daarom minder mogelijkheden hebben om zich aan de klimaatverandering aan te passen, en hiervoor ook kwetsbaarder zijn;

K.

overwegende dat artikel 7 van de overeenkomsten van Cancún bepaalt dat "gendergelijkheid en een daadwerkelijke participatie van vrouwen en inheemse volkeren belangrijk zijn voor doeltreffende actie ten aanzien van alle aspecten van de klimaatverandering";

L.

overwegende dat er aanzienlijke verschillen zijn in omvang, structuur en opzet tussen landgebruik, verandering van landgebruik en bosbouw (Land Use, Land-Use Change and Forestry (LULUCF)) die onder de UNFCCC–overeenkomst ressorteren en de LULUCF –verantwoording op grond van het protocol van Kyoto, waardoor de inspanningen van de partijen om de klimaatverandering op te vangen worden ondermijnd;

M.

overwegende dat het afleggen van verantwoording voor bosbeheersactiviteiten, die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de sectoriële emissies van het LULUCF, op grond van het protocol van Kyoto een vrijwillig karakter heeft;

N.

overwegende dat in het Wereldontwikkelingsrapport 2010 wordt geraamd dat de totale meerkosten van mitigatie en aanpassing in de arme landen tegen 2030 tussen 170 en 275 miljard US-dollar zullen liggen;

O.

overwegende dat in elk klimaatakkoord rekening moet worden gehouden met de bestaande ontwikkelingsprocessen, zowel op internationaal niveau (met name de MDG's en de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp) als op nationaal niveau (nationale actieplannen voor adaptatie);

P.

overwegende dat de steun van de EU de ontwikkelingslanden moet helpen een einde te maken aan een ontwikkeling die veel koolstofuitstoot veroorzaakt, en een infrastructuur op te bouwen die met weinig CO2-emissies gepaard gaat, en dat met deze steun ook de lokale economische ontwikkeling moet worden ondersteund, evenals groene banen en armoedebestrijding, waarbij deze steun ongebonden moet zijn en niet mag worden gebruikt om EU-bedrijven in te schakelen of te subsidiëren;

Q.

overwegende dat de huidige omvang van de leningen van de Wereldbank ter ondersteuning van energieproductie met behulp van fossiele brandstoffen moet aansluiten bij de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen;

R.

overwegende dat parlementsleden, met name uit de ontwikkelingslanden, bij deze problematiek een cruciale rol kunnen en moeten spelen, door ervoor te zorgen dat hun regering verantwoording aflegt en doeltreffend optreedt, en door een essentieel informatiekanaal met hun kiezers open te houden, waarbij beide aspecten van belang zijn voor de veerkracht van een land dat op klimaatverandering moet reageren;

S.

overwegende dat de bestaande financiële instrumenten complex en versnipperd zijn; overwegende dat de meeste donorlanden niet hebben voldaan aan de verplichting om 0,7 % van hun bnp voor ontwikkelingshulp uit te trekken om de MDG's te verwezenlijken; en overwegende dat de financiële mechanismen van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCC) afhankelijk zijn van stortingen in de vorm van vrijwillige bijdragen van donors;

T.

overwegende dat verbetering van het bosbeheer een fundamentele voorwaarde is om de ontbossing duurzaam terug te dringen; overwegende dat in het klimaatoverleg moet worden gekeken naar eerdere inspanningen voor de aanpak van het probleem van ontbossing en aantasting van bossen, zoals het FLEGT-actieplan van de EU, dat erop gericht is illegale kap tegen te gaan door middel van bosbeheer;

U.

overwegende dat een gemeenschappelijk systeem voor toezicht op alle verschillende instrumenten voor aanpassingsmaatregelen moet worden ingericht, om te waarborgen dat de financiering verantwoord en transparant geschiedt;

Belangrijkste doelstellingen

1.

dringt bij de partijen aan op een zo spoedig mogelijke sluiting van een omvattende, internationale, eerlijke, ambitieuze en wettelijk bindende overeenkomst voor de tijd na 2012 en daarbij voor te bouwen op het op internationale regels gebaseerde systeem van het protocol van Kyoto, met inachtneming van de 2 °C - doelstelling en de toeneming van de emissies van broeikasgassen in de gehele wereld en op nationaal niveau;

2.

roept de staatshoofden en regeringsleiders in de hele wereld ertoe op tijdens de onderhandelingen echt politiek leiderschap en politieke wil te tonen en hieraan de hoogste prioriteit te verlenen,

3.

dringt er bij de EU op aan haar sterke betrokkenheid bij het protocol van Kyoto in het openbaar en in ondubbelzinnige bewoordingen te bevestigen en leemten tussen de verbintenisperioden van het protocol van Kyoto te vermijden; vraagt de EU derhalve om vóór Durban openlijk te verklaren dat zij klaarstaat om de tweede verbintenisperiode van het protocol van Kyoto voort te zetten en voorts concrete stappen te omschrijven ter overbrugging van de "gigatonne gap", dat wil zeggen het verschil tussen de huidige ambitieniveaus en de niveaus die nodig zijn om de opwarming van het aardoppervlak, onder de 2 °C te houden; roept de EU ertoe op te bewerkstelligen dat deze kloof in Durban ook inderdaad wordt onderkend en gekwantificeerd en om aan te sturen op maatregelen om ze te dichten;

4.

erkent echter dat er op het traject van het Verdrag een vergelijkbare vooruitgang moet worden geboekt om voor de periode na 2012 een internationaal, eerlijk, ambitieus en wettelijk bindend akkoord te kunnen bereiken dat zou voldoen aan de 2 °C-doelstelling; onderstreept in dit verband het belang van (subglobale) allianties met de meest vooruitstrevende staten als middel om een verdere dynamiek aan het onderhandelingsproces te geven; doet een beroep op de COP het eens te worden over een tijdelijk mandaat om in het kader van het Verdrag tot een wettelijk bindende overeenkomst te komen die zo spoedig mogelijk – en uiterlijk tegen 2015 – wordt uitgevoerd; herinnert er in dit verband aan dat de geïndustrialiseerde landen hun emissies tegen 2020 met 25 tot 40 % onder de niveaus van 1990 verminderd moeten hebben, terwijl de ontwikkelingslanden als groep tegen 2020 een substantiële afwijking in de orde van 15 tot 30 % van het thans geraamde emissiegroeitempo moeten realiseren;

5.

dringt er bij alle internationale partners op aan de "gigatonne-kloof" te dichten die tussen de wetenschappelijke bevindingen en de toezeggingen van de huidige partijen bestaat, te komen met verbintenissen en acties die van meer ambitie getuigen dan die uit het Akkoord van Kopenhagen, gebaseerd op het beginsel van een "gemeenschappelijke, maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid", en te kijken naar de emissies van het internationale vliegverkeer, het zeevervoer en de chloorfluorkoolwaterstoffen teneinde een consequente koers naar de 2 °C -doelstelling te garanderen; constateert dat als de partijen nauwkeurig duidelijk wordt gemaakt wat het resultaat van de huidige verbintenissen zal zijn, en wat er nog meer moet worden gedaan, dit een belangrijke stap zou zijn naar de bewustmaking van de partijen en verdergaande toezeggingen waarschijnlijker zou maken;

6.

benadrukt hoe belangrijk het is dat op de conferentie van Durban vooruitgang wordt bereikt bij de verdere uitvoering van de overeenkomsten van Cancún, de vaststelling van de piekdatum voor de emissies in de wereld en een emissieverminderingsdoel voor de wereld voor 2050, de omschrijving van een duidelijke koers naar 2050, waaronder tussentijdse mondiale emissieverminderingsdoelen, en dat overeenstemming wordt bereikt over beleidsinstrumenten die ervoor moeten zorgen dat de gestelde doelen worden gehaald, en dat bovendien de overkoepelende vraag van de toekomstige vorm van de verplichtingen van de ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden wordt benaderd; wijst er eens te meer op dat de 2 °C-doelstelling volgens wetenschappelijk bewijsmateriaal van de IPCC impliceert dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen uiterlijk tegen 2015 zijn hoogtepunt moet hebben bereikt, dat hij tegen 2050 met ten minste 50 % moet zijn teruggelopen ten opzichte van 1990 en vervolgens verder moet blijven dalen;

7.

wenst dat op de conferentie van Durban een proces wordt omschreven waarmee kan worden ingegaan op de vraag of toezeggingen om emissies te verminderen die zijn gebaseerd op het piekjaar en het emissieverminderingsdoel voor 2050, evenals de 2 °C – doelstelling, adequaat zijn;

8.

is verheugd over de routekaart in de richting van een concurrerende economie met een geringe CO2-uitstoot in 2050 en de vaststelling van lange-termijndoelstellingen die opnieuw een bevestiging vormen van de EU-doelstelling de emissies van broeikasgassen vóór 2050 met 80 tot 95 % te verminderen om de klimaatverandering onder de 2 °C te houden; neemt nota van de conclusie dat 80 % van de vermindering vóór 2050 intern binnen de EU moet worden gerealiseerd en dat een lineaire reductie economisch zinvol is;

9.

wijst er eens te meer op dat cumulatieve emissies van doorslaggevende betekenis zijn voor het klimaatsysteem; constateert dat de EU, zelfs al zou zij de doelen voor 2050 aan de hand van het pad uit de routekaart van de Commissie bereiken, in de zin van emissies van broeikasgassen nog steeds verantwoordelijk zou zijn voor ongeveer het dubbele van haar aandeel in het wereldwijde, met 2 °C-doel verenigbare koolstofbudget en dat uitstel van de emissiereducties tot een aanzienlijke stijging van het cumulatieve aandeel zou leiden;

10.

is verheugd over de meest recente mededeling van de Commissie en haar analyse van de vraag hoe een klimaatdoel van 30 % kan worden bereikt; steunt het daarin uiteengezette standpunt dat het, ongeacht de resultaten van de internationale onderhandelingen, in het eigen belang van de EU is te mikken op een klimaatbeschermingsdoel van meer dan 20 %, aangezien dit ook tot gevolg zou hebben dat er groene banen ontstaan en dat de groei en veiligheid een impuls krijgen;

11.

doet op grond van realistische verwachtingen over de waarschijnlijke resultaten van de COP 17 een beroep op de EU en de lidstaten zo veel mogelijk gedeeltelijke overeenkomsten te sluiten op gebieden zoals wetenschap, overdracht van technologie en LULUCF om een in het algemeen positieve vooruitgang bij de onderhandelingen te handhaven en daarbij zekerheid te scheppen over het toekomstige beleid en de komende onderhandelingen ten aanzien van de klimaatverandering;

12.

verzoekt de EU en haar lidstaten zich in te stellen op de naleving van het beginsel van "klimaatrechtvaardigheid"; wijst er met klem op dat sprake zou zijn van een groot onrecht indien de EU er niet in zou slagen de klimaatverandering te beperken, aangezien met name arme mensen in arme landen daarvan het slachtoffer zouden worden;

13.

herinnert eraan dat de arme landen het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van klimaatverandering en het geringste aanpassingsvermogen hebben;

14.

wijst erop dat de reacties op de klimaatverandering gevolgen hebben voor de gendergelijkheid op alle niveaus en dat, teneinde voor iedereen gunstige oplossingen te vinden en om ongelijkheden die de zaken verergeren uit de weg te gaan, genderoverwegingen in het klimaatbeleid moeten worden geïntegreerd overeenkomstig wereldwijde overeenkomsten over gendermainstreaming en het Verdrag tot uitbanning van discriminatie van vrouwen;

EU-strategie

15.

onderstreept dat het nodig is dat er vóór Durban een bredere en effectievere EU-klimaatdiplomatie door alle EU- instellingen wordt bedreven (met name ten aanzien van de betrekkingen tussen de EU en Afrika), waarbij getracht moet worden een duidelijker EU-profiel in verband met het klimaatbeleid te tonen, zodat een nieuw élan wordt gegeven aan de internationale klimaatonderhandelingen en ook partners in de gehele wereld worden aangemoedigd bindende emissiebeperkingen en passende opvang- en aanpassingsmaatregelen in te voeren in verband met de klimaatverandering, in het bijzonder tegen de achtergrond van het EU-voorstel voor een volledige koolstofuitbanning tegen 2050;

16.

dringt er bij de Europese Unie op aan het voortouw te nemen en vaart te zetten achter een ambitieus EU-klimaatbeleid dat de klimaatverandering vermindert, om de voordelen van een dergelijk beleid te demonstreren en andere landen tot navolging te stimuleren;

17.

benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is dat de Europese Unie als vooraanstaande deelnemer aan de conferentie met één stem spreekt bij het streven naar een ambitieuze internationale overeenkomst en een hoog ambitieniveau in de COP 17- onderhandelingen en dat zij in dat opzicht eensgezind blijft;

18.

vraagt de aandacht voor de unieke positie van de Europese Unie als supranationale entiteit die, om haar werkmethoden effectiever te maken, de besluitvorming met algemene stemmen heeft losgelaten ten gunste van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, wat ook een stap vooruit in de toekomst voor de UNFCCC zou kunnen zijn;

19.

benadrukt dat, om een nieuwe dynamiek en een nieuw gewicht aan de toekomstige onderhandelingen te geven, extra nadruk moet worden gelegd op het punt dat de bestrijding van de klimaatverandering ook economische mogelijkheden kan bieden en in het algemeen de weg kunnen wijzen naar samenlevingen die een efficiënter gebruik van hun hulpbronnen maken;

20.

is van mening dat capaciteitsopbouw - niet alleen ten aanzien van de overdracht van technologie, maar in het algemeen - van vitaal belang is, waarvoor een geïntegreerde benadering en een gestroomlijnde institutionele architectuur die synergieën en coördinatie in de hand werkt vereist is;

21.

onderstreept het belang van stelselmatige integratie van gendergelijkheid als transversaal aspect in de beheersstructuur en de operationele richtsnoeren van het klimaatfonds;

22.

wijst erop dat het genderevenwicht bij de deelneming aan de besluitvorming die alle financieringsfasen en -aspecten bestrijkt, van essentieel belang is; roept de EU ertoe op te streven naar een vrouwelijke participatiegraad van minimaal 40 % in alle relevante organen;

23.

wijst met nadruk op het feit dat aarzeling van de EU om door te gaan naar een tweede verbintenisperiode krachtens het protocol van Kyoto een zeer negatief signaal naar de ontwikkelingslanden zou beteken;

Voortbouwen op de Cancún-akkoorden in de Conferentie van Durban

24.

is verheugd over het succes dat werd geboekt met het bereiken van de Cancún-overeenkomsten op de COP 16 in 2010 omdat het wereldwijde en urgente probleem van de klimaatverandering werd erkend, doelen en manieren voor de aanpak van het probleem werden vastgesteld, terwijl het vertrouwen in het UNFCCC-proces als middel om een wereldwijde oplossing voor de klimaatverandering te vinden, werd hersteld; vraagt alle deelnemers de positieve sfeer van de onderhandelingen in Cancún vast te houden en verwacht dat op de conferentie van Durban verdere vooruitgang wordt geboekt bij de handhaving en versterking van het op regels gebaseerde multilaterale klimaatbeschermingsstelsel;

25.

herinnert met name aan de erkenning van het 2 °C-doel in de overeenkomsten van Cancún (waaronder de erkenning van de noodzaak om in de context van een eerste herziening het wereldwijde doel op de lange termijn scherper te stellen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis in verband met een gemiddelde temperatuurstijging in de gehele wereld van 1,5 °C) en de vaststelling van een proces ter definitie van de piekdatum van de wereldwijde emissies, een reductiedoel voor deze emissies voor 2050 en beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat de vastgestelde doelen worden bereikt;

26.

vraagt de partijen de conferentie van Durban te gebruiken om de noodzakelijke vastgestelde mechanismen in werking te stellen, zoals het groene klimaatfonds en het aanpassingscomité, de blik te richten op de ontwikkeling van het technologiemechanisme (waaronder het klimaattechnologiecentrum en – netwerk) en het register voor het vastleggen van klimaatbeschermingsmaatregelen van ontwikkelingslanden die internationale steun zoeken, de resterende kernvraagstukken aan te pakken en vooruitgang te boeken op het punt van de juridische vorm van een toekomstig kader voor de periode na 2012, waaronder een tijdschema voor het verkrijgen van overeenstemming over dat kader;

27.

is van oordeel dat op de conferentie van Durban verdere inspanningen noodzakelijk zijn ter ontwikkeling van de transparantiebepalingen voor verbintenissen en acties en om het eens te worden over een duidelijk werkprogramma in verband daarmee, waaronder systemen voor meting, rapportage en verificatie;

28.

constateert dat er nog steeds leemten bestaan in de sectoriële en niet-marktgebaseerde benaderingen en wijst erop dat het in het bijzonder noodzakelijk is de productie en het verbruik van chloorfluorkoolwaterstoffen krachtens het protocol van Montreal aan te pakken; constateert dat er behoefte bestaat aan een omvattende internationale benadering van non-CO2 klimaatrelevante antropogene emissies, niet in de laatste plaats omdat de kosten van de beperking van deze emissies lager zijn dan die van de reducties die in de koolstofsector worden beoogd, zelfs met inachtneming van de huidige koolstofprijs; pleit voor een hervorming van projectmechanismen zoals het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) en het mechanisme voor gemeenschappelijke uitvoering (JI), en daarbij een eventuele afhankelijkheid van een infrastructuur die een hoge kooldioxideuitstoot veroorzaakt ter vermijden door een onjuist gebruik van flexibele mechanismen, wat de totale kosten van het streven naar vermindering van deze uitstoot zou verhogen, te voorzien in stringente projectkwaliteitsnormen die garant staan voor eerbiediging van de mensenrechten en voor betrouwbare, verifieerbare en reële additionele emissiereducties, die ook de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden ten goede komen; onderschrijft voorts de opvatting van de Commissie dat voor de periode na 2012 sectorale mechanismen moeten worden overeengekomen voor economisch meer geavanceerde ontwikkelingslanden, terwijl de minst ontwikkelde landen gebruik moeten kunnen blijven maken van CDM's van hoge kwaliteit; wenst dat eventuele nieuwe internationale sectorale compenserende crediteringsmechanismen geen schade voor het milieu veroorzaken en klimaatvoordelen bieden boven de afwijking van 15 tot 30 % van de normale cijfers;

29.

wenst dat de milieueffectiviteit van de reductiedoelstellingen van bijlage I de leidraad wordt voor de wijze waarop de EU omgaat met internationale boekhoudregels voor bosbeheer en LULUCF, dringt aan op flexibele mechanismen en wil dat een eventuele overschrijding van de doelstellingen tijdens de eerste verbintenisperiode van het Kyoto-protocol wordt meegerekend in de doelstellingen voor na 2012;

30.

erkent het belang van proactieve aanpassing aan de onontkoombare gevolgen van klimaatverandering, vooral in die delen van de wereld die het meest door klimaatverandering worden getroffen en met name om de meest kwetsbare groepen in de maatschappij te beschermen, spreekt daarom de wens uit dat in Durban een overeenkomst wordt gesloten waarin vergaande politieke en financiële toezeggingen worden gedaan om die ontwikkelingslanden te helpen bij hun capaciteitsopbouw;

Financiering

31.

brengt in herinnering dat de ontwikkelde landen hebben toegezegd voor de periode 2010-2012 nieuwe aanvullende middelen uit overheids- en particuliere bronnen ter waarde van ten minste 30 miljard USD ter beschikking te zullen stellen, en tegen 2020 100 miljard USD per jaar, met name ten behoeve van de kwetsbare en minst ontwikkelde landen; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun toezeggingen na te komen en ervoor te zorgen dat naast de ODA-doelstelling van 0,7 % bijkomende middelen worden uitgetrokken voor de bestrijding van en de aanpassing aan de klimaatverandering, en aan te geven welk aandeel hiervan uit overheidsmiddelen afkomstig is; wijst voorts op de noodzaak om zowel nationale als internationale middelen uit alle mogelijke bronnen in te zetten om dit doel te helpen bereiken en om een traject uit te stippelen voor opschaling van de klimaatdoelstellingen voor de periode van 2013 tot 2020; roept de Conferentie van de partijen er voorts toe op een kader te definiëren voor de financiering van het klimaatbeleid in de tussenliggende periode van 2013 tot 2020; wijst er voorts op dat deze middelen moeten worden verstrekt op basis van billijke, transparante en niet-discriminerende regels, en vergezeld moeten gaan van effectieve capaciteitsgebouw, verlaging van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen op milieugerelateerde goederen, diensten en investeringen, concrete steun voor emissiearme infrastructuren en goed gedefinieerde, voorspelbare regels;

32.

onderstreept dat er behoefte is aan een verscheidenheid van bronnen, en roept de partijen ertoe op ook andere bronnen voor langetermijnfinanciering te onderzoeken, zodat kan worden voorzien in de vereiste nieuwe, aanvullende, adequate en voorspelbare kapitaalstromen;

33.

roept de EU en haar lidstaten ertoe op zich garant te stellen voor complete en transparante rapportage omtrent de implementatie van de snelstartfinancieringsregeling en voor de tijdige verstrekking daarvan om de uitvoering van mitigatie- en adaptatiemaatregelen in de ontwikkelingslanden te ondersteunen, en wijst erop dat moet worden voorkomen dat er een financieringstekort ontstaat na 2012 (wanneer de snelstartfinancieringsperiode verstrijkt) en dat moet worden gewerkt aan een traject voor de opschaling van de klimaatfinanciering voor de periode 2013-2020;

34.

onderstreept het belang van betrouwbare emissiestatistieken op basis van vergelijkbare gegevens en regelmatige evaluatierapporten;

35.

verlangt dat op de Conferentie van Durban concrete stappen worden gezet tot uitvoering van de akkoorden van Cancún met betrekking tot langetermijnfinanciering, inclusief wat betreft financieringsbronnen en de opschaling van de snelstartfinancieringsregeling vanaf 2013; dringt in dit verband aan op gebruikmaking van innovatieve financieringsbronnen en de internationale invoering van een belasting op financiële transacties en wenst dat de opbrengst daarvan overeenkomstig de in het kader van het UNFCCC geformuleerde doelstellingen met name wordt gebruikt ter ondersteuning van het klimaatbeleid in de ontwikkelingslanden;

36.

dringt er bij de partijen op aan op de Conferentie in Durban over te gaan tot de volledige inbedrijfstelling van het Groen Klimaatfonds en dit uit te bouwen op een manier die waarborgt dat het nieuwe fonds in staat is tot ondersteuning van transformationele veranderingen voor het bewerkstelligen van een koolstofarme en klimaatbestendige ontwikkeling in de ontwikkelingslanden;

37.

dringt er bij Conferentie van de partijen op aan nader te definiëren wat precies onder "nieuw en aanvullend" moet worden verstaan;

38.

wijst op het belang van voorspelbaarheid en continuïteit bij de financiering van het klimaatbeleid; dringt aan op volledige transparantie en adequate maatregelen om de opschaling van de klimaatfinanciering voor de periode 2013-2020 te waarborgen; verlangt in dit verband dat er geen dubbele boekhouding meer wordt gevoerd;

39.

dringt er bij de Commissie op aan zo snel mogelijk procedures en instrumenten te definiëren ter bevordering en facilitering van bijdragen uit de particuliere sector voor ondersteuning van ontwikkelingslanden;

40.

dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat niet wordt getornd aan de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) gemaakte afspraken omtrent internationale eigendomsrechten, die een essentieel instrument zijn om de particuliere sector nauwer bij de verspreiding van nieuwe technologieën te betrekken;

41.

herinnert eraan dat de financiële stromen naar de ontwikkelingslanden voor klimaatmaatregelen weliswaar toenemen, maar slechts een fractie (minder dan 5 %) dekken van de bedragen die de ontwikkelingslanden volgens ramingen gedurende meerdere decennia nodig zullen hebben;

42.

stelt dat er in Durban een samenhangende financieringsregeling voor klimaatverandering tot stand moet worden gebracht, met name om te waarborgen dat er na 2012 geen financieringskloof ontstaat; onderstreept in dit verband dat er zowel behoefte is aan nieuwe middelen (d.w.z. belasting op financiële transacties, uitgave van bijzondere trekkingsrechten, heffingen op lucht- of scheepvaart, enz.) als aan doeltreffende betalingsmechanismen;

43.

pleit voor de instelling van een nalevingsmechanisme om beter te kunnen toezien op de nakoming van verplichtingen die zijn aangegaan met betrekking tot de vermindering van de broeikasgasuitstoot, financiering, technologie en capaciteitsopbouw;

44.

verzoekt de donors de bedragen toe te zeggen die voor de aanvulling van de Mondiale Milieufaciliteit nodig zijn, en in dat kader hoge prioriteit te blijven toekennen aan de Afrikaanse landen en bij de toewijzing van financiële middelen uit te gaan van de noden en prioriteiten van landen;

45.

verzoekt de Commissie en de EU-lidstaten een betere koppeling aan te brengen tussen de MDG's en klimaatverandering door de effecten van en de aanpassing aan de klimaatverandering te integreren in projecten en programma's ter verwezenlijking van de MDG's en in alle bredere armoedebestrijdingsstrategieën en ontwikkelingsmaatregelen; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan haar instrument voor de financiële verslaglegging te verbeteren om de financiële analyse van de toezeggingen van de EU op klimaatgebied te vergemakkelijken, alsmede het klimaat sterker in te bedden in alle ontwikkelingsmaatregelen;

46.

wijst erop dat alleen overheidsgeld cruciaal is om de meest kwetsbare gemeenschappen te bereiken die moeite hebben om zich aan de klimaatverandering aan te passen, en arme landen te helpen bij de invoering van een strategie voor duurzame ontwikkeling; onderstreept voorts dat de Commissie en de regeringen van de lidstaten erop moeten toezien dat dit geld overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het UNFCCC een aanvulling vormt op de bestaande steundoelen; verzoekt de Commissie overeenkomstig het actieplan van Bali van december 2007 criteria op te stellen aan de hand waarvan "aanvullende klimaatfinanciering" meetbaar, rapporteerbaar en verifieerbaar wordt;

47.

herinnert eraan dat het beginsel "de vervuiler betaalt" erop is gericht een positieve bijdrage aan het terugdringen van de verontreiniging te leveren, maar dat de toepassing van dit beginsel in de ontwikkelingslanden op moeilijkheden stuit; dringt er daarom op aan dat bij de financiering van klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden meer aandacht aan dit vraagstuk wordt besteed;

48.

wenst dat de Wereldbank erop toeziet dat haar eigen portefeuille "klimaatvriendelijk" is;

49.

benadrukt dat genderevenwicht in alle besluitvormingsorganen die zich bezighouden met klimaatfinanciering moet worden gewaarborgd, inclusief het Comité voor het Groen Klimaatfonds en eventuele subcomités voor individuele financieringsfaciliteiten; onderstreept dat leden van maatschappelijke organisaties, met inbegrip van vertegenwoordigers van gendergelijkheidsorganisaties en vrouwengroepen, in de gelegenheid moeten worden gesteld om actief deel te nemen aan de werkzaamheden van het Comité voor het Groen Klimaatfonds en al zijn subcomités;

50.

wijst erop dat bij de ontwikkeling van mitigatiemaatregelen ook rekening moet worden gehouden met genderongelijkheden op het vlak van toegang tot faciliteiten zoals krediet, voorlichtingsdiensten, informatie en technologie; onderstreept dat adaptatiemaatregelen systematisch gericht moeten zijn op het effectief corrigeren van de genderspecifieke gevolgen van de klimaatverandering op het gebied van energie- en watervoorziening, voedselzekerheid, landbouw en visserij, biodiversiteit en ecosysteemdiensten, gezondheid, industrie, menselijke nederzettingen, rampenbeheer, conflicten en veiligheid;

Omvorming tot een duurzame economie en industrie

51.

wijst erop dat veel landen zich snel in de richting van een nieuwe duurzame economie begeven om diverse redenen, zoals klimaatbescherming, schaarste en efficiënt gebruik van grondstoffen, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen; wijst in dat verband bijvoorbeeld op de omvang van de investeringsprogramma's voor energietransitie in landen zoals de VS, China en Zuid-Korea; dringt er bij de Commissie op aan dergelijke programma's nader te toetsen, o.a. op hun doelstellingen, en na te gaan in hoeverre de EU als gevolg daarvan riskeert haar leidende positie kwijt te raken;

52.

staat positief tegenover deze internationale ontwikkelingen en wijst er eens te meer op dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstoflekkage in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan; dringt aan op sluiting van een overeenkomst die garant staat voor gelijke internationale concurrentieverhoudingen voor koolstofintensieve industrieën;

53.

constateert met bezorgdheid dat de belangstelling van de nationale overheden voor de internationale klimaatonderhandelingen in Durban is bekoeld als gevolg van de financiële en budgettaire crisis waarmee de meeste geïndustrialiseerde economieën zich geconfronteerd zien; is van mening dat de inspanningen van de EU om haar economie te hervormen niet mogen slabakken, onder andere om te voorkomen dat met name groene banen weglekken, en dat de EU haar internationale partners ervan moet zien te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder verlies van concurrentievermogen en arbeidsplaatsen, in het bijzonder indien daaraan collectief wordt gewerkt, ook met medewerking van China en de VS;

54.

onderstreept de noodzaak om in alle sectoren van de economie met spoed een holistische grondstoffen- en hulpbronnenstrategie met een efficiënter gebruik van grondstoffen te ontwikkelen en uit te voeren in zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden om te zorgen voor duurzame economische groei op lange termijn, en roept de EU en haar lidstaten ertoe op hierbij het goede voorbeeld te geven; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan de ontwikkelingslanden zowel nationaal als lokaal te ondersteunen door kennis en ervaring op het gebied van duurzame mijnbouwpraktijken, een efficiënter gebruik van grondstoffen en hergebruik en recycling beschikbaar te stellen;

55.

is van mening dat een sectorale aanpak, in combinatie met voor de hele economie geldende plafonds in de industrielanden, een bijdrage kan leveren aan het met elkaar in overeenstemming brengen van klimaatacties enerzijds en concurrentievermogen en economische groei anderzijds; benadrukt het belang van een holistische, horizontale sectorale benadering van industriële emissies, omdat dit een toegevoegde waarde biedt in het kader van internationale onderhandelingen en Europese CO2-doelstellingen; spreekt de hoop uit dat deze aanpak ook deel zal uitmaken van een internationaal kader voor klimaatacties voor de periode na 2012;

56.

wijst op de rol die het CDM-mechanisme voor de Europese industrie kan vervullen om emissiereducties te bewerkstelligen en de overdracht van technologie te versnellen; wijst er nogmaals op dat het CDM moet worden herzien op een manier dat er stringente projectkwaliteitseisen worden gehanteerd ter waarborging van de strenge normen die voor dergelijke projecten moeten worden aangelegd, met betrouwbare, verifieerbare en reële additionele emissiereducties die ook de duurzame ontwikkeling van de betrokken landen ondersteunen; is van mening dat het CDM-mechanisme in de toekomst beperkt moet blijven tot de minst ontwikkelde landen;

57.

wijst er nogmaals op dat een wereldwijde koolstofmarkt een goede basis zou vormen om zowel substantiële emissiereducties als billijke concurrentieverhoudingen voor de industrie te helpen bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar partners op aan zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de effectiefste manier om de banden tussen het emissiehandelssysteem van de EU en de overige emissiehandelssystemen nauwer aan te halen met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt, de reductiemogelijkheden breder te diversifiëren, marktomvang en –liquiditeit te verruimen, te zorgen voor meer transparantie en uiteindelijk te komen tot een efficiëntere toewijzing van hulpbronnen;

Onderzoek en technologie

58.

is ingenomen met het in Cancún overeengekomen aanpassingsraamwerk voor krachtiger maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering en met de oprichting van een technologiemechanisme – met inbegrip van een technologisch uitvoerend comité en een centrum en netwerk voor klimaattechnologie – die ten doel hebben de ontwikkeling en overdracht van technologie te verbeteren door het juiste evenwicht tot stand te brengen tussen adaptatie en mitigatie en intellectuele-eigendomsrechten, zodat deze faciliteit ten volle operationeel kan worden;

59.

benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van de klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; pleit voor een internationale verbintenis om te zorgen voor meer investeringen in O&O van baanbrekende technologieën in de betreffende sectoren; acht het essentieel dat Europa het goede voorbeeld geeft door een substantiële verhoging van zijn uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industrie- en energietechnologieën en dat Europa op dit gebied een nauwe wetenschappelijke samenwerking ontwikkelt met internationale partners zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten;

60.

is van mening dat innovatie essentieel is om de opwarming van de aarde onder 2 °C te houden en merkt op dat er verschillende manieren zijn om innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie zich te beraden op diverse manieren om bedrijven die vooroplopen te belonen, waarbij zich verschillen manifesteren in het vermogen om innovatie te genereren en om technologieën wereldwijd over te dragen en te implementeren;

61.

wijst met nadruk op het belang van nauwere samenwerking tussen Europa en de minst ontwikkelde landen; dringt er daarom bij de Commissie op aan nog vóór Durban met ideeën te komen voor gezamenlijke onderzoeksprogramma's op het gebied van alternatieve energiebronnen en met betrekking tot de vraag hoe binnen de diverse industriesectoren samenwerking tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden kan worden aangemoedigd, waarbij vooral de aandacht moet uitgaan naar Afrika;

62.

dringt aan op de totstandbrenging van een institutioneel kader voor de behandeling van alle aspecten rond de ontwikkeling en overdracht van technologie, waarbij de nadruk met name moet liggen op zogeheten "aangepaste technologie" (AT), die ontworpen is met bijzondere aandacht voor de ethische, culturele, sociale, politieke, economische en milieuaspecten van de gemeenschap waarvoor deze technologie bestemd is; pleit voor het creëren van octrooireservoirs, waarin verschillende octrooihouders, zoals bedrijven, universiteiten of onderzoeksinstellingen, hun octrooien gezamenlijk beschikbaar stellen aan anderen met het oog op productieactiviteiten of verder onderzoek en ontwikkeling; pleit tevens voor de erkenning van het recht van ontwikkelingslanden om volledig gebruik te maken van de flexibele regelingen die in het kader van TRIPS geboden worden;

63.

wijst op het enorme potentieel van hernieuwbare energie in vele ontwikkelingslanden; doet een beroep op de EU en haar lidstaten om projecten inzake hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden uit te voeren en technologie, expertise en geld voor investeringen beschikbaar te stellen;

64.

is van mening dat adequaat onderzoek naar migratie als gevolg van klimaatverandering nodig is om deze problematiek behoorlijk te kunnen aanpakken;

Energie, efficiënt gebruik van energie en grondstoffen

65.

betreurt dat het energiebesparingspotentieel internationaal en binnen de EU niet adequaat wordt benut; wijst erop dat energiebesparingen nieuwe mogelijkheden bieden in de sfeer van werkgelegenheid, economische besparingen en energiezekerheid, concurrentievermogen en emissiereducties; roept de EU ertoe op in het kader van internationale onderhandelingen meer aandacht te besteden aan energiebesparingen, hetzij in de sfeer van technologieoverdracht of van ontwikkelingsplannen voor ontwikkelingslanden, hetzij in de financiële bijstandssfeer;

66.

acht het voor de klimaatonderhandelingen van het grootste belang dat de geïndustrialiseerde landen aan hun in Kopenhagen en Cancún aangegane financiële verplichtingen voldoen; dringt aan op de spoedige en internationaal gecoördineerde implementatie van de op de G-20-top in Pittsburgh overeengekomen doelstelling om de subsidiëring van inefficiënte fossiele brandstof op middellange termijn uit te faseren, waardoor een belangrijke bijdrage zou worden geleverd aan de bescherming van het klimaat en die bijzonder op haar plaats zou zijn in de huidige context van overheidstekorten in tal van landen;

67.

wijst erop dat naar schatting 2 miljard mensen in de wereld nog steeds geen toegang hebben tot duurzame en betaalbare energie; onderstreept de noodzaak om het energiearmoedeprobleem aan te pakken in overeenstemming met de doelstellingen van het klimaatbeleid; wijst erop dat er energietechnologieën bestaan die zowel op de bescherming van het mondiaal milieu zijn gericht als op lokale ontwikkelingsbehoeften;

68.

is van mening dat Europa de Zuid-Afrikaanse inspanningen moet steunen om de Afrikaanse landen in staat te stellen partners en financiering te vinden voor investeringen in hernieuwbare energie en groene technologieën;

Bodemgebruik, verandering in bodemgebruik, en bosbouw (LULUCF)

69.

dringt erop aan dat in Durban afspraken worden gemaakt over solide regels voor LULUCF, die het ambitieniveau van de in bijlage I genoemde partijen verhogen, die beperkingen van de emissies uit bosbouw en bodemgebruik moeten opleveren, die voorschrijven dat de bijlage I-partijen elke stijging van emissies uit LULUCF moeten verantwoorden, en die verenigbaar zijn met bestaande verbintenissen van partijen om natuurlijke opvang en reservoirs van broeikasgas te beschermen en uit te breiden, een en ander om de ecologische integriteit te waarborgen van de bijdrage die de bosbouwsector aan de emissiebeperking moet leveren; vraagt, naast een degelijke LULUCF-boekhouding, ook om beleidsmaatregelen die moeten worden bepaald ten einde de waarde van de in geoogste houtproducten opgeslagen koolstof te erkennen;

70.

is van mening dat bij de LULUCF-rapportage als referentie moet worden uitgegaan van een vast historisch basisjaar of een vaste historische basisperiode die van toepassing is op alle onderhandelingstrajecten in het kader van zowel het Kyoto-protocol als het Verdrag;

71.

dringt in dit verband aan op de verplichte verrekening van de emissies (verwijderingen en introducties) ten aanzien waarvan door de partijen middels bosbeheer in het kader van bijlage I LULUCF-reductieverplichtingen voor de periode na 2012 zijn aangegaan;

72.

roept de Commissie, de lidstaten en alle partijen ertoe op om in het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en in andere internationale fora te pleiten voor de formulering van een nieuwe VN-definitie van bossen op basis van biomen, die de grote verschillen in biodiversiteit en koolstofwaarden van de verschillende biomen weerspiegelt, en daarbij een duidelijk onderscheid te maken tussen inheemse bossen en bossen die worden gedomineerd door boommonoculturen en uitheemse soorten;

73.

stelt met bezorgdheid vast dat in de UNFCCC-boekhouding wordt uitgegaan van de veronderstelling dat voor energiedoeleinden gebruikte biomassa koolstofneutraal is; pleit voor de invoering van nieuwe en striktere boekhoudregels die een reëel beeld geven van het broekasgasreductiepotentieel van bio-energie;

74.

moedigt aan tot het opzetten van een fonds om beloningen uit te keren of stimulansen te verstrekken voor het terugdringen van emissies door middel van duurzame ruimtelijke-ordeningspraktijken, waaronder instandhouding van bossen, duurzaam bosbeheer, het vermijden van ontbossing, herbebossing en duurzame landbouw;

75.

herinnert eraan dat met het oog op de vermindering van de emissies als gevolg van ontbossing en aantasting van bossen de beperkte methode voor de berekening van koolstofstromen in bossen moet worden vervangen door een bredere benadering, waarin via een soortgelijk raadplegingsproces als in de vrijwillige partnerschapsovereenkomst onder meer de rechtstreekse en onderliggende oorzaken van de ontbossing worden aangewezen;

Reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie

76.

onderkent de behoefte aan zekerheid omtrent de regelgeving inzake het mechanisme voor de langetermijnfinanciering van REDD +; dringt er bij de Conferentie van de partijen op aan een mechanisme te definiëren voor het mobiliseren van aanvullende financieringsmiddelen ten behoeve van REDD + uit overheids- en particuliere bronnen;

77.

onderstreept dat in de COP 17 verdere actie nodig is om uitvoering te geven aan REDD+ (terugbrengen van uitstoot als gevolg van ontbossing en aantasting van bossen) en om mogelijke tekortkomingen op dit punt te verhelpen, vooral met betrekking tot langetermijnfinanciering en het opzetten van solide en transparante bosmonitoringsystemen, inzonderheid met betrekking tot de effectiviteit van het overleg met betrokken partijen, inheemse en plaatselijke gemeenschappen;

78.

onderstreept dat het REDD+-mechanisme zo moet worden ontworpen dat er aanzienlijke voordelen voor de biodiversiteit en vitale ecosysteemdiensten ontstaan die verder gaan dan het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering, en dat wordt bijgedragen tot het versterken van de rechten en het verbeteren van de levensomstandigheden van de mensen die van het bos afhankelijk zijn, met name inheemse en lokale gemeenschappen;

79.

is van mening dat het financieringsstelsel voor REDD gebaseerd moet zijn op prestatiecriteria, waaronder governance in de bosbouw, en dat daarin rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het Strategische plan voor de biodiversiteit 2011, dat op de COP 10-conferentie over biodiversiteit in Nagoya is aangenomen;

80.

onderstreept de noodzaak vaart te zetten achter de publieke financiering van resultaatgerichte REDD +-maatregelen ter stimulering van het terugdringen van de ontbossing in overeenstemming met de nationale uitgangsdoelstellingen teneinde de cumulatieve ontbossing van het tropisch regenwoud tegen uiterlijk 2020 een halt toe te roepen;

81.

betreurt het dat de financiering van REDD op een zo ruime definitie van bossen berust dat plantages van één enkele niet-inheemse soort er ook onder vallen; is van mening dat deze definitie als onbedoeld gevolg kan hebben dat middelen niet worden aangewend voor de broodnodige bescherming van oude bossen, maar juist voor nieuwe commerciële plantages; eco-innovatie moet als doel vooropstaan;

82.

dringt er voorts bij de EU op aan ervoor te zorgen dat REDD+ ook vrijwaringsmechanismen omvat die waarborgen dat de rechten van volken die in bossen leven niet worden geschonden, en dat de ontbossing daadwerkelijk wordt gestopt; vindt met name dat REDD+ geen afbreuk mag doen aan hetgeen tot dusverre is bereikt met Flegt (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw), in het bijzonder ten aanzien van governance in de bosbouw alsmede de beschrijving en erkenning van op het gewoonterecht berustende bezittingen;

Zeevervoer en internationaal luchtverkeer

83.

verwelkomt de vooruitgang die onlangs binnen de Internationale maritieme organisatie (IMO) is gemaakt met de invoering van verplichte energie-efficiënte maatregelen voor de internationale scheepvaart, maar tekent daarbij aan dat dit als niet meer dan een eerste stap kan gelden; roept de EU ertoe op aan te sturen op ambitieuze emissiereductiedoelstellingen in de scheepvaart, zodat de partijen ertoe worden aangemoedigd om hiervan in UNFCCC-verband binnen de IMO meer werk te maken en de nodige stappen te ondernemen met het oog op wereldwijde en bindende beperkingen van emissies uit het zeevervoer;

84.

wijst er met nadruk op dat de emissies van het zeevervoer als gevolg van de toename van het scheepvaartverkeer, in weerwil van deze maatregelen nog verder zullen stijgen aangezien zij alleen van toepassing zijn op nieuwe schepen; is dan ook van mening dat meer het accent moet komen te liggen op alternatieve benaderingen (met name in de vorm van koolstofbeprijzing en andere technologisch georiënteerde maatregelen, ook voor bestaande schepen);

85.

dringt er bij de EU op aan ervoor te zorgen dat het volledige effect van het luchtverkeer in een internationale overeenkomst wordt afgerekend in de vorm van bindende reductiedoelstellingen voor het luchtverkeer en dringt er bij alle actoren op aan ervoor te zorgen dat deze doelstellingen worden ondersteund door de nodige handhavingsvoorzieningen; meent dat oplossing van deze kwestie steeds urgenter wordt en pleit voor opneming van de luchtvaart in het Europese emissiehandelssysteem;

86.

erkent het beginsel van "gezamenlijke maar onderscheiden verantwoordelijkheden" en pleit voor de invoering van internationale instrumenten met wereldwijde emissiereductiedoelstellingen ter vermindering van het klimaateffect van de internationale luchtvaart en het maritiem transport;

Delegatie van het Europees Parlement

87.

is van mening dat de EU-delegatie bij de onderhandelingen over klimaatverandering een cruciale rol vervult, en acht het dan ook onaanvaardbaar dat de leden van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen op de vorige Conferentie van de partijen bij de overeenkomst niet konden bijwonen; verwacht dat ten minste de voorzitters van de delegatie van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen in Durban zullen kunnen bijwonen;

88.

merkt op dat de Commissie volgens de in november 2010 tussen de Commissie en het Parlement gesloten raamovereenkomst eraan moet meewerken dat leden van het Parlement als waarnemers zitting nemen in delegaties van de Unie bij onderhandelingen over multilaterale overeenkomsten; herinnert eraan dat krachtens artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de goedkeuring van het Parlement vereist is voor overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties;

89.

herinnert aan de verplichting van partijen bij het UNFCCC om een zo ruim mogelijke deelname aan het UNFCCC-proces aan te moedigen, ook deelname door ngo's; pleit voor deelname van het Internationaal Forum van inheemse volkeren aan de COP 17-onderhandelingen, aangezien deze volkeren in bijzondere mate te maken krijgen met klimaatverandering en aanpassing aan klimaatverandering;

*

* *

90.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek dat ze wordt rondgedeeld aan alle verdragsluitende partijen buiten de EU.


(1)  PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 1.

(3)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 25.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0442.

(5)  PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 44.

(6)  PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 115.

(7)  http://srren.ipcc-wg3.de/report.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0226.

(9)  PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.