11.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 380/89


Woensdag 8 juni 2011
Investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa

P7_TA(2011)0266

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over investeren in de toekomst: een nieuw meerjarig financieel kader (MFK) voor een concurrerend, duurzaam en integratiegericht Europa (2010/2211(INI))

2012/C 380 E/13

Het Europees Parlement,

gelet op het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1),

gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 312,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 maart 2007 over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (2),

gelet op Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (3) en de uitvoeringsvoorschriften daarvan,

gezien de mededeling van de Commissie "Evaluatie van de EU-begroting" (COM(2010)0700),

gelet op zijn besluit van 16 juni 2010 over instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013 (4),

gezien de bijdragen van de Oostenrijkse Nationalrat, de Tsjechische Kamer, het Deense Folketing, de Estse Riigikogu, de Duitse Bundestag, de Duitse Bundesrat, de Ierse Oireachtas, de Litouwse Seimas, de Letse Saeima, de Portugese Assembleia da República, de Nederlandse Tweede Kamer en de Zweedse Riksdag,

gelet op artikel 184 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Bijzondere Commissie beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen voor een duurzame Europese Unie na 2013 en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0193/2011),

A.

overwegende dat het Parlement heeft besloten een bijzondere commissie in te stellen met het volgende mandaat:

a)

vaststellen van de politieke prioriteiten van het Parlement voor het MFK na 2013, zowel wat wetgeving als wat begroting betreft,

b)

ramen van de financiële middelen die de Unie in de periode vanaf 1 januari 2014 nodig heeft om haar doelstellingen te bereiken en haar beleidsmaatregelen uit te voeren,

c)

vaststellen van de duur van het volgende MFK,

d)

voorstellen, overeenkomstig de prioriteiten en doelstellingen, van een structuur voor het toekomstige MFK, met vermelding van de belangrijkste activiteitenterreinen van de Unie,

e)

vaststellen van richtsnoeren voor indicatieve toewijzing van middelen tussen en binnen de verschillende uitgavenrubrieken van het MFK, overeenkomstig de prioriteiten en de voorgestelde structuur,

f)

het verband preciseren tussen een hervorming van het financiële systeem van de EU-begroting en een herziening van de uitgaven om de Begrotingscommissie een deugdelijke basis voor onderhandelingen over het nieuwe MFK te bieden,

B.

overwegende dat de bijzondere commissie haar eindverslag moet presenteren voordat de Commissie haar voortellen over het volgende MFK indient,

C.

overwegende dat de Unie zich op grond van artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van de middelen dient te voorzien die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en uitvoering aan haar beleid te geven, en dat zij volledig uit eigen middelen moet worden gefinancierd,

D.

overwegende dat het Europees Parlement overeenkomstig artikel 312, lid 5, en artikel 324 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie naar behoren bij het onderhandelingsproces over het volgende MFK moet worden betrokken,

E.

overwegende dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het beleid van de Unie versterkt en nieuwe bevoegdheidsgebieden toevoegt, hetgeen zijn weerslag moet vinden in het volgende MFK,

F.

overwegende dat de uitdagingen waar de Unie en haar burgers voor staan, zoals de wereldwijde economische crisis, de snelle groei van opkomende economieën, de overgang naar een duurzame samenleving en een hulpbronnenefficiënte economie, de bestrijding van klimaatverandering, demografische uitdagingen, met inbegrip van de integratie van immigranten en de bescherming van asielzoekers, de verplaatsing in de wereldwijde verdeling van productie en besparingen naar opkomende economieën, de armoedebestrijding alsmede de dreiging van natuurrampen en door de mens veroorzaakte rampen, terrorisme en georganiseerde misdaad, een krachtig antwoord vereisen van de Unie en haar lidstaten,

G.

overwegende dat de Europese Unie op internationaal niveau meer gewicht in de schaal legt dan de som van de afzonderlijke lidstaten,

H.

overwegende dat het Europese cohesiebeleid in de eerste plaats gericht moet blijven op vermindering van de nog bestaande sociale, economische en territoriale ongelijkheden in de Unie, en dat een zichtbaar en succesvol cohesiebeleid op zichzelf al een Europese toegevoegde waarde vertegenwoordigt en ten goede moet komen aan alle EU-lidstaten,

I.

overwegende dat de Europese burgers meer van de Unie zijn gaan eisen en de werking van de Unie kritischer benaderen; en tevens overwegende dat het publiek zich pas opnieuw betrokken zal voelen bij de Unie wanneer de bevolkingen van de verschillende lidstaten ervan overtuigd zijn dat hun waarden en belangen beter door de Unie worden gediend,

J.

overwegende dat de strategie Europa 2020 bedoeld is om Europa te helpen zich te herstellen van de crisis en er sterker uit te voorschijn te komen, en wel door middel van het creëren van banen en slimme, duurzame en inclusieve groei; overwegende dat deze strategie is gebaseerd op de vijf hoofddoelstellingen van de Unie inzake de bevordering van werkgelegenheid, de verbetering van de voorwaarden voor innovatie, onderzoek en ontwikkeling, het behalen van doelstellingen op het gebied van klimaatverandering en energie, het verbeteren van opleidingsniveaus en het stimuleren van sociale integratie, in het bijzonder door de bestrijding van armoede,

K.

overwegende dat de begroting van de Unie een belangrijke factor is bij het verwezenlijken van hervorming; overwegende dat het effect ervan versterkt kan worden door investeringen aan te vullen met particuliere en openbare financieringsbronnen, die daarmee als katalysator dienen ter verhoging van de doeltreffendheid van financiering door de Unie, overwegende dat er geen economische argumenten zijn voor het beginsel van zogenaamde “billijke tegenprestatie”, aangezien het niet genoeg rekening houdt met de Europese toegevoegde waarde, positieve neveneffecten en de noodzaak van solidariteit tussen de EU-lidstaten,

L.

overwegende dat overeenkomstig artikel 3 VEU de duurzame ontwikkeling van Europa gebaseerd moet zijn op een evenwichtige economische groei en prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en op een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu,

M.

overwegende dat het beginsel van goed financieel beheer een van de grondbeginselen is bij de tenuitvoerlegging van de begroting van de Unie; overwegende dat veel lidstaten moeilijke belastingtechnische aanpassingen op hun nationale begrotingen aanbrengen; overwegende dat een goed financieel beheer – efficiency, doeltreffendheid, zuinigheid – van steeds grote belang is geworden voor de overheidsuitgaven, zowel op Unie- als op lidstaatniveau,

N.

overwegende dat de bepalingen voor de periodieke aanpassing van uitgavenprogramma's aan de veranderende behoeften en omstandigheden ontoereikend zijn gebleken, overwegende dat de complexe aard van verordeningen en regels een van de redenen is geweest voor de slechte resultaten van de beheers- en controlesystemen,

O.

overwegende dat de eerste vier jaar van het huidige MFK 2007-2013 duidelijk hebben laten zien dat de mogelijkheden van het financieel kader om tegemoet te komen aan nieuwe ontwikkelingen en prioriteiten, zonder dat dit ten koste gaat van de bestaande, beperkt zijn; overwegende dat het huidige MFK niet in staat is om snel te kunnen inspelen op nieuwe verplichtingen zoals Galileo, ITER, de Voedselfaciliteit of het Europees economisch herstelplan,

P.

overwegende dat de BNI-middelen in 1988 in het financieringsstelsel van de EU werden ingevoerd met de bedoeling om de dalende eigen middelen tijdelijk aan te vullen, maar dat deze financieringsbron sindsdien is gehandhaafd en uitgebreid, zodat zij tegenwoordig het leeuwendeel van de begrotingsmiddelen van de EU uitmaakt; overwegende dat de lidstaten er vanwege de overheersende rol van de BNI-middelen sterker toe neigen een nettobalans op te maken, met als gevolg een reeks kortingen, correcties, uitzonderingen en compensatieregelingen, waardoor het huidige stelsel van eigen middelen veel te gecompliceerd en ondoorzichtig is, onvoldoende is gekoppeld aan bestaande beleidsmaatregelen van de Unie en oneerlijk is, en daarom niet in staat is om een transparante en efficiënte financiering van het beleid van de Unie in het belang van Europa te waarborgen en uiteindelijk volstrekt onbevattelijk is voor de Europese burgers,

Q.

overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 8 maart 2011 over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (5) zijn goedkeuring heeft gehecht aan de invoering van een belasting op financiële transacties (FTT) die "een bijdrage zou kunnen leveren aan het aanpakken van de uitermate schadelijke handelspatronen op de financiële markten, zoals bepaalde kortetermijn- en geautomatiseerde HFT-transacties, en aan het terugdringen van speculatie",

Deel I:     Belangrijkste problemen

1.

is van mening dat de komende uitdagingen, of het nu gaat om demografische verschuivingen, klimaatverandering of energievoorziening, terreinen betreffen waar de EU, die veel meer is dan de som van haar lidstaten, haar toegevoegde waarde kan bewijzen;

2.

wijst erop dat het vanwege de huidige crisis en de ernstige beperking van overheidsuitgaven voor de lidstaten veel moeilijker is geworden om vooruitgang te boeken in termen van groei, groter concurrentievermogen, het streven naar economische en sociale convergentie, en volledige deelname aan de interne markt; is vast van mening dat de oplossing van de crisis meer en niet minder Europa is;

3.

is van oordeel dat het waarborgen van "duurzame middelen voor de Europese Unie" in de eerste plaats betekent dat het "stelsel van eigen middelen" van de EU-begroting moet worden herzien, teneinde de huidige nationale bijdragen te vervangen door echte Europese begrotingsmiddelen;

4.

is van oordeel dat de recente gebeurtenissen duidelijk maken dat de eurozone behoefte heeft aan steviger economisch bestuur en dat een monetaire pijler zonder een sociaaleconomische pijler gedoemd is te mislukken; acht het in dit verband van essentieel belang dat de Unie haar systeem van economisch bestuur versterkt teneinde de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie (herstellen en waarborgen van de economische groeicijfers op de lange termijn) te waarborgen, een herhaling van de huidige crisis te voorkomen en het Europese project veilig te stellen;

Opbouwen van een kenniseconomie

5.

wijst erop dat de crisis heeft benadrukt met welke structurele uitdagingen de economieën van de meeste lidstaten te maken hebben: suboptimale productiviteit, hoge overheidsschulden, grote begrotingstekorten, structurele werkloosheid, voortdurende belemmeringen van de interne markt, lage arbeidsmobiliteit en een verouderd begrip van vaardigheden, wat leidt tot geringe groei; onderstreept dat investeringen op sleutelgebieden als onderwijs, onderzoek en innovatie nodig zijn om deze structurele uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en benadrukt de noodzaak om de trend van dalende overheidsinvesteringen te keren;

6.

herinnert eraan dat Azië, als de huidige investeringstendensen doorzetten, in 2025 wellicht voorop loopt in de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen; wijst er echter op dat deze veranderingen niet alleen enorme uitdagingen met zich meebrengen, maar ook kansen zoals een sterke groei van het exportpotentieel van de EU; wijst erop dat de Unie ook op het gebied van het hoger academisch en beroepsonderwijs achterloopt, aangezien slechts ongeveer 30 van de beste 100 universiteiten ter wereld Europese universiteiten zijn; benadrukt dat Europa ook terrein verliest in de wedloop om vaardigheden en wijst op het feit dat in 2020 het aantal banen waarvoor hoge kwalificaties vereist zijn zal zijn gestegen met 16 miljoen, terwijl de vraag naar laaggeschoolde werknemers zal afnemen met 12 miljoen banen;

Werkloosheidsbestrijding

7.

acht het behoud van mededingingsvermogen, opvoering van de groei en bestrijding van de hoge werkloosheid één van de grote uitdagingen waarmee de Europese Unie zich geconfronteerd ziet; [is van mening dat] om de werkgelegenheidsresultaten te verbeteren de nadruk moet liggen op goed werkende arbeidsmarkten en sociale omstandigheden, de bevordering van fatsoenlijk werk, garanderen van de rechten van werknemers in heel Europa en arbeidsomstandigheden, en terugdringen van de armoede;

De demografische uitdaging

8.

dringt erop aan dat de Unie de demografische uitdaging aangaat; wijst erop dat de combinatie van een kleinere beroepsbevolking en relatief meer gepensioneerden de sociale zekerheid en het economisch concurrentievermogen extra onder druk zetten;

Uitdagingen op het gebied van klimaat en grondstoffen

9.

is bezorgd dat de groei van de wereldbevolking van 6 naar 9 miljard zal leiden tot een scherpere mondiale concurrentie op het gebied van grondstoffen en het milieu wereldwijd en lokaal extra onder druk zal zetten; wijst erop dat de vraag naar voedsel tegen 2050 met naar verwachting 70 % zal zijn gestegen en dat een inefficiënt en niet-duurzaam gebruik en beheer van grondstoffen en basisproducten de burgers blootstelt aan schadelijke concurrentie tussen voedsel, natuurbehoud en energieproductie en kostbare explosieve prijsstijgingen; dit kan ook ernstige gevolgen hebben voor de kansen van de industrie, bijvoorbeeld bij beperking van de toegang tot grondstoffen, wat de economische veiligheid zal bedreigen en de klimaatverandering zal versterken; benadrukt derhalve dat de EU onmiddellijk maatregelen moet treffen en de weg moet inslaan naar een op duurzaam gebruik van grondstoffen gebaseerde economie;

10.

wijst op het stijgende wereldwijde energieverbruik en op het feit dat de afhankelijkheid van ingevoerde energie waarschijnlijk zal toenemen, en dat de Unie in 2050 naar verwachting bijna tweederde van haar energie zal invoeren als het huidige energiebeleid niet naar behoefte wordt aangepast en de EU en de lidstaten zich niet meer inspannen om eigen hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen en hun potentieel op het gebied van energie-efficiëntie te benutten en daarbij ten volle rekening houden met de energie- en klimaatverplichtingen van de EU en met veiligheidsaspecten; waarschuwt dat de prijsschommelingen en de onzekerheid van de leveringen tevens verergerd zullen worden door politieke instabiliteit in de energierijke landen; dringt er derhalve op aan om de aanvoerroutes en handelspartners te diversifiëren;

11.

schaart zich achter de opvatting dat alle vormen van EU-financiering samen moeten leiden tot een verbetering van de algemene toestand van het Europese milieu, waaronder ook een vermindering van de broeikasgasemissies, die op zijn minst aan de doelstellingen van de huidige EU-wetgeving voldoet; stelt derhalve voor om de positieve en negatieve milieu- en klimaateffecten van de besteding van EU-middelen in geaggregeerde vorm te analyseren;

Binnenlandse en buitenlandse veiligheid en persoonlijke vrijheden

12.

is van mening dat de globalisering het gevoel van kwetsbaarheid heeft verhoogd door de grenzen tussen de binnenlandse en buitenlandse vormen van vrijheid, rechtvaardigheid en veiligheid te doen vervagen; is ervan overtuigd dat de aanpak van uitdagingen op het gebied van de veiligheid in de 21ste eeuw, onder waarborging van de grondrechten en de persoonlijke vrijheden, derhalve maatregelen vereist op wereldwijde schaal die op de ontwikkelingen vooruitlopen, hetgeen alleen verwezenlijkt kan worden door een actor met de omvang van de Unie; is ervan overtuigd dat de veiligheid van de EU voor wat betreft haar externe dimensie sterk afhankelijk is van democratie, rechtsstatelijkheid en goed bestuur in derde landen, en dat de EU een bijzondere plicht heeft hiertoe bij te dragen;

Europa in de wereld: een assertieve speler worden

13.

is ervan overtuigd dat de EU als een belangrijke politieke, economische en handelsmacht haar internationale rol ten volle moet spelen; wijst erop dat het Verdrag van Lissabon nieuwe instrumenten bevat waarmee het mogelijk is de Europese belangen en waarden wereldwijd beter uit te dragen; benadrukt dat de Unie alleen door collectief te handelen een toegevoegde waarde op wereldschaal kan leveren en wereldwijde politieke beslissingen kan beïnvloeden; wijst erop dat een sterkere externe vertegenwoordiging gekoppeld moet worden aan meer interne coördinatie;

Resultaten boeken op het gebied van goed bestuur

14.

is ervan overtuigd dat een gevoel van participatie van de burgers aan de Unie een stuwende kracht voor gezamenlijke actie moet worden; is van mening dat resultaten boeken op het gebied van goed bestuur veruit het krachtigste instrument van de EU is om ervoor te zorgen dat de EU-burgers zich betrokken en verbonden blijven voelen;

Deel II:     Optimalisering van resultaten: De rol van de EU-begroting

Europese toegevoegde waarde en de kosten van "non-Europa"

15.

benadrukt dat het belangrijkste doel van de uitgaven uit de EU-begroting is om Europese toegevoegde waarde (ETW) te scheppen dankzij het samenvoegen van middelen, die als katalysator werken, en het leveren van schaalvoordelen, positieve grensoverschrijdende en neveneffecten, waardoor zij ertoe bijdraagt dat gemeenschappelijke overeengekomen beleidsdoelstellingen op een doeltreffender wijze en sneller worden bereikt en nationale uitgaven worden verminderd; herinnert eraan dat verdubbelingen van uitgaven en overlappingen van toegewezen middelen in verschillende begrotingslijnen principieel moeten worden voorkomen, en dat de EU-uitgaven er altijd moeten zijn gericht meer waarde te creëren dan de individuele uitgaven van de lidstaten bij elkaar genomen; is van mening dat het meerjarig financieel kader van de EU, mits op de juiste wijze gebruikt, een zeer belangrijk instrument vormt voor de langetermijnplanning van het Europese project doordat rekening wordt gehouden met het Europese perspectief en de meerwaarde van de Unie;

16.

vestigt de aandacht op de volgende gebieden als mogelijke kandidaten voor het creëren van meer synergie en schaalvoordelen: de Europese Dienst voor extern optreden, humanitaire hulpverlening, en meer specifiek een EU-structuur voor snelle respons, het bundelen van defensiemiddelen, onderzoek, ontwikkeling en innovatie, grote infrastructuurprojecten (met name op het gebied van energie en vervoer) en het toezicht op de financiële markten;

17.

is van mening dat, naast de subsidiariteitstoetsing door de nationale parlementen die is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, in het kader van een optimale aanpak een beoordeling van de ETW moet plaatsvinden voor elke wetgevingsvoorstel met gevolgen voor de begroting; dringt er echter op aan dat de beoordeling van de ETW meer moet inhouden dan het bekijken van een spreadsheet en dat er een politieke evaluatie moet plaatsvinden van de doelmatige en daadwerkelijke bijdrage van de geplande actie aan de gemeenschappelijke doelstellingen van de EU en aan de totstandbrenging van collectieve goederen van de EU; merkt op dat de voornaamste en belangrijkste elementen van ETW, zoals vrede, stabiliteit, vrijheid en een vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal, niet in getallen kunnen worden bepaald;

18.

benadrukt dat voor alle EU-uitgaven moet worden aangetoond dat zij in overeenstemming zijn met de verplichtingen van het Verdrag, de Gemeenschapswetgeving of belangrijke beleidsdoelstellingen van de EU; benadrukt dat niet alleen een ETW kan worden gecreëerd door het doen van uitgaven, maar ook door het invoeren van Europese wetgeving en het coördineren van nationaal en Europees beleid op economisch, fiscaal, budgettair en sociaal gebied; is ervan overtuigd dat de uitgaven in het volgende MFK meer Europese toegevoegde waarde moeten opleveren; benadrukt dat financiering door de EU zo mogelijk moet bijdragen tot de verwezenlijking van meer dan één EU-beleidsdoelstelling tegelijk (bijvoorbeeld territoriale cohesie, aanpassing aan de klimaatverandering, bescherming van biodiversiteit);

19.

is stellig van mening dat investeringen op EU-niveau tot duidelijk hogere besparingen op nationaal niveau kunnen leiden, met name op gebieden waar de EU onbetwistbaar meer toegevoegde waarde oplevert dan de nationale begrotingen; is stellig van mening dat het ETW-beginsel de basis moet vormen voor alle toekomstige onderhandelingen over de EU-begroting; is derhalve verheugd over de toezegging van de Commissie om een uitgebreide analyse uit te voeren van de "kosten van non-Europa" voor de lidstaten en de nationale begrotingen; verzoekt de Commissie dit verslag tijdig te publiceren zodat er rekening mee kan worden gehouden bij de onderhandelingen over het volgende MFK;

20.

pleit voor een betere coördinatie tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen van de lidstaten bij de financiering van de gemeenschappelijke politieke prioriteiten; wijst nogmaals op de noodzaak om de overheidsuitgaven vanaf de planningsfase tot en met de uitvoeringsfase te coördineren om te zorgen voor complementariteit, meer efficiëntie, meer zichtbaarheid en een sterkere stroomlijning van de EU-begroting; is van mening dat het nieuwe mechanisme voor coördinatie van het economisch en begrotingsbeleid (het zogeheten "Europese semester") een belangrijke rol dient te spelen teneinde de beleidsdoelstellingen in heel Europa en met de EU-doelen in overeenstemming te brengen en er zo toe bij te dragen de gewenste synergieën tussen de EU-begroting en de nationale begrotingen te verwezenlijken;

Een doeltreffende begroting

21.

is van mening dat de tenuitvoerlegging van verschillende beleidsmaatregelen en activiteiten, terwijl het beginsel van een ETW de leidraad moet vormen voor toekomstige besluiten inzake prioriteiten op uitgavengebied, gebaseerd moet zijn op een efficiënt en doeltreffend gebruik van kredieten;

22.

benadrukt dat voor het bereiken van de beste resultaten op het gebied van duurzame groei en ontwikkeling ter plaatse, solidariteit en cohesie, voorrang moet worden verleend aan verbetering van de synergieën tussen alle fondsen van de EU-begroting die gevolgen hebben voor de economische ontwikkeling, en aan integratie tussen verschillende sectoren, de ontwikkeling van resultaatgericht beleid en, in voorkomend geval, de toepassing van voorwaarden, de beginselen "geen schade berokkenen" en "de vervuiler betaalt", factoren die succesvol zijn gebleken en prestaties- en resultaatindicatoren;

De begroting gebruiken als hefboom voor investeringen

23.

herinnert eraan dat de EU-begroting voornamelijk een investeringsbegroting is, die meer investeringen uit openbare of particuliere bronnen kan opwekken; is van mening dat het aantrekken van aanvullend kapitaal van cruciaal belang is om de aanzienlijke investeringen te kunnen verwezenlijken die nodig zijn om de beleidsdoelstellingen van Europa 2020 te verwezenlijken; benadrukt in het bijzonder dat de effecten van de EU-financiering moeten worden gemaximaliseerd door het mobiliseren, samenvoegen en stimuleren van openbare en particuliere financieringsbronnen voor infrastructuren en grote projecten van Europees belang zonder evenwel de concurrentie te verstoren;

24.

wijst op de opkomst sinds de jaren '90 van geïnstitutionaliseerde publiek-private partnerschappen (PPP's) in de Unie, onder meer in de vervoerssector en op het gebied van openbare gebouwen en installaties en het milieu, als vormen van samenwerking tussen overheden en de particuliere sector en als extra middel ter verwezenlijking van infrastructuur en strategische openbare diensten; maakt zich echter zorgen over enkele problemen die PPP's hebben ondervonden en dringt erop aan dat bij het opzetten van nieuwe PPP's lering wordt getrokken uit de ervaringen en dat de tekortkomingen van het verleden worden gecorrigeerd;

25.

neemt nota van de eerdere, over het algemeen positieve, ervaringen met het gebruik van innovatieve financiële instrumenten, waaronder het combineren van subsidies en leningen en mechanismen met gedeeld risico, zoals het leninggarantie-instrument voor projecten op het gebied van het Trans-Europese vervoersnet (LGTT), de risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF) en de instrumenten van het cohesiebeleid (JEREMIE, JESSICA, JASPERS and JASMINE), teneinde een specifiek beleidsdoel te bereiken; is van mening dat de Unie actie moet ondernemen met name ter verbetering van het gebruik van EU-middelen als katalysator bij het aantrekken van aanvullende middelen van de EIB, EBWO en andere internationale financiële instellingen, alsmede van de particuliere sector;

26.

verzoekt derhalve de Commissie maatregelen voor te stellen om het stelsel van innovatieve financiering uit te breiden, na een uitvoerig onderzoek ervan en na een zorgvuldige beoordeling van de behoefte aan publieke en particuliere investeringen, alsook een methode om de financiering uit verschillende bronnen te coördineren; roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat hun nationaal rechtskader de tenuitvoerlegging van deze stelsels mogelijk maakt; roept derhalve op tot een aanzienlijke versterking van het regelgevend, budgettair en operationeel kader van deze mechanismen, teneinde de doeltreffendheid ervan te waarborgen voor wat betreft investeringen met een hefboomeffect, duurzaamheid en juist gebruik van EU-middelen, en teneinde een adequate controle, verslaglegging en verantwoording te waarborgen; wijst er bovendien op dat ervoor dient te worden gezorgd dat onderliggende risico's gekwantificeerd worden en naar behoren in aanmerking worden genomen;

27.

wijst op de historische moeilijkheden om particuliere investeerders te vinden voor grootschalige EU-projecten; stelt vast dat de financiële crisis ertoe heeft geleid dat particuliere investeerders nog terughoudender zijn geworden om EU-projecten te financieren en heeft laten zien dat het opbouwen van voldoende vertrouwen onontbeerlijk is om voldoende middelen bijeen te kunnen brengen voor grote investeringsprojecten; benadrukt dat op korte en ook op langere termijn steun van de EU-begroting nodig zal zijn om particuliere middelen aan te trekken en te mobiliseren voor projecten die van belang zijn voor de EU, in het bijzonder projecten met een Europese toegevoegde waarde die economisch rendabel zijn maar niet als commercieel interessant worden beschouwd;

28.

is daarom ingenomen met het Europa 2020-initiatief inzake projectobligaties, als mechanisme met gedeeld risico met de Europese Investeringsbank (EIB),waarmee aan een maximum gebonden steun van de EU-begroting wordt geleverd, en dat als hefboom zal dienen voor de EU-middelen en extra belangstelling van particuliere investeerders voor deelname aan prioritaire EU-projecten zal wekken, overeenkomstig de Europa 2020-doelstellingen; verzoekt de Commissie een volledig uitgewerkt voorstel inzake EU-projectobligaties te presenteren, op basis van de opgedane ervaringen met de gezamenlijke EU-EIB-instrumenten, en daarin duidelijke en doorzichtige criteria op te nemen voor de subsidiabiliteit en de selectie van projecten; herinnert eraan dat projecten van EU-belang die weinig inkomsten opleveren, afhankelijk zullen blijven van financieringssubsidies, vreest dat de beperkte omvang van de EU-begroting uiteindelijk de inzet van bijkomende hefbomen voor nieuwe initiatieven zou kunnen beperken;

29.

herhaalt dat het noodzakelijk is te zorgen voor zo groot mogelijke transparantie, verantwoordingsplicht en democratische toetsing van de instrumenten en mechanismen voor innovatieve financiering waarbij de EU-begroting betrokken is; verzoekt de Commissie om een via de gewone wetgevingsprocedure vast te stellen kader voor de uitvoering en subsidiabiliteit van de projecten voor te stellen, dat zorgt voor een continue stroom van informatie over het gebruik van deze instrumenten in heel de Unie en voor deelneming van de begrotingsautoriteit, zodat het Parlement in staat is na te gaan of aan zijn politieke prioriteiten is voldaan, en dat tevens zorgt voor versterkte controle op dergelijke instrumenten door de Europese Rekenkamer;

Waken over goed financieel beheer

30.

is van mening dat ter verbetering van de tenuitvoerlegging en de kwaliteit van de bestedingen gebruik moet worden gemaakt van richtsnoeren voor een optimaal gebruik van de EU-begroting en voor de opzet en het beheer van de programma's en werkzaamheden na 2013;

31.

benadrukt bovendien dat in de opzet van de uitgavenprogramma's de grootste aandacht moet worden geschonken aan de beginselen van helderheid van de doelstellingen, volledige naleving van de Gemeenschapswetgeving en complementariteit van de instrumenten en acties, harmonisatie en vereenvoudiging van de regels voor subsidiabiliteit en tenuitvoerlegging, transparantie, en het volledig en op overeengekomen wijze afleggen van verantwoording; onderstreept het belang van genderbudgettering als een instrument van goed bestuur waarmee de efficiëntie en de billijkheid kan worden vergroot;

32.

benadrukt in het bijzonder dat vereenvoudiging van de regels en procedures een belangrijke horizontale prioriteit moet zijn en is ervan overtuigd dat de herziening van het Financieel Reglement in dit verband een centrale rol moet spelen;

33.

benadrukt dat de verbetering van het financieel beheer in de Unie moet worden gesteund door nauwgezet toezicht te houden op de vooruitgang die in de Commissie en in de lidstaten wordt geboekt; is van mening dat de lidstaten de verantwoordelijkheid moeten nemen voor het correcte gebruik en het beheer van de EU-middelen en jaarlijks op het juiste politieke niveau nationale verklaringen af moeten leggen over het gebruik ervan;

34.

benadrukt dat het noodzakelijk is de trend van een steeds hoger niveau van in voorgaande begrotingsjaren aangegane betalingsverplichtingen (RAL) tegen te gaan; herinnert eraan dat het niveau van de RAL volgens de Commissie tegen eind 2013 zal zijn opgelopen tot EUR 217 miljard; stelt vast dat een zeker niveau van RAL onvermijdelijk is als meerjarenprogramma's worden uitgevoerd maar onderstreept niettemin dat het bestaan van in vorige begrotingsjaren aangegane betalingsverplichtingen per definitie vereist dat dienovereenkomstige betalingen worden verricht; is het daarom niet eens met de aanpak van de Raad om bij voorbaat een besluit te nemen over het niveau van de betalingen zonder rekening te houden met een nauwkeurige beoordeling van de werkelijke behoeften; zal daarom via de jaarlijkse begrotingsprocedure in het volgend MFK zijn uiterste best doen om de discrepantie tussen vastleggings- en betalingskredieten te verminderen door het niveau van de betalingen naar behoren te verhogen;

35.

is er vast van overtuigd dat een beoordeling van de sterke en zwakke punten van het beheer en de controlesystemen van de individuele lidstaten op de afzonderlijke beleidsgebieden noodzakelijk is, om de kwaliteit van het beheer door de lidstaten en de controle van de EU-middelen te kunnen verbeteren; is bovendien van mening dat een beter beheer, minder bureaucratie en meer transparantie alsook betere, maar niet meer, controles noodzakelijk zijn om de efficiëntie en doelmatigheid van de EU-middelen te vergroten, ook als het gaat om de opnemingspercentages; is in dit verband van mening dat een evenwicht gevonden moet worden tussen het niveau van de controle en de kosten ervan;

36.

onderstreept hoe belangrijk rechtszekerheid en begrotingscontinuïteit zijn voor een geslaagde uitvoering van meerjarenbeleid en –programma's; gelooft derhalve dat er gedurende de programmeringsperioden geen wijzigingen mogen worden aangebracht in de regels, tenzij deze naar behoren zijn gemotiveerd en er een adequate effectbeoordeling is gemaakt, daar anders hogere overgangskosten, een langzamere uitvoering en hogere foutenrisico's kunnen ontstaan;

37.

benadrukt dat institutionele capaciteit een van de belangrijkste elementen is voor een geslaagde ontwikkeling, implementatie en controle van het beleid van de Unie; is derhalve van mening dat het versterken van de institutionele en administratieve capaciteit op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau kan bijdragen tot het doorvoeren van structurele aanpassingen en tot een soepele en geslaagde opname van EU-middelen;

Deel III:     Politieke prioriteiten

38.

herinnert eraan dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het beleid van de Unie heeft versterkt en de Unie belangrijke nieuwe bevoegdheden heeft bezorgd, met name op het gebied van externe maatregelen, sport, ruimte, klimaatverandering, energie, toerisme en bescherming van de burgerbevolking; benadrukt dat voldoende financiële middelen hiervoor onontbeerlijk zijn; herinnert in dit verband aan artikel 311 VWEU, op grond waarvan de EU zich moet voorzien van de middelen die nodig zijn om haar doelstellingen te verwezenlijken en aan haar beleid uitvoering te geven;

Een begroting ter ondersteuning van de doelstellingen van Europa 2020

39.

is van mening dat het initiatief Europa 2020 als belangrijkste referentie op beleidsgebied moet fungeren voor het volgende MFK; wijst er tegelijkertijd op dat Europa 2020 geen allesomvattende strategie is waar alle beleidsgebieden van de Unie mee gedekt worden; benadrukt dat andere beleidsmaatregelen op basis van het Verdrag waarmee andere doelen worden nagestreefd ook naar behoren aan bod moeten komen in het volgende MFK;

40.

is van mening dat de Europa 2020-strategie de EU moet helpen zich te herstellen van de crisis en er sterker uit te voorschijn te komen, en wel door betere voorwaarden te scheppen en meer uit te geven voor innovatie, onderzoek en ontwikkeling, door de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU te verwezenlijken, door het onderwijsniveau te verhogen en door sociale integratie te bevorderen, met name door vermindering van de armoede; wijst erop dat de Europa 2020-strategie niet alleen bedoeld is voor de aanpak van zowel de economische groei en de financiële stabiliteit op korte termijn, maar ook voor de structurele overstap naar een op een efficiënter gebruik van grondstoffen gebaseerd, duurzamer groeitraject op lange termijn;

41.

is van mening dat de huidige inhoud van de Europa 2020-strategie, zoals de hoofddoelen, vlaggenschipvoorstellen, knelpunten en indicatoren, nog steeds van zeer algemene aard is en verzoekt de Commissie om gedetailleerdere voorstellen in te dienen; is tevens van mening dat nieuwe impulsen voor de interne markt van wezenlijk belang zijn voor de Europa 2020-strategie en dat daarmee de synergie tussen de diverse vlaggenschipinitiatieven wordt versterkt; onderstreept dat de doelstellingen van de strategie alleen kunnen worden verwezenlijkt door middel van concrete toezeggingen van de lidstaten in hun nationale hervormingsprogramma's, beleidsmaatregelen die bewezen hebben resultaat op te leveren en concrete en consistente wetgevingsvoorstellen;

42.

benadrukt daarnaast dat de strategie Europa 2020 alleen geloofwaardig kan zijn als de doelstellingen ervan en de middelen die op EU- en nationaal niveau eraan worden toegewezen met elkaar in overeenstemming zijn; is van mening dat in het volgende MFK de ambities van de Europa 2020-strategie tot uiting moeten komen en is vastbesloten om in samenwerking met de Commissie en de lidstaten een geloofwaardig financieringskader op te zetten waarmee in het bijzonder wordt gezorgd voor adequate financiering voor de vlaggenschipinitiatieven en hoofddoelen; is in dit verband van mening dat de taken, middelen en verantwoordelijkheden duidelijk moeten worden vastgelegd en eenduidig moeten worden verdeeld tussen de Unie en haar lidstaten, met inbegrip van de lokale en regionale overheden; doet een beroep op de Commissie om de budgettaire dimensie van de vlaggenschipinitiatieven te verduidelijken, aangezien deze plannen voor prioritaire maatregelen alle beleidsgebieden raken welke uit de EU-begroting worden gefinancierd;

43.

waarschuwt dat de ontwikkeling van een Europese 2020-strategie voor een periode van 10 jaar voldoende budgettaire flexibiliteit vereist, om te waarborgen dat de begrotingsmiddelen naar behoren kunnen worden aangepast aan de ontwikkelingen en prioriteiten;

Een begroting ter ondersteuning van het economisch bestuur

44.

wijst op het feit dat overeenkomstig het huidige Europees financieel stabilisatiemechanisme tot maximaal EUR 60 miljard aan loongaranties gedekt moet zijn door de marge tussen het plafond van de eigen middelen en de jaarlijkse begrote uitgaven; wijst op de aanvullende verplichtingen die zijn overeengekomen in het kader van de financiële steun voor de middellange termijn aan lidstaten buiten de Eurozone, die door dezelfde marge gedekt moeten worden;

45.

is van mening dat het Europese semester moet zorgen voor een betere begrotingscoördinatie en synergieën tussen de Unie en de lidstaten, om zo te zorgen voor een grotere ETW; is van mening dat het Europese semester ook moet zorgen voor een betere economische coördinatie tussen de lidstaten volgens het beginsel van de communautaire methode en voor een beter economisch beheer van de Eurozone en van de landen die hiertoe wensen toe te treden, om zo minder gebruik te hoeven maken van het Europees financieel stabilisatiemechanisme; is van mening dat het Europees semester gericht moet zijn op de verbetering van de synergieën tussen Europese en nationale openbare investeringen;

46.

stelt vast dat het Europees stabilisatiemechanisme (ESM) in de periode na 2013 is opgezet op louter intergouvernementele wijze; geeft uiting aan zijn bezorgdheid over deze ontwikkeling en benadrukt het gebrek aan democratische controle, controleerbaarheid alsook de handhaving van de intergouvernementele benadering; benadrukt dat de communautaire methode in aanmerking moet worden genomen voor het ESM; herinnert eraan dat de EU-begroting voorziet in garanties voor leningen aan de lidstaten in het kader van het Europees financieel stabilisatiemechanisme alsook in het kader van de faciliteit voor de financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van niet tot de eurozone behorende lidstaten;

47.

herinnert eraan dat de Europese munt in het leven is geroepen zonder dat er sprake was van een echte economische convergentie tussen de landen die bereid waren deze munt in te voeren en zonder dat er een EU-begroting was van voldoende omvang om op eigen kracht een munt in stand te houden; is van mening dat een dergelijke begroting zou vereisen dat belangrijke onderdelen van de uitgaven van de lidstaten worden vervangen door EU-uitgaven, met het oog op de communautaire methode, en om de eurozone en de EU de vereiste begrotingsstabiliteit te geven om de schuldencrisis te boven te komen; verzoekt de Commissie vast te stellen welke gevolgen het systeem van euro-obligaties zou kunnen hebben voor de EU-begroting;

Kennis voor groei

Onderzoek en innovatie

48.

wijst op het belang van onderzoek en innovatie voor het versnellen van de overgang naar een duurzame, toonaangevende kenniseconomie; is derhalve van mening dat het volgende meerjarig financieel kader gericht moet zijn op een grotere concentratie van begrotingsmiddelen op gebieden die de economische groei en het concurrentievermogen stimuleren, zoals onderzoek en innovatie, overeenkomstig de beginselen van Europese toegevoegde waarde en topkwaliteit;

49.

is vast overtuigd van de toegevoegde waarde van het samenvoegen van nationale uitgaven voor onderzoek en innovatie in de EU-begroting om de nodige kritische massa en schaalvoordelen te bereiken en verspilling van schaarse middelen te voorkomen;

50.

is van mening dat zowel op EU- als op nationaal niveau een gezamenlijke publieke en particuliere inspanning geleverd moet worden voor het bereiken van de Europa 2020-doelstelling om 3 % van het bruto binnenlands product (BBP) te besteden aan O&O, met het oog op het verwezenlijken van een Europese onderzoeksruimte en een "Innovatie-Unie"; roept de instellingen van de EU en de lidstaten op zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een gedetailleerde routekaart voor het behalen van deze doelstelling, en wijst op de enorme financiële inspanning die voor deze doelstelling nodig is, neerkomend op 130 miljard EUR per jaar, zowel voor de EU- als de nationale begrotingen, en twee keer zo veel voor de particuliere sector;

51.

is van mening dat de openbare middelen voor O&O aanzienlijk verhoogd moeten worden, daar openbare investeringen vaak particuliere investeringen uitlokken; onderstreept de noodzaak van versterking, stimulering en veiligstelling van de financiering van de activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de Unie via een aanzienlijke verhoging vanaf 2013 van de relevante uitgaven, met name voor het achtste kaderprogramma voor onderzoek; benadrukt in dit verband de katalysatorrol die het cohesiebeleid in de lopende programmeringsperiode heeft gespeeld bij het vergroten van de investeringen in O&O en dringt erop aan dat deze trend wordt voortgezet en in de volgende periode wordt versterkt;

52.

benadrukt dat de verhoging van de middelen gepaard moet gaan met een radicale vereenvoudiging van de financieringsprocedures; is met name bezorgd over de relatief beperkte aanspraak van de Europese wetenschappelijke gemeenschap op EU-fondsen en roept de Commissie op haar inspanningen voort te zetten om de tegenstrijdige eisen van het verminderen van administratieve lasten en het vereenvoudigen van de toegang tot financieringsbronnen voor onderzoekers, KMO's en middenveldorganisaties, met behoud van voldoende begrotingcontrole, met elkaar in overeenstemming te brengen; benadrukt de noodzaak KMO's vrij te stellen van bepaalde administratieve lasten en innovatie te bevorderen door een eenvoudiger toegang tot financiering;

53.

roept op tot een sterkere samenhang tussen elementair onderzoek en industriële innovatie, en tussen innovatie en het productieproces; herinnert er in het bijzonder aan dat een van de grootste problemen bij programma's voor onderzoek en innovatie in de EU het feit is dat de resultaten niet op effectieve wijze op de markt worden gebracht en benadrukt dat het belangrijk is stimulansen te scheppen voor de commercialisering van O&O-producten, met name via gemakkelijker toegang tot financiële middelen; benadrukt in dit verband dat een soepele samenwerking tussen de verschillende fondsen vereist is om dit te bereiken en verzoekt de Commissie om de noodzakelijke aanpassingen aan te brengen om te zorgen dat deze middelen elkaar aanvullen;

54.

wijst erop dat de inspanningen van de EU op het gebied van O&O aanzienlijk opgevoerd moeten worden om de klimaat- en energiedoelen van de EU te halen, met name het onderzoek op het gebied van milieu, energie-efficiëntie en technologieën voor hernieuwbare energie; is bovendien van oordeel dat de voorsprong van Europa op het gebied van groene technologieën alleen behouden kan blijven als hij wordt ondersteund door voldoende onderzoeksinspanningen;

55.

is van mening dat innovatieve Europese bedrijven niet alleen subsidies nodig hebben, maar ook betere wetgeving, betere banden met de onderzoeksector en een betere en meer diverse toegang tot middelen en financiering, van subsidies tot leningen en aandelenfinanciering; roept de lidstaten en de Commissie daarom op om op nationaal en Europees niveau de juiste voorwaarden te scheppen voor vergroting van het aandeel van de particuliere sector in O&O-investeringen; onderstreept de noodzaak publiek-private partnerschappen op dit gebied te verbeteren, onder meer door vermindering van de administratieve rompslomp en stroomlijning van bestaande procedures; benadrukt in dit verband de belangrijke rol die de EIB en het EIF moeten spelen en is in het bijzonder van mening dat het aantal permanente instrumenten met risicodeling die de EIB via de FFRD aanbiedt uitgebreid moet worden, in het bijzonder ter ondersteuning van KMO's;

56.

benadrukt dat innovatie een van de sleutelprioriteiten van de Europa 2020-strategie is; erkent de potentiële rol van het Europese Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) als drijvende kracht achter duurzame groei en concurrentievermogen van de EU dankzij de bevordering van wereldwijd toonaangevende innovatie en dringt aan op uitbreiding en adequate financiering van de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's); benadrukt het belang van de Europese Onderzoeksraad bij het aanbieden van grensverleggende kennis aan toekomstige innovatoren en het ondersteunen van risicovolle onderzoeksideeën; wijst bovendien op de noodzaak om financiële langetermijnstrategieën te formuleren teneinde te zorgen voor financiering voor grootschalige O&O-projecten;

Industrie en MKB

57.

benadrukt dat een krachtige en gediversifieerde industriële grondslag van essentieel belang is voor de verwezenlijking van de nagestreefde concurrerende, duurzame en integratiegerichte Europese economie; herinnert eraan dat KMO's de belangrijkste aanjagers zijn van economische groei, concurrentievermogen, innovatie en werkgelegenheid, en wijst op hun belangrijke rol bij het herstel en het stimuleren van een duurzame Europese economie; is daarom ingenomen met de nadruk die de strategie Europa 2020 legt op innovatie- en industriebeleid, in het bijzonder met de vlaggenschipinitiatieven "Innovatie-Unie" en "Een geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering", en benadrukt de noodzaak van het versterken van acties die van belang zijn voor KMO's in andere vlaggenschipinitiatieven;

58.

roept ertoe op KMO's en ondernemers centraal te stellen in de strategie Europa 2020; vraagt daarom de steun in het volgende MFK te verhogen voor alle programma's en instrumenten die gericht zijn op het ondersteunen van KMO's, in het bijzonder het programma Concurrentievermogen en Innovatie (CIP) en de Wet voor Kleine Ondernemingen, en door gebruikmaking van de structuurfondsen; stelt voor instrumenten en financiering voor KMO's in de EU-begroting beter te bundelen; benadrukt daarnaast dat er gezorgd moet worden voor een betere toegang tot en aanpassing van financieringsinstrumenten aan de behoeften van KMO's, onder meer door meer nadruk te leggen op microkrediet en mezzanine-financieringsinstrumenten en door de garantie-instrumenten van het CIP en de FFRD uit te breiden in het kader van het kaderprogramma voor onderzoek;

Digitale agenda

59.

is van mening dat de EU een vooraanstaande rol moet spelen bij de ontwikkeling en versterking van de rol van ICT en open standaarden in innovatie; benadrukt dat het noodzakelijk is het vrije verkeer van inhoud en kennis, de zogeheten "vijfde vrijheid", te ontwikkelen; benadrukt het belang van een snelle tenuitvoerlegging van de Digitale Agenda van de Unie en van voortgezette inspanningen om in 2020 het doel te halen om alle EU-burgers toegang te geven tot een snelle internetverbinding, ook in minder ontwikkelde regio's;

Lucht en ruimte

60.

is van mening dat ruimteactiviteiten als basis fungeren voor innovatie, industriële bedrijvigheid en hoogwaardige arbeidsplaatsen en het welzijn en de veiligheid van de burgers verbeteren; is van oordeel dat voor de tenuitvoerlegging van het onlangs vastgestelde ruimtevaartbeleid van de EU uiteraard adequate financiering nodig is; benadrukt het strategische belang van grote projecten op dit terrein: de Europese mondiale satellietnavigatiesystemen (Galileo en het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie), de wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid en SESAR, het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem, waarmee een gemeenschappelijk Europees luchtruim bewerkstelligd kan worden; is van mening dat er, gezien de lange aanloopperiodes en de reeds gedane investeringen voor deze projecten, adequate en consistente financiële vastleggingen moeten plaatsvinden gedurende de financiële programmeringsperiodes;

De geschikte vaardigheden voor de arbeidskrachten van morgen

61.

onderstreept dat de crisis, wanneer er op korte termijn niet adequaat in onderwijs en levenslang leren wordt geïnvesteerd, hierdoor versterkt en verlengd kan worden omdat burgers niet over de vereiste vaardigheden beschikken voor de banen in een nieuwe "kenniseconomie"; benadrukt derhalve met klem dat de EU overheidsinvesteringen op deze gebieden moet steunen; herinnert eraan dat een hoog percentage vroegtijdige schoolverlaters en een beperkte toegang tot hoger en universitair onderwijs basisfactoren zijn die tot het ontstaan van een hoog percentage langdurig werklozen bijdragen en een verwoestende uitwerking hebben op de sociale cohesie; meent in dit verband dat versterking van de band tussen onderwijs, O&O en werkgelegenheid dringend noodzakelijk is;

62.

wijst op het belang van adequate financiering voor programma's op het gebied van onderwijs, mobiliteit, regelingen voor jongeren, opleiding en levenslang leren, bevordering van gendergelijkheid en maatregelen om de arbeidsmarkt aan te passen aangezien hiermee een belangrijke bijdrage geleverd kan worden aan de bestrijding van voortijdige schoolverlating en de werkloosheid en het bereiken van de hoofddoelstellingen van Europa 2020; is van mening dat de overgang naar een duurzame samenleving in de komende jaren betekent dat terdege rekening gehouden moet worden met het belang van bevordering van nieuwe, groene banen, waarvoor nieuwe scholingsmogelijkheden noodzakelijk zijn;

63.

is van mening dat het vlaggenschipinitiatief betreffende nieuwe vaardigheden en banen een bredere doelgroep moet hebben bestaande uit de kwetsbaarsten in de samenleving en personen die problemen ondervinden bij het betreden van de arbeidsmarkt, zoals Roma; onderstreept de fundamentele rol van het Europees Sociaal Fonds (ESF) bij de verwezenlijking van de sociale doelstellingen en de doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid van de EU 2020-strategie; is derhalve van mening dat het ESF als een politieke en financiële prioriteit moet worden beschouwd en dienovereenkomstig moet worden gefinancierd; bepleit een strategischer toepassing van het ESF ter bevordering van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen, toegang tot de arbeidsmarkt en herintegratie, en bestrijding van werkloosheid, armoede, sociale uitsluiting en alle vormen van discriminatie;

Cohesie voor groei en werkgelegenheid

64.

benadrukt dat de ETW van het cohesiebeleid, daar dit beleid een erkend mechanisme vormt ter bewerkstelliging van groei en banen, een belangrijk instrument is ter bevordering van convergentie, duurzame ontwikkeling en solidariteit en al decennialang een van de belangrijkste, best zichtbare en meest geslaagde beleidsvormen van de Unie vormt; wijst er echter op dat een modern cohesiebeleid een aantal structurele hervormingen moet ondergaan, vooral in de vorm van het doorvoeren van vereenvoudigingen, moet reageren op de belangrijkste uitdagingen waar de Unie voor staat, en synergieën met andere beleidsvormen en instrumenten ter plaatse moet bevorderen; is ervan overtuigd dat het cohesiebeleid een EU-breed beleid moet blijven dat alle regio's van de EU toegang verleent tot middelen, ervaringen en bijstand;

65.

herinnert eraan dat het cohesiebeleid met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en de verankering van territoriale cohesie hierin belangrijker is geworden, en is in dit verband van mening dat alle vormen van territoriale samenwerking (grensoverschrijdend, transnationaal en interregionaal) moeten worden versterkt; benadrukt dat ook aandacht besteed moet worden aan macroregionale samenwerking en strategieën;

66.

benadrukt de voorname rol van het cohesiebeleid voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en is van mening dat een deugdelijk, zelfstandig cohesiebeleid een vereiste is voor een geslaagde tenuitvoerlegging van deze strategie; benadrukt dat het cohesiebeleid vanwege zijn horizontale aard een aanzienlijke bijdrage levert aan alle drie de prioriteiten van de strategie Europa 2020, te weten slimme, duurzame en inclusieve groei, en dat dit in de opzet van het komende MFK tot uiting moet komen door ervoor te zorgen dat dit beleid niet wordt versnipperd over meerdere rubrieken of subrubrieken; brengt evenwel in herinnering dat de eigen taakomschrijving en doelstellingen van het cohesiebeleid zijn geformuleerd in artikel 174 van het VWEU, en dat deze verder gaan dan de Europa 2020-strategie; benadrukt dat deze in de komende programmeringsperiode behouden moeten blijven, met name gezien de voortdurende behoefte aan economische, sociale en territoriale convergentie in de Unie;

67.

wijst erop dat voor een geslaagd en versterkt cohesiebeleid adequate financiële middelen nodig zijn en dat de hieraan in de huidige financiële programmeringsperiode toegewezen bedragen op zijn minst op hetzelfde niveau moeten worden gehandhaafd tijdens de volgende periode, zodat meer inspanningen kunnen worden verricht ter vermindering van de ontwikkelingsverschillen tussen de regio's van de EU; herhaalt in dit verband zijn krachtige verzoek om te waarborgen dat in het volgende MFK de niet bestede of geannuleerde bedragen van de cohesiefondsen in de EU-begroting blijven en niet worden terugbetaald aan de lidstaten; herhaalt zijn standpunt dat het BBP per hoofd van de bevolking het belangrijkste criterium moet blijven om te bepalen welke regio's in het kader van het regionaal beleid voor steun in aanmerking komen;

68.

is van mening dat de lidstaten en de regio's de steun van de EU en van nationale bronnen moeten concentreren op een klein aantal prioriteiten en projecten die van werkelijk Europees belang zijn, zoals O&O en innovatie, afhankelijk van de specifieke uitdagingen waarvoor zij zich geplaatst zien; verzoekt de Commissie in dit verband concrete voorstellen te formuleren om de cohesiefinanciering sterker thematisch te richten op de prioriteiten van Europa 2020 en is van mening dat een meer resultaatgericht systeem moet worden ingevoerd in plaats van het huidige systeem van toewijzingen, waarbij gewaarborgd moet worden dat voldoende aandacht wordt besteed aan "regiospecifieke" behoeften en prioriteiten; is in dit verband ingenomen met het voornemen van de Commissie om, in het kader van de partnerschapscontracten voor ontwikkeling en investeringen en de operationele programma's, met elke lidstaat en zijn regio's of rechtstreeks met de regio's specifieke voorwaarden en vereisten overeen te komen voor het bereiken van vastgestelde doelen;

69.

is vast overtuigd van het belang van een geïntegreerd beleid en is van mening dat alle sectorspecifieke investeringen in het volgende MFK gecoördineerd moeten worden met de investeringen in het kader van het cohesiebeleid; benadrukt daarom dat de coördinatie verbeterd moet worden, dat onnodige overlappingen verminderd moeten worden en dat grotere synergieën verwezenlijkt moeten worden tussen het EFRO, het ESF, het cohesiefonds, het ELFPO en het Europees Visserijfonds (EVF); benadrukt tevens de noodzaak van het vermijden van overlapping en het verbeteren van de coördinatie tussen het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering en het ESF; is dan ook van mening dat de invoering van een gemeenschappelijk strategisch kader waarin de gezamenlijke investeringsprioriteiten voor al deze fondsen worden vastgesteld een belangrijke stap in die richting is; is bovendien van mening dat er op alle beleidsvormingsniveaus afstemming moet plaatsvinden, van de strategische planning tot de feitelijke steunverlening; is ervan overtuigd dat het ESF in alle fasen van programmering, tenuitvoerlegging en beheer onlosmakelijk deel moet blijven uitmaken van het cohesiebeleid;

70.

is van mening dat stedelijke gebieden - als plaatsen met een hoge probleemdichtheid (werkloosheid, sociale uitsluiting, milieuvervuiling, migratie) - een belangrijke rol kunnen spelen bij de regionale ontwikkeling en kunnen bijdragen tot het aanpakken van economische en sociale verschillen ter plaatse; benadrukt dan ook de noodzaak van een beter zichtbare en meer gerichte benadering van de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid, waarbij tegelijkertijd wordt gezorgd voor evenwichtige omstandigheden voor de synergetische ontwikkeling van stedelijke, suburbane en plattelandsgebieden;

71.

erkent dat volgens het Verdrag van Lissabon speciale aandacht moet worden besteed aan plattelandsgebieden, gebieden die een industriële overgang doormaken en regio’s die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de dunbevolkte meest noordelijke regio's, eilanden, grensoverschrijdende en berggebieden, alsmede perifere regio's; is van mening dat middelen en capaciteiten die in deze regio’s voorhanden zijn een bijdrage van betekenis kunnen leveren tot de toekomstige concurrentiepositie van de Europese Unie; benadrukt dan ook dat deze probleemgebieden ook in het toekomstige MFK moeten worden erkend; is van mening dat voor regio's die te maken hebben met blijvende beperkingen een speciale strategie moet worden uitgewerkt, zoals gesteld in de resolutie van het EP van 22 september 2010;

72.

brengt in herinnering dat een van de belangrijkste punten van kritiek op het cohesiebeleid de complexiteit van de regelgeving ervan betreft; benadrukt het belang van kruisfinanciering en van een vereenvoudiging van de regelgeving en de procedures voor dit beleid en van het verminderen van de complexiteit en de administratieve lasten, alsmede van een transparantere en doeltreffender toewijzing van de middelen aan steden, gemeenten en regio’s; benadrukt dat de financiële controlesystemen moeten voldoen aan de strengste normen, zodat misbruik opgespoord en onmiddellijk afgestraft kan worden; benadrukt dat de intensiteit van de controles, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, moet wordt bepaald op basis van het risico op onregelmatigheden;

73.

vraagt om een verbetering van de controle- en evaluatiesystemen voor de uitvoering van het cohesiebeleid; benadrukt dat het partnerschapsbeginsel een essentiële rol moet spelen bij die verbetering en dat dit beginsel in het kader van de vereenvoudiging dient te worden opgewaardeerd; is van mening dat concrete en meetbare resultaat-indicatoren beschouwd moeten worden als voorwaarde om de feitelijke vooruitgang met het bereiken van de vastgestelde doelen te kunnen meten; is ingenomen met de voorstellen van de Commissie voor ex-ante, permanente en effectbeoordelingen van elk operationeel programma; wijst erop dat andere beginselen van het cohesiebeleid, zoals de medefinancieringsregel, bestuur op meerdere niveaus, een benadering van onderop, integratie van de man/vrouw dimensie en additionaliteit, hun bestaansrecht hebben bewezen en gehandhaafd moeten worden in het volgende MFK;

74.

roept de Commissie op voor de duur van de volgende programmeringsperiode een tussenliggende categorie in het leven te roepen voor regio's waar het BNP per hoofd van de bevolking tussen 75 % en 90 % van het EU-BNP ligt, om deze een duidelijker status en meer zekerheid bij hun ontwikkeling te bieden; verzoekt de Commissie om nadere informatie te overleggen over de begrotingsgevolgen van een dergelijke optie; verzoekt de Commissie ook concrete voorstellen te formuleren ter versterking van de billijke benadering van deze regio's en andere regio’s met eenzelfde ontwikkelingsniveau; benadrukt dat deze overgangsmaatregelen voor de volgende programmeringsperiode voor regio's die niet langer onder de convergentiedoelstelling vallen en voor regio's met een bbp per hoofd tussen 75 % en 90 % van het EU-gemiddelde niet ten koste mogen gaan van de huidige regio's die vallen onder de doelstellingen convergentie (doelstelling 1) en concurrentievermogen (doelstelling 2) of van de Europese territoriale samenwerking (doelstelling 3);

75.

waarschuwt voor het stellen van aan het stabiliteits- en groeipact gekoppelde sancties in het kader van macro-economische voorwaarden voor de cohesiefondsen, aangezien dit ingaat tegen de doelstellingen volgens het cohesiebeleid juist moeten worden nagestreefd, te weten het verminderen van regionale verschillen; benadrukt daarom dat de controle geïntensiveerd moet worden om te waarborgen dat geld uit de structuurfondsen overeenkomstig het EU-recht en de vastgestelde doelen wordt besteed;

76.

is in het bijzonder verontrust over de langzame start van de operationele programma's in het begin van elke programmeringsperiode vanwege onder meer een fase van overlapping met de afronding van de voorgaande programma's; is van mening dat dit probleem tijdig moet worden aangepakt door aandacht te besteden aan de factoren die dergelijke vertragingen in de hand werken; wijst er daarom op dat gezorgd moet worden voor een zekere continuïteit tussen de programmeringsperiodes voor wat betreft de invoering van nationale beheers- en controlesystemen en -autoriteiten;

77.

spoort de lokale en regionale overheden aan op een zo groot mogelijke schaal gebruik te maken van de innovatieve financiële instrumenten, onder meer roulerende fondsen voor maatregelen op het gebied van de energie-efficiëntie; wenst dat deze financiële instrumenten worden vereenvoudigd, maar ook worden onderworpen aan meer democratisch toezicht;

Beheer van grondstoffen en duurzame ontwikkeling

Gemeenschappelijk landbouwbeleid

78.

bevestigt dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) tevens een bijdrage moet leveren tot het verwezenlijken van de doelen van de strategie Europa 2020 en dat beide pijlers van het GLB op dit vlak een waardevolle en uitgesproken rol moeten spelen en elkaar hierbij moeten aanvullen; benadrukt dat het GLB stevig is verankerd in het Verdrag van Lissabon, waarin de doelstellingen en taken van het GLB worden omschreven;

79.

benadrukt dat de voornaamste rol van zowel het huidige als het hervormde GLB is om de voedselveiligheid van de Europese Unie en de wereldwijde voedselvoorziening in tijden van stijgende voedselprijzen en voedseltekorten te garanderen, maar dat het tegelijkertijd een rol speelt door het leveren van uiteenlopende collectieve goederen die buiten de landbouwmarkten vallen, zoals het in productie houden van landbouwgrond in heel Europa, het vormgeven van de verscheidenheid van landschappen, het handhaven van de biodiversiteit en het dierenwelzijn, het beperken van klimaatverandering, het behoud van bodem en water, het bestrijden van de ontvolking van het platteland, armoede en segregatie, het voorzien in werkgelegenheid en diensten van algemeen belang in plattelandsgebieden, het bijdragen aan een duurzamere voedselproductie en het ondersteunen van hernieuwbare energiebronnen;

80.

verzoekt de Commissie voorstellen in te dienen voor een hervorming van het GLB, gericht op een doeltreffender en efficiëntere toewijzing en benutting van de GLB-begroting, onder meer door middel van een eerlijke distributie van directe betalingen tussen lidstaten, regio's en landbouwers door de voorwaarden aan te scherpen en meer te richten op het leveren van collectieve goederen waar de samenleving op rekent en door de betalingen meer te richten op een zo groot mogelijk rendement van publieke middelen; benadrukt dat de tweepijlerstructuur van het GLB moet worden aangehouden en dat de uitvoeringsmechanismen moeten worden vereenvoudigd;

81.

pleit voor onafhankelijkheid van ontwikkelingslanden wat betreft de voedselvoorziening; herinnert eraan dat de leden van de WTO zich er tijdens de ministersconferentie te Hong Kong toe verbonden hebben alle vormen van uitvoersubsidies uit de weg te ruimen; is van mening dat het nieuwe GLB in overeenstemming moet zijn met het EU-concept van beleidssamenhang met het oog op ontwikkeling; wijst erop dat de Unie moet stoppen met exportsubsidies voor landbouwproducten en zich moet blijven inspannen op het vlak van coördinatie met de belangrijkste internationale landbouwproducenten om handelsverstorende subsidies terug te dringen;

82.

benadrukt dat de bedragen die in het begrotingsjaar 2013 aan het GLB worden toegewezen, gezien de uiteenlopende taken en doelstellingen waar het GLB aan moet beantwoorden, tenminste op hetzelfde niveau blijven tijdens de volgende financiële programmeringsperiode;

83.

dringt aan op meer coördinatie van het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO), het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en andere cohesie- en structuurfondsen, ter versterking van een territoriale benadering; verzoekt de Commissie specifieke voorstellen te doen over de wijze waarop betere synergieën kunnen worden verwezenlijkt met betrekking tot de financiering voor niet-landbouwgerelateerde activiteiten in het ELFPO en andere relevante instrumenten; verwacht dat de uitgaven in verband met economische diversificatie in regio's waar de landbouw afneemt, zullen worden verhoogd in de volgende MFK-periode;

Visserij

84.

benadrukt dat visbestanden een publiek goed vormen dat van essentieel belang is voor de mondiale voedselzekerheid; wijst op het feit dat de visserij- en aquacultuursector en de daarmee samenhangende activiteiten vaak de belangrijkste bron van inkomsten en duurzame werkgelegenheid zijn in kust-, eiland- en afgelegen regio's; is van mening dat er voor het hervormde gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) adequate financiële middelen beschikbaar moeten zijn in de periode na 2013, zodat de middellange- en langetermijndoelen ervan (een stabiele, duurzame en levensvatbare visserijsector) gehaald kunnen worden alsook een herstel van de visbestanden en de aanpak van sociale aspecten in verband met het beperken van de visserijactiviteiten; erkent dat een betere coördinatie met het cohesiebeleid nodig is; benadrukt dat het Europees Visserijfonds gebruikt moet worden om duurzame visserijpraktijken te steunen, overeenkomstig het beginsel van maximale duurzame opbrengst, alsook om de mariene ecosystemen te behouden, waarbij bijzondere aandacht moet gaan naar de kleinschalige visserij;

Milieu, klimaatverandering en een efficiënt gebruik van grondstoffen

85.

benadrukt dat de Unie voorop moet lopen bij de invoering van een duurzame economie en moet werken aan de overgang naar een duurzame samenleving met een concurrerende Europese industrie en betaalbare energieprijzen, opdat een schone en gezonde leefomgeving kan worden gewaarborgd; benadrukt dat dit onder meer kan worden bereikt door vermindering van energieverbruik in alle sectoren, waarvoor een goed functionerende interne energiemarkt en infrastructuur een voorwaarde is, decentralisatie van de energievoorziening, meer gebruik van hernieuwbare energie, een betere bescherming van de biodiversiteit en door te zorgen voor een veerkrachtig ecosysteem;

86.

onderstreept dat LIFE+ met succes ten uitvoer is gelegd en dat hierbij is gebleken hoe belangrijk het behoud van de biodiversiteit en milieubescherming is; benadrukt dat de programma's voor natuur en biodiversiteit voldoende middelen moeten blijven ontvangen om de milieudoelen van de EU te halen, met name LIFE+ en NATURA 2000;

87.

wijst op de noodzaak van een horizontale aanpak, door het combineren van maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering en ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen - met name energiebesparende maatregelen - op alle beleidsterreinen, met inbegrip van extern beleid; is ervan overtuigd dat adequate stimulansen, zoals voorwaardelijkheid van EU-uitgaven en -wetgeving, de belangrijkste elementen zijn om de doelstellingen van Europa 2020 op dit terrein te verwezenlijken; is derhalve van mening dat acties op klimaatgebied moeten worden doorgevoerd in alle relevante uitgavensectoren waaronder de externe sector, en dat klimaateffectbeoordelingen moeten worden uitgevoerd voor nieuwe projecten; is van mening dat een groter deel van de opbrengsten van de Europese regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten moet worden geïnvesteerd in opvang van de gevolgen van klimaatverandering en in klimaatinnovatie;

88.

is van mening dat het aanpakken van de uitdaging van duurzaamheid, door middel van het invoeren van milieucriteria en het vergroten van de efficiency van hulpbronnen en energie ter bestrijding van klimaatverandering, een van de sleuteldoelstellingen is van de strategie Europa 2020;

89.

steun daarom het voorstel in de evaluatie van de begroting door de Commissie om de verplichting op te nemen duidelijk aan te geven welke sectorale programma's een bijdrage leveren aan de 20-20-20 doelstellingen voor klimaat en energie zoals gespecificeerd in de strategie Europa 2020, alsmede aan de doelstellingen van het vlaggenschipinitiatief "Efficiënt gebruik van grondstoffen in Europa";

90.

benadrukt de wereldwijde verantwoordelijkheid van de EU op het gebied van de bestrijding van klimaatverandering; herinnert eraan dat toezeggingen op basis van de akkoorden van Kopenhagen en Cancun, gericht op het bijstaan van ontwikkelingslanden bij de bestrijding van klimaatverandering, "nieuw” moeten zijn en een aanvulling moeten vormen op de bestaande ontwikkelingshulp, waarbij tussen de twee beleidsgebieden een voldoende mate van samenhang moet worden verwezenlijkt; stelt voor om hiertoe een nieuw programma op te zetten; herinnert aan het standpunt van het Europees Parlement ten aanzien van de noodzaak de financiering van alle Europese beleidsvormen binnen de EU-begroting te houden; roept ertoe op de internationale toezeggingen van de EU op het gebied van klimaatverandering op te nemen in de EU-begroting om een maximaal hefboomeffect van de gemeenschapsmiddelen te bereiken;

Energie

91.

is ervan overtuigd dat het aandeel van energie in het komende MFK moet worden verhoogd; is van mening dat hernieuwbare energietechnologieën, energie-efficiëntie en energiebesparing hoofddoelstellingen moeten zijn en verzoekt de EU-middelen op deze gebieden dienovereenkomstig te verhogen; verzoekt de Commissie tastbare referentiepunten te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat vastgestelde doelen worden bereikt, en dat deze op efficiënte wijze kunnen worden gecontroleerd in het kader van het Europees semester van beleidscoördinatie en met behulp van specifieke plannen zoals de nationale plannen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

92.

onderstreept dat de financiële middelen voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op energiegebied moeten worden verhoogd met het oog op de ontwikkeling van duurzame en voor iedereen beschikbare energie; dringt erop aan dat het reeds goedgekeurde strategisch plan voor energietechnologie (SET-Plan) tijdens het komende MFK volledig ten uitvoer wordt gelegd, met inbegrip van voldoende middelen;

Een verbonden Europa

93.

benadrukt dat het, gelet op de enorme behoefte aan financiële middelen op het gebied van vervoer en energie-infrastructuur alsook vanwege de positieve externe effecten van deze projecten, noodzakelijk is een stimulerend regelgevingskader te ontwikkelen, teneinde publieke en private langetermijninvesteringen op deze gebieden te bevorderen; verzoekt om in samenwerking met langetermijninvesteerders innovatieve financiële instrumenten te ontwikkelen;

Trans-Europese energienetwerken

94.

benadrukt dat bij de besluitvorming over de financiering van de energie-infrastructuur voorrang gegeven moet worden aan energie-efficiëntie en hernieuwbare energieën; onderstreept dat het dringend noodzakelijk is de Europese energie-infrastructuur te moderniseren en op te waarderen, intelligente netwerken te ontwikkelen en interconnecties tot stand te brengen die nodig zijn voor de voltooiing van de interne energiemarkt, voor de diversificatie van bevoorradingsbronnen en aanvoerroutes met derde landen ter verhoging van de energievoorzieningszekerheid, voor de vergroting van het aandeel van hernieuwbare energie, en voor de verwezenlijking van onze energie- en klimaatdoelstellingen; neemt kennis van ramingen waaruit blijkt dat op dit terrein tegen 2020 omvangrijke investeringen ter hoogte van circa EUR 1 000 miljard vereist zijn; vooral om de overdrachtscapaciteit te waarborgen, met inbegrip van een nieuwe productiecapaciteit en investeringen in elektriciteitsnetwerken; wijst erop dat de financiering voor de vereiste omvangrijke investeringen, bij de huidige prijzen op de wereldmarkt, voornamelijk afkomstig kan zijn uit de particuliere sector; benadrukt de noodzaak van een zo groot mogelijk effect van Europese financiering en van de benutting van de structuurfondsen en innovatieve financiële instrumenten ter financiering van prioritaire nationale en grensoverschrijdende Europese projecten op het gebied van energie-infrastructuur; benadrukt dat het nodig is een aanzienlijk bedrag uit de begroting van de Europese Unie toe te kennen aan innovatieve financiële instrumenten op dit terrein;

Trans-Europese vervoersnetwerken

95.

onderstreept dat investeren in een doeltreffende vervoersinfrastructuur voor Europa van cruciaal belang is om zijn concurrentievermogen te beschermen en de weg te bereiden voor economische groei op lange termijn na de crisis; is van mening dat de Trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-T) van essentieel belang zijn om een behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen en een belangrijke ETW bieden, aangezien deze de toegankelijkheid en interoperabiliteit tussen de verschillende delen van de EU verbeteren door het waarborgen van grensoverschrijdende verbindingen, het wegnemen van knelpunten, een beter gebruik van systemen voor verkeersleiding en -informatie en intermodaliteit in grensoverschrijdende infrastructuur, waar de lidstaten in hun eentje niet in zouden investeren; is van mening dat de TEN-T een echt Europees kernnetwerk moeten vormen in plaats van losse nationale projecten en dat de financiering van kernprojecten geëvalueerd en herzien moet worden in het licht van de vooruitgang ter plaatse in termen van ETW; is dan ook vast van mening dat de TEN-T een hoofdprioriteit moeten blijven in het komende MFK;

96.

is van mening dat de voorwaardelijkheid moet worden versterkt door het opnemen van het "Use-it-or-lose-it"-beginsel (annulering); wanneer toegekende financiering niet is gebruikt, blijven de niet-bestede of geannuleerde middelen uit fondsen voor vervoer in de EU-begroting en worden zij niet terugbetaald aan de lidstaten;

97.

wijst erop dat een totale investering van EUR 500 miljard in de periode 2007-2020 nodig zal zijn voor TEN-T's; is daarom van mening dat een verhoging van de middelen in het volgende MFK voor de TEN-T noodzakelijk is, naast betere coördinatie tussen de EU en de lidstaten, alsmede tussen de fondsen waar de TEN-T gebruik van kunnen maken en de fondsen voor vervoersprojecten binnen het kader van het cohesiebeleid en territoriale samenwerking, om zo beter gebruik te maken van de beschikbare financieringsbronnen; benadrukt de rol die innovatieve financieringsinstrumenten, waaronder PPP en projectobligaties, kunnen spelen in de financiering van die projecten; is van mening dat bedragen uit het Cohesiefonds alleen mogen worden besteed wanneer de algemene beginselen van het Europees vervoersbeleid in acht worden genomen; is van mening dat de financiering van de TEN-T actief de doelstellingen van economische, sociale en territoriale samenhang moet opnemen, alsmede de verplichtingen op het gebied van duurzame ontwikkeling, met het oog op het bereiken van de doelstellingen van Europa 2020, en zoveel mogelijk voorrang moet geven aan koolstofarm vervoer;

98.

verzoekt de Commissie in het bijzonder rekening te houden met de noodzaak van het verplaatsen van het vracht- en personenvervoer naar meer duurzame en efficiënte vormen van vervoer, waarbij een efficiënte co-modaliteit in acht moet worden genomen; is van mening dat bij de komende herziening van de TEN-T-richtsnoeren oplossingen moeten worden gevonden voor de interoperabiliteit tussen nationale en grensoverschrijdende spoorwegstelsels en dat er voorwaarden aan de EU-uitgaven moeten worden gesteld om een werkelijk gezamenlijk Europees spoorwegbeleid te kunnen verwezenlijken, en dat ervoor moet worden gezorgd dat meer gebruik wordt gemaakt van binnen- en kustvaart;

Toerisme

99.

herinnert eraan dat toerisme op grond van het Verdrag van Lissabon een nieuwe bevoegdheid van de EU is, hetgeen derhalve ook in het komende MFK naar voren moet komen; benadrukt het belang van de bijdrage van toerisme aan de Europese economie en is van mening dat de Europese strategie voor toerisme gericht moet zijn op verbetering van het concurrentievermogen van de sector en moet worden ondersteund met voldoende financiële middelen in de komende periode;

Maritiem beleid

100.

erkent de cruciale rol die de zee en de oceanen in toenemende mate spelen bij de toekomstige wereldwijde economische groei; is van mening dat het geïntegreerd maritiem beleid moet worden voortgezet en gericht moet zijn op de aanpak van de uitdagingen waarmee kustgebieden en zeebekkens worden geconfronteerd, door steun aan "blauwe groei" en een duurzame maritieme economie; wenst dat de EU zich meer inzet voor de ondersteuning van een ambitieus maritiem beleid, waarmee Europa zijn internationale positie in deze strategische sector kan versterken; benadrukt dat voor dit beleid voldoende begrotingsmiddelen beschikbaar moeten worden gesteld;

Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

Bevordering van Europese cultuur en diversiteit

101.

benadrukt dat het bevorderen van een burgerschap van de Unie rechtstreekse gevolgen heeft voor het dagelijks leven van alle Europeanen en bijdraagt tot een beter inzicht in de kansen die het Uniebeleid biedt, en in hun grondrechten, die zijn vastgelegd in het Europees Handvest van de grondrechten en in de Verdragen; is ervan overtuigd dat gezorgd moet worden voor adequate financiering op het gebied van burgerschap;

102.

wijst erop dat het jeugd- en cultuurbeleid van wezenlijk belang is en één van de eerste prioriteiten vormt die moeten worden erkend wegens hun meerwaarde en de mogelijkheid om burgers te bereiken; roept de EU en de lidstaten op om het toenemende belang van de culturele en creatieve industrie voor de Europese economie en de gunstige neveneffecten voor andere economische sectoren te erkennen; benadrukt met klem dat dit beleid alleen volledig tot ontplooiing kan komen indien er voldoende financiering voor beschikbaar wordt gesteld, en vraagt om de mogelijkheden ervan volledig te benutten binnen de plattelandsontwikkeling en het cohesiebeleid;

103.

wijst nogmaals op het belang van sport voor gezondheid, economische groei en werkgelegenheid, toerisme en maatschappelijke integratie, en herinnert eraan dat artikel 165 van het VWEU de EU op dit gebied nieuwe bevoegdheden verleent; verwelkomt de mededeling van de Commissie over "Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport" (COM(2011)0012) als een eerste stap om de toegevoegde waarde van sport en vooral van dagelijkse beweging te evalueren en nadruk te leggen op de maatschappelijke, economische en organisatorische dimensie van sport;

Jeugdbeleid

104.

benadrukt dat de jeugd een belangrijke prioriteit voor de Unie moet vormen en dat de jeugddimensie in EU-beleid en EU-programma's zichtbaar moet zijn en versterkt moet worden; is van oordeel dat de jeugd als een horizontaal EU-thema moet worden beschouwd, waarbij synergieën tot stand worden gebracht tussen verschillende beleidsterreinen die betrekking hebben op jeugd, onderwijs en mobiliteit; verwelkomt het vlaggenschipinitiatief "Jeugd in beweging" als een hoeksteen van de Europa 2020-strategie; benadrukt met name dat programma's met een jongerenaspect als Levenslang leren en Jeugd in actie, die worden gekenmerkt door lage kosten per begunstigde en derhalve uiterst doelmatig zijn, gehandhaafd moeten worden als afzonderlijke programma's in het volgende MFK, en dat er veel meer in geïnvesteerd moet worden;

Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

105.

benadrukt dat het creëren van een stabiele cultuur van grondrechten en gelijkheid, zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, een prioriteit voor Europa moet blijven; benadrukt dat deze waarden weliswaar in de hele begroting moeten worden toegepast, maar dat tevens een adequate en doelgerichte financiering gewaarborgd moet zijn;

106.

wijst erop dat de Unie alleen economische, culturele en sociale groei kan doormaken in een stabiele, rechtvaardige en veilige omgeving, waarin de grondrechten worden geëerbiedigd en gehandhaafd en de burgerlijke vrijheden zijn gewaarborgd; is derhalve van mening dat een doeltreffend justitieel en binnenlands beleid een voorwaarde is voor economisch herstel en een wezenlijk element vormt van een breder politiek en strategisch verband; onderstreept het belang van het integreren van de prioriteiten van de EU op het gebied van "binnenlands" beleid in de externe dimensie van de Unie, met inbegrip van het Europees nabuurschapsbeleid, met name gezien de gevolgen die de toenemende migratie zal hebben op de ontwikkeling van het EU-beleid met betrekking tot derde landen; benadrukt de noodzaak van een adequate financiering van het immigratie-, asiel- en veiligheidsbeleid, waarbij echter wel rekening moet worden gehouden met de prioriteiten van de EU bij de uitvoering van dat beleid;

107.

wijst op de noodzaak van een geïntegreerde aanpak van dringende problemen op het gebied van immigratie en asiel en van het beheer van de buitengrenzen van de Unie, waarvoor voldoende financiering en ondersteunende instrumenten om in noodsituaties op te kunnen treden beschikbaar moeten komen en waarbij alle lidstaten in een geest van eerbiediging van de mensenrechten en solidariteit moeten samenwerken, met inachtneming van nationale verantwoordelijkheden en een duidelijke taakomschrijving; constateert dat in dit opzicht de steeds groter worden uitdagingen waarmee FRONTEX, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken en de beschikbare fondsen voor solidariteit en het beheer van de migratiestromen, worden geconfronteerd naar behoren in aanmerking moeten worden genomen;

108.

wijst erop dat de middelen die op de begroting van de Unie zijn bestemd voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid relatief beperkt zijn en benadrukt dat in het toekomstige MFK voor dit beleid passende en objectief te rechtvaardigen financiering beschikbaar moet komen om de Unie in staat te stellen haar activiteiten uit te voeren, in het bijzonder met betrekking tot haar nieuwe taken, zoals omschreven in het programma van Stockholm en het Verdrag van Lissabon;

109.

benadrukt dat gewerkt moet worden aan betere synergieën tussen verschillende fondsen en programma's en wijst erop dat door vereenvoudiging van het beheer van de fondsen en door het toestaan van kruisfinanciering meer middelen aan gemeenschappelijke doelstellingen toegewezen kunnen worden; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om het totale aantal begrotingsinstrumenten voor binnenlandse zaken te beperken en onder te brengen in een tweepijlerstructuur, en waar mogelijk gedeeld beheer toe te passen; is van mening dat deze benadering een aanzienlijke bijdrage levert aan de vereenvoudiging, rationalisatie, consolidatie en transparantie van de huidige fondsen en programma’s; benadrukt echter dat gewaarborgd moet worden dat de verschillende doelstellingen van het binnenlandse beleid niet vermengd worden;

Europa als wereldspeler

110.

herhaalt ernstig bezorgd te zijn over de chronische onderfinanciering en het bijzonder acute gebrek aan flexibiliteit bij de tenuitvoerlegging van de externe activiteiten van de Unie, vanwege de onvoorspelbare aard van ontwikkelingen in de wereld en terugkerende internationale crisis en noodsituaties; onderstreept daarom de noodzaak om de kloof tussen haar doelstellingen op het gebied van het buitenlands beleid en de daarvoor beschikbare middelen te dichten, door te zorgen voor passende financiële middelen en mechanismen voor een doeltreffende flexibiliteit, teneinde de Unie in staat te stellen te reageren op wereldwijde uitdagingen en onvoorziene gebeurtenissen; verzoekt nogmaals ervoor te zorgen dat begrotingsgevolgen die voortkomen uit nieuwe verantwoordelijkheden en taken die de Unie op zich neemt reeds geprogrammeerde bedragen aanvullen, om eerdere prioriteiten niet in gevaar te brengen;

111.

wijst op de discrepantie tussen enerzijds de hoogte van de wereldwijde financiële steun die de Unie verleent en anderzijds de vaak beperkte invloed van de Unie bij onderhandelingen op dit gebied en benadrukt dat de politieke rol en invloed van de Unie in internationale instellingen en fora versterkt moeten worden; is van mening dat de EU erop moet toezien dat haar politieke rol evenredig is aan de financiële steun die zij verleent;

Europese dienst voor extern optreden (EDEO)

112.

wijst erop dat de EDEO zich nog in de "opbouwfase" bevindt; benadrukt dat overeenkomstig het besluit van de Raad van 26 juli 2010"op begrotingsneutraliteit gerichte kosteneffectiviteit het beginsel [moet] zijn dat aan de oprichting van de EDEO ten grondslag ligt" (6); onderstreept dat de nieuwe dienst voldoende middelen moet krijgen, zodat de EU haar doelstellingen en rol als globale speler kan vervullen; benadrukt daarom dat deze nieuwe dienst ten volle gebruik moet maken van een grotere efficiency door het samenvoegen van middelen op het niveau van de Unie en te profiteren van synergieën met de lidstaten, waarbij dubbel werk, bestaande of potentiële overlappingen, gebrek aan logica en samenhang worden vermeden en geld besnoeid en bespaard wordt in alle nationale begrotingen, zodat wordt getoond dat de diplomatie van de Unie een werkelijke toegevoegde waarde biedt;

Armoedebestrijding

113.

herinnert eraan dat de termijn van 2015 voor het verwezenlijken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO) en het gemeenschappelijk streefcijfer van 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (BNI) voor officiële ontwikkelingshulp binnen het volgende meerjarig financieel kader valt; benadrukt daarom dat een passend algemeen niveau van ontwikkelingssamenwerking en financiering vereist is om de Unie en haar lidstaten in staat te stellen haar verplichtingen op dit gebied na te komen, met inbegrip van de financiële toezeggingen in het kader van het akkoord van Kopenhagen en de overeenkomst van Cancun; benadrukt daarnaast dat toekomstige financiële toezeggingen die bedoeld zijn om ontwikkelingslanden te ondersteunen bij het bestrijden van de klimaatverandering dan wel bij het aanpassen aan de effecten van die klimaatverandering, eveneens aanvullend van aard moeten zijn, waarbij er tussen de twee beleidsterreinen sprake moet zijn van coherentie; dringt er bij de lidstaten op aan onverwijld actie te ondernemen om hun streefcijfers op het gebied van de officiële ontwikkelingshulp te behalen en hun toezeggingen op ontwikkelingsgebied gestand te doen;

114.

benadrukt de noodzaak om het juiste evenwicht te vinden tussen rechtstreekse begrotingssteun enerzijds en de financiering van duurzame projecten anderzijds; benadrukt dat ontwikkelingshulp integratiegericht moet worden besteed en dat daarbij de meest gemarginaliseerde en uitgesloten groepen bereikt moeten worden;

115.

vraagt daarom nogmaals het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) in de begroting onder te brengen, aangezien dit de samenhang en transparantie zal vergroten; benadrukt evenwel dat de opname van het EOF in de EU-begroting moet leiden tot een verhoging van de totale EU-begroting met het bedrag dat oorspronkelijk voor de financiering van het EOF was bestemd;

116.

is van mening dat de Europese Commissie/de EDEO het effect van de EU-hulp systematisch moet toetsen, niet alleen om de effectiviteit van de uit de EU afkomstige ontwikkelingshulp te verbeteren, maar ook om de synergieën tussen de Europese en de nationale ontwikkelingshulp te verbeteren, overeenkomstig de verklaring van Parijs;

117.

acht het van belang dat de ontwikkelingshulp die door de EU wordt verstrekt in de begunstigde landen een duurzame ontwikkeling bevordert; benadrukt dat er criteria opgesteld en beoordelingen uitgevoerd moeten worden in het kader waarvan met deze doelstelling rekening wordt gehouden;

118.

wijst erop dat het hoogste percentage van de armste mensen in de wereld, in opkomende economieën woont; dringt er, teneinde de betreffende regeringen aan te sporen om op hun grondgebied de armoede effectiever te bestrijden, echter op aan geleidelijk alternatieve regelingen in te voeren voor de ontwikkelingssamenwerking met deze landen, bijvoorbeeld op basis van medefinanciering;

De waarden en belangen van de EU wereldwijd behartigen

119.

benadrukt dat het buitenlands beleid van de EU gebaseerd moet zijn op de beginselen en waarden waar de Unie op gegrondvest is, te weten democratie, eerbiediging van de mensenrechten, verscheidenheid, grondrechten en de rechtsstaat; wijst er nogmaals op dat de Unie over meer passende en doelgerichte middelen moet kunnen beschikken om deze waarden wereldwijd uit te kunnen dragen en het gebied van vrede en stabiliteit uit te breiden in buurlanden; wijst op de bijzondere bijdrage die wordt geleverd via het EIDHR;

120.

is van mening dat de EU binnen de internationale gemeenschap een bijzondere verantwoordelijkheid heeft om veiligheid, democratie en welvaart te bevorderen in de buurlanden van Europa, waar economische ontwikkeling en toenemende stabiliteit rechtstreeks in het belang van de EU zijn; is daarom van mening dat het aanknopen van nauwe en vruchtbare betrekkingen met buurlanden een prioriteit moet blijven op de externe agenda van de Unie; benadrukt dat de Unie haar financiële inspanningen moet opvoeren om belangrijke uitdagingen aan te kunnen gaan, zoals steun voor de overgang naar en consolidatie van democratie, goed bestuur; mensenrechten, en om de hoge verwachtingen te kunnen waarmaken die voortvloeien uit deze morele verantwoordelijkheid; meent tegelijkertijd dat een meer gerichte inzet van middelen minstens zo belangrijk is als financieringsniveaus; roept daarom op tot versterking van de voorwaardelijkheid in de EU-steunprogramma’s met het oog op verbetering van de democratische ontwikkeling en een solide begrotingsbeheer, het terugdringen van het corruptieniveau, en het vermogen om steun van de EU op een transparante, effectieve en controleerbare wijze te gebruiken;

121.

merkt op dat de EU een nieuwe uitbreidingsronde nadert, met name in de richting van de Westelijke Balkan; vraagt dat in het volgende MFK de kosten van toekomstige uitbreidingen in aanmerking worden genomen, met name door adequate financiering toe te wijzen aan het pretoetredingsinstrument; is van mening dat het IPA prioriteit moet geven aan het steunen van de verbeteringen die noodzakelijk zijn om kandidaat-lidstaten in staat te stellen de Gemeenschapswetgeving na te leven en het gebruik van EU-middelen, met name voor maatschappelijke organisaties, sociale partners, minderheden, NGO’s, cultureel erfgoed, en lokale en regionale overheden te vergemakkelijken;

122.

onderstreept dat de Unie haar beleid snel moet aanpassen met het oog op de nieuwe opkomende landen en nieuwe strategische partnerschappen met die landen moet opzetten; verzoekt de Commissie in dit verband een beleidsinstrument voor te stellen dat gericht is op activiteiten die niet samenhangen met officiële ontwikkelingshulp, maar behoren tot gebieden van gezamenlijk belang;

123.

is van mening dat, gelet op de toenemende mondiale uitdagingen alsook de mondiale verantwoordelijkheden van de Unie, vooral in het licht van de huidige politieke ontwikkelingen in de Arabische wereld, een herstructurering van de externe financiële instrumenten van de EU onvermijdelijk wordt; pleit dan ook voor een grondige herziening en een meer strategische toepassing van de externe instrumenten van de EU en voor de ontwikkeling van nieuwe vormen van samenwerkings- en uitvoeringsmechanismen met partnerlanden, teneinde het effect en de zichtbaarheid van het externe optreden van de EU te vergroten en de overkoepelende doelstelling van meer logisch verband en samenhang van het externe optreden van de EU te verwezenlijken; benadrukt dat in het volgende MFK de beleidssamenhang ondersteund moet worden, namelijk door ervoor te zorgen dat het beleid en de uitgaven van de EU op het gebied van de landbouw, visserij, handel en energie niet rechtstreeks strijdig zijn met de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid;

Reageren op crisissituaties

124.

wijst er nogmaals op dat crisispreventie en -beheer belangrijke prioriteiten van de EU zijn; benadrukt derhalve dat op dit gebied moet worden gezorgd voor doeltreffende en passend gefinancierde instrumenten; is van mening dat het huidige stabiliteitsinstrument een belangrijk instrument blijft voor een onmiddellijke reactie van de Unie op crisissituaties, maar dat er meer nadruk moet worden gelegd op preventieve acties op langere termijn, met inbegrip van vredesopbouw en conflictpreventie, in het bijzonder door middel van beter reagerende geografische programma's;

125.

is van mening dat humanitaire hulp een sleutelrol speelt in de externe betrekkingen van de EU; wijst op de tendens dat zich vaker natuurrampen voltrekken en dat de gevolgen daarvan verwoestender worden, terwijl als gevolg van de strijd om natuurlijke reserves zoals energie, water en grondstoffen vaker conflicten zullen oplaaien; benadrukt de noodzaak van passende toewijzingen op de begroting voor het instrument voor humanitaire hulp en de reserve voor noodhulp, ten einde de jaarlijkse ad hoc-verzoeken van de Commissie om aanvullende financiering te voorkomen; deze begroting moet onafhankelijk blijven om de neutraliteit van humanitaire hulp – gescheiden van andere (bijv. geopolitieke) overwegingen of belangen – te waarborgen;

Administratie

126.

is van mening dat een hoogwaardig overheidsapparaat, zowel op Unie- als op nationaal niveau, van wezenlijk belang is voor het bereiken van de strategische doelen van de Europa 2020-strategie; verzoekt de Commissie een duidelijke analyse te presenteren van de administratieve uitgaven in de periode na 2013, naar behoren rekening houdend met de inspanningen om de overheidsuitgaven te consolideren, met de nieuwe taken en bevoegdheden die de Unie dankzij het Verdrag van Lissabon heeft gekregen, en met de grotere efficiency die bereikt kan worden door optimaal gebruik van personeel, in het bijzonder door herplaatsing en nieuwe technologieën;

127.

wijst erop dat bij een dergelijke analyse moet worden onderzocht hoeveel ruimte er is voor synergieën en, met name, besparingen, onder andere door herstructurering, verdere interinstitutionele samenwerking, herziening van de werkmethoden en de werklocatie van elke instelling en elk orgaan, betere afbakening van de taken van de instellingen en agentschappen, de financiële gevolgen voor de middellange en lange termijn van het gebouwenbeleid, de pensioenstelsels en andere statutaire bepalingen voor medewerkers van EU-instellingen; meent dat deze analyse kan tonen dat de totale administratieve begroting van de EU kan worden beperkt, zonder dat dit ten koste gaat van de hoge kwaliteit, de prestaties en de aantrekkelijkheid van het openbaar bestuur van de EU;

128.

vestigt er de aandacht op dat het tot aanzienlijke besparingen zou kunnen leiden als het Europees Parlement slechts één zetel had;

Deel IV:     Opzet en structuur van het financieel kader

Een structuur die de prioriteiten doet uitkomen

129.

is van mening dat de structuur van het volgende MFK zowel de continuïteit van de planning als de flexibiliteit binnen en tussen rubrieken moet waarborgen en de tekortkomingen van het huidige MFK moet vermijden, met name binnen subrubriek 1a "Concurrentiekracht ter bevordering van groei en werkgelegenheid", 3b "Burgerschap"en 4 "Externe betrekkingen"; is van mening dat de structuur van het MFK ervoor moet zorgen dat de politieke en begrotingsprioriteiten van de EU zichtbaarder worden voor de Europese burgers; dringt er met het oog hierop op aan om af te zien van onnodige radicale veranderingen en de huidige structuur te consolideren en te verbeteren;

130.

wijst er nogmaals op dat de Europa 2020-strategie als voornaamste referentie op beleidsgebied moet fungeren voor het volgende MFK; is derhalve van mening dat de structuur een weerspiegeling moet vormen van en politieke zichtbaarheid moet verlenen aan de Europa 2020-doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei; stelt daarom een nieuwe structuur voor die alle interne beleidsmaatregelen onder de titel "Europa 2020" in één enkele rubriek samenbrengt;

131.

stelt voor binnen de rubriek Europa 2020 vier subrubrieken in te voeren voor onderling verbonden beleidsvormen, hetgeen ten goede moet komen aan de coördinatie, en synergieën bij de tenuitvoerlegging moet opleveren; stelt derhalve voor een subrubriek in te voeren voor kennisgerelateerd beleid; een tweede subrubriek voor cohesiebeleid, waarin de horizontale aard en de bijdrage daarvan tot alle doelstellingen van Europa 2020 worden weerspiegeld, alsmede sociaal beleid; een derde subrubriek voor beleid inzake duurzaamheid en een efficiënt gebruik van grondstoffen; en een vierde subrubriek voor burgerschap, waarin de subrubrieken 3a (burgerschap) en 3b (vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) van het huidige MFK gezamenlijk worden ondergebracht, gezien de problemen die zich vroeger hebben voorgedaan toen een aantal kleine programma’s werd bijeengebracht binnen een kleine subrubriek;

132.

is van mening dat het volgende MFK de mogelijkheid moet bieden om binnen de rubriek "Europa 2020" grootschalige projecten die van strategisch belang zijn voor de Unie af te schermen; is van mening dat er een langetermijnbijdrage aan deze projecten moet worden geleverd vanuit de EU-begroting teneinde de voortgang van de planning en de stabiliteit van de organisatie te garanderen; is van mening dat aanvullende financiële middelen die eventueel nodig zijn voor deze grootschalige projecten, niet mogen worden onttrokken aan kleinere succesvolle projecten die worden gefinancierd uit de EU-begroting;

133.

is van mening dat het, gezien het geïntegreerde karakter van de Europa 2020-strategie, en om te waarborgen dat de begrotingsmiddelen op de juiste wijze in overeenstemming worden gebracht met de geleidelijke ontwikkeling van de strategie, van wezenlijk belang is te zorgen voor een hogere mate van flexibiliteit tussen de vier Europa 2020-subrubrieken;

134.

wijst op de problemen die kunnen optreden wanneer een aantal vrij kleine programma's bijeen wordt gebracht binnen een kleine subrubriek; stelt daarom voor de subrubrieken 3a (burgerschap) en 3b (vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) van het MFK 2007-2013 onder te brengen in een enkele subrubriek;

135.

stelt voor een rubriek voor extern beleid te handhaven;

136.

stelt voor een rubriek voor administratie te handhaven;

137.

dringt aan op de invoering van een "algemene MFK-marge", die dient voor alle rubrieken onder de algemene MFK-marge en boven de aparte beschikbare marges van elke rubriek en die moet worden geactiveerd in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure; meent dat in een dergelijke marge ook de niet bestede reserves moeten worden opgenomen, alsook de geannuleerde en niet bestede kredieten (betalingsverplichtingen en betalingen) van het voorgaande begrotingsjaar;

138.

is bovendien van mening dat, teneinde de transparantie en zichtbaarheid te verbeteren, een bijkomende "reservemarge" onder het plafond van eigen middelen en boven het MFK-plafond moet worden gebruikt om rekening te houden met de risico's van niet-terugbetaling die verbonden zijn aan de leninggaranties van het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme en de faciliteit voor de financiële ondersteuning op middellange termijn van de betalingsbalansen van niet tot de eurozone behorende lidstaten, alsook een mogelijke interventie van de EU-begroting in het Europees Stabiliteitsmechanisme na 2013;

139.

dringt er bij de Commissie op aan om in een bijlage bij de EU-begroting een overzicht te geven van alle uitgaven in verband met de EU die buiten de EU-begroting worden gedaan na een intergouvernementele procedure; is van mening dat deze jaarlijks verstrekte informatie een volledig beeld zal geven van de investeringen die de lidstaten besluiten te doen op EU-niveau;

140.

stelt voor dat in de EU-begroting alle investeringen in elk gebied van het EU-beleid, ook investeringen vanuit andere delen van de EU-begroting, duidelijk moeten worden geïdentificeerd; is ook van mening dat de Commissie een schatting moet maken van de investeringsbehoeften die zijn voorzien voor de gehele duur van de programmeringsperiode;

141.

roept de Commissie dringend op in haar ontwerpbegroting gedetailleerde informatie op te nemen over de inkomstenzijde van de EU-begroting, zoals doorgegeven aan de begrotingsautoriteit van de EU; merkt op dat een gezamenlijke presentatie van de inkomsten- en uitgavenzijde van de begroting de gangbare praktijk is voor alle nationale begrotingen; is er stellig van overtuigd dat op deze manier een permanent debat over het financieringsstelsel van de Unie op gang zal worden gehouden, waarbij het volledig erkent dat de begrotingsautoriteit momenteel geen bevoegdheid heeft om veranderingen voor te stellen voor dit deel van de begroting;

142.

stelt daarom de volgende structuur voor het volgende MFK voor:

1.

Europa 2020

1a.

Kennis voor groei

Met inbegrip van onderzoek en innovatie, onderwijs en levenslang leren en internemarktbeleid.

1b.

Cohesie voor groei en werkgelegenheid

Met inbegrip van cohesie- (economisch, sociaal en territoriaal) en sociaal beleid.

1c.

Beheer van grondstoffen en duurzame ontwikkeling

Met inbegrip van beleid inzake landbouw, plattelandsontwikkeling, visserij, milieu, klimaatverandering, energie en vervoer.

1d.

Burgerschap, vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

Met inbegrip van beleid inzake cultuur, jeugd, communicatie en grondrechten en vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

2.

Europa als wereldspeler

Met inbegrip van beleid inzake extern optreden, nabuurschap en ontwikkeling.

3.

Administratie

BIJLAGE

Reageren op veranderende omstandigheden flexibiliteit

143.

herhaalt zijn standpunt zoals verwoord in zijn resolutie van 25 maart 2009 over de tussentijdse herziening van het financiële kader 2007-2013 (7), dat meer flexibiliteit binnen en tussen rubrieken een absolute noodzaak is voor het functioneringsvermogen van de Unie, niet alleen om de nieuwe uitdagingen van de EU het hoofd te kunnen bieden, maar ook om het besluitvormingsproces binnen de instellingen te vereenvoudigen;

Tussentijdse evaluatie

144.

benadrukt de noodzaak, indien de duur van het MFK langer dan 5 jaar bedraagt, van een verplichte tussentijdse herziening om een kwantitatieve en kwalitatieve analyse en beoordeling van de wijze waarop het MFK functioneert mogelijk te maken; onderstreept dat de tussentijdse herziening in de toekomst een juridisch bindende verplichting moet worden als onderdeel van de MFK-verordening, met een specifieke procedure en een verbindend tijdschema, om de volledige betrokkenheid van het Parlement in zijn rol van wetgevende en begrotingsautoriteit te waarborgen; benadrukt dat de plafonds voor de resterende periode ook werkelijk moeten kunnen worden aangepast indien de herziening uitwijst dat ze ontoereikend zijn;

Herziening van de plafonds

145.

wijst erop dat de mate van flexibiliteit die het herzieningsmechanisme feitelijk biedt afhangt van de procedure voor uitvoering ervan, en dat de Raad over het algemeen terughoudend is om deze te gebruiken; acht het van wezenlijk belang dat de toekomstige mechanismen voor herziening, als de aanpassing van de uitgavenplafonds een realistische mogelijkheid moet blijven, een vereenvoudigde procedure omvatten voor aanpassingen die beneden een overeengekomen drempel blijven; verzoekt daarnaast om handhaving van de mogelijkheid om het algehele MFK-plafond te verhogen;

Het waarborgen van adequate marges en flexibiliteit onder de plafonds

146.

benadrukt dat gezorgd moet worden voor voldoende reserves voor elke rubriek; neemt met belangstelling kennis van het voorstel van de Commissie om een vast percentage voor marges vast te stellen; is echter van mening dat deze mogelijkheid alleen voor meer flexibiliteit kan zorgen indien de toekomstige plafonds hoog genoeg worden vastgesteld, zodat deze aanvullende manoeuvreerruimte mogelijk wordt;

147.

wijst erop dat flexibiliteit onder de plafonds op alle mogelijke manieren moet worden vergroot en verwelkomt het voorstel dat de Commissie in haar evaluatie van de begroting doet;

148.

acht het belangrijk de mogelijkheid te handhaven om uitgaven binnen het meerjarige totaalbedrag van een rubriek naar voren of naar achteren te verschuiven, om anticyclische maatregelen en een zinnige reactie op grote crises mogelijk te maken; is in dit verband van mening dat het huidige flexibele stelsel voor wetgevingshandelingen goed genoeg heeft gefunctioneerd in het huidige MFK; verzoekt derhalve om handhaving van de flexibiliteitsdrempel van 5 % boven of onder de in medebeslissing vastgestelde bedragen in het volgende MFK;

149.

is van mening dat ongebruikte marges en vrijgekomen kredieten (zowel vastleggingen als betalingen) van de begroting van het ene jaar als één bedrag moeten worden overgedragen naar de begroting van het volgende jaar en een algemene marge binnen het MFK moeten vormen die kan worden toegewezen aan de verschillende rubrieken, in overeenstemming met de geraamde vraag daarnaar; vindt derhalve dat het geld dat is toegewezen aan de EU-begroting uitsluitend binnen dit kader mag worden uitgegeven en niet mag worden teruggegeven aan de lidstaten, zoals momenteel gebeurt;

150.

is daarnaast van mening dat deze voorstellen moeten worden aangevuld met de mogelijkheid om op flexibele wijze in hetzelfde jaar bedragen te herschikken tussen rubrieken en door de flexibiliteit tussen subrubrieken te vergroten;

151.

wijst er nogmaals op dat het besluitvormingsproces zodanig moet worden opgezet dat een doeltreffend gebruik van deze instrumenten mogelijk wordt;

Flexibiliteitsmechanismen

152.

acht het van wezenlijk belang de speciale instrumenten (flexibiliteitsinstrument, Europees instrument voor aanpassing aan de globalisering, solidariteitsfonds van de EU, reserve voor noodhulp) die ad hoc kunnen worden ingezet, te handhaven door de inzet ervan verder te vergemakkelijken en ze te voorzien van passende bedragen, en door eventueel in de toekomst nieuwe instrumenten op te zetten; benadrukt dat de inzet van dergelijke aanvullende financieringsbronnen moet plaatsvinden overeenkomstig de Gemeenschapsmethode;

153.

is van mening dat het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF) geslaagd is in het bieden van Europese solidariteit en ondersteuning aan werknemers die overtollig zijn geraakt vanwege de nadelige gevolgen van de globalisering en de wereldwijde financiële en economische crisis, en derhalve gehandhaafd moet worden binnen het nieuwe MFK; vindt echter dat de procedures voor het uitvoeren van de ondersteuning vanuit het EFG te tijdrovend en te ingewikkeld zijn; verzoekt de Commissie om manieren voor te stellen waarop deze procedures in de toekomst vereenvoudigd en verkort kunnen worden;

154.

is van mening dat het flexibiliteitsinstrument, dat van alle flexibiliteitsmechanismen het meest volledig ten uitvoer is gelegd, van wezenlijk belang is voor het bewerkstelligen van aanvullende flexibiliteit; stelt voor om het aanvangsbedrag voor het flexibiliteitsinstrument aanzienlijk te verhogen en daarnaast een jaarlijkse verhoging door te voeren gedurende de periode van het MFK, en de mogelijkheid te behouden om het ongebruikte jaarlijkse bedrag over te dragen naar het jaar n+2;

155.

wijst erop dat de middelen die de afgelopen jaren beschikbaar waren voor acute natuur- en humanitaire rampen ontoereikend zijn gebleken; roept daarom op tot een aanzienlijke verhoging van het bedrag van de reserve voor noodhulp, en tevens tot de invoering van de mogelijkheid om het instrument voor een meerjarige periode in te zetten;

De looptijd van het meerjarig financieel kader

156.

benadrukt dat bij het vaststellen van de looptijd van het volgende MFK evenwicht moet worden gevonden tussen stabiliteit voor de programmacycli en de uitvoering van afzonderlijke beleidsmaatregelen, en de duur van de politieke cycli van de instellingen - met name de Commissie en het Europees Parlement; herinnert eraan dat een langere periode een grotere flexibiliteit vergt;

157.

meent dat een cyclus van vijf jaar volledig in overeenstemming is met de uitdrukkelijke wens van het Parlement om de duur van het MFK zoveel mogelijk aan te passen aan de duur van de politieke cycli van de instellingen, om redenen van democratische controleerbaarheid en verantwoordelijkheid. vreest echter dat een looptijd van vijf jaar in dit stadium te kort zou kunnen zijn voor beleidsmaatregelen waarvoor een langere programmering nodig is (d.w.z. cohesie, landbouw, TEN's) en niet volledig in overeenstemming zou zijn met de vereisten in verband met de duur van de programmering en tenuitvoerlegging van die beleidsmaatregelen;

158.

wijst erop dat een MFK van 10 jaar, zoals de Commissie voorstelt in haar evaluatie van de begroting, kan zorgen voor een hoge mate van stabiliteit en voorspelbaarheid van de financiële programmeringsperiode, maar dat de rigiditeit van het MFK, aangezien de algemene plafonds en de belangrijkste wetsinstrumenten voor 10 jaar zouden worden vastgelegd, zou toenemen, waardoor aanpassingen aan nieuwe ontwikkelingen zeer moeilijk zouden worden; is evenwel van mening dat een cyclus van 5+5 jaar alleen mogelijk is indien met de Raad overeenstemming wordt bereikt over een maximaal niveau van flexibiliteit en over een verplichte tussentijdse beoordeling, en indien dit wordt vastgelegd in de MFK-verordening;

159.

is van mening dat voor het volgende MFK een cyclus van 7 jaar, tot aan 2020, de voorkeur verdient als overgangsoplossing, aangezien dit kan zorgen voor meer stabiliteit door de continuïteit van de programma's gedurende een langere periode te waarborgen, en aangezien hiermee tevens een duidelijk verband wordt gelegd met de Europa 2020-strategie; benadrukt echter dat alle opties voor de looptijd van het volgende MFK gepaard moeten gaan met adequate financiering en een passende en goed gefinancierde flexibiliteit binnen en buiten het kader, om de problemen die zich in 2007-2013 hebben voorgedaan te voorkomen;

160.

vindt dat een besluit over een nieuw MFK van 7 jaar niet de mogelijkheid mag uitsluiten om te kiezen voor een looptijd van 5 jaar of 5+5 jaar vanaf 2021; herhaalt zijn overtuiging dat het gelijkschakelen van het financiële programma met het mandaat van het Europees Parlement en van de Commissie de democratische verantwoordelijkheid, verantwoordingsplicht en legitimiteit zal vergroten;

Deel V:     Middelen en plannen op elkaar afstemmen: het verband tussen uitgaven en de hervorming van de financiering van de EU

Voldoende begrotingsmiddelen

161.

is zich volledig bewust van de moeilijke bezuinigingen die veel lidstaten op hun begroting doorvoeren en wijst er nogmaals op dat het verwezenlijken van een ETW en het waarborgen van goed financieel bestuur - efficiency, doeltreffendheid, zuinigheid - meer dan ooit de richtsnoeren voor de EU-begroting moeten zijn;

162.

benadrukt dat de EU-begroting, ongeacht uitvoerbare besparingen, op het huidige algehele niveau van 1 % van het BNI niet in staat is om het tekort aan financiering te dekken dat het gevolg is van extra financieringsbehoeften die voortvloeien uit het Verdrag en uit bestaande beleidsmaatregelen en verplichtingen, zoals:

het bereiken van de kerndoelstellingen van Europa 2020 op de gebieden werkgelegenheid, O&O, klimaat en energie, onderwijs en armoedebestrijding;

de stijging van de uitgaven voor onderzoek en innovatie van momenteel 1,9 % van het BNP naar 3 % van het BNP, in totaal ongeveer EUR 130 mia. per jaar aan publieke en particuliere bestedingen;

de nodige investeringen in infrastructuur;

de essentiële volwaardige en op transparante wijze berekende financiering van grootschalige projecten die zijn goedgekeurd door de Raad, zoals ITER en Galileo alsmede het Europese ruimtebeleid;

de nog niet kwantificeerbare extra toewijzingen die nodig zijn op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, waaronder de Europese dienst voor extern optreden en het Europees nabuurschapsbeleid;

de extra financieringsbehoeften in verband met de toekomstige uitbreiding van de EU;

de financiering van het Europees financieel stabilisatiemechanisme en het Europees stabilisatiemechanisme na 2013, om de Eurozone en de EU te voorzien van de begrotingsstabiliteit die nodig is om de schuldencrisis te boven te komen;

de uitgaven in verband met de verwezenlijking van de Millennium ontwikkelingsdoelen, namelijk 0,7 % van het BNI te besteden aan ontwikkelingshulp, d.w.z. ca. EUR 35 mia. per jaar méér dan de huidige 0,4 % van het BNI;

de toezeggingen op basis van de akkoorden van Kopenhagen en Cancun, gericht op het bijstaan van ontwikkelingslanden bij de bestrijding van klimaatverandering en de aanpassing aan de gevolgen daarvan, die "nieuw en aanvullend" moeten zijn ten opzichte van de toezeggingen gedaan in het kader van de MOD, en die neerkomen op USD 100 mia. per jaar tegen 2020, waarvan ongeveer een derde door de EU moet worden bijgedragen;

163.

is er daarom vast van overtuigd dat het bevriezen van het volgende MFK op het niveau van 2013, zoals geëist door sommige lidstaten, geen realistische optie is; wijst erop dat slechts een bescheiden bijdrage kan worden geleverd tot het realiseren van de afgesproken doelen en toezeggingen van de Unie en het beginsel van solidariteit in de Unie, zelfs als het niveau van de middelen van het volgende MFK 5 % hoger ligt dan het niveau van 2013 (8); is er daarom van overtuigd dat de middelen van het volgende MFK met ten minste 5 % moeten worden verhoogd; vraagt de Raad, indien hij deze benadering niet deelt, duidelijk aan te geven welke van zijn politieke prioriteiten of projecten geheel opgegeven kunnen worden, ondanks de bewezen Europese meerwaarde daarvan;

164.

wijst er nogmaals op dat de Unie zonder voldoende aanvullende middelen in het MFK na 2013 niet in staat zal zijn te voldoen aan de bestaande beleidsprioriteiten, te weten de prioriteiten in verband met Europa 2020 en de nieuwe taken die het Verdrag van Lissabon met zich meebrengt, en al helemaal niet bij machte zou zijn te reageren op onverwachte gebeurtenissen;

165.

merkt op dat het plafond van eigen middelen ongewijzigd is sedert 1993; meent dat het plafond van eigen middelen geleidelijk zou moeten worden aangepast, aangezien de lidstaten meer bevoegdheden aan de Unie verlenen en meer doelstellingen voor de Unie vastleggen; meent dat het huidige plafond van eigen middelen dat de Raad unaniem heeft vastgesteld (9), wel voldoende budgettaire ruimte laat om de meest dringende uitdagingen voor de Unie aan te gaan, maar dat dit nog steeds onvoldoende zou zijn om het mogelijk te maken dat de EU-begroting zich ontwikkelt tot een reëel instrument voor Europees economisch bestuur of om een grote bijdrage te kunnen leveren aan de investeringen in de EU 2020-strategie op EU-niveau;

Een transparanter, eenvoudiger en eerlijker stelsel van financiering

166.

wijst er nogmaals op dat overeenkomstig het Verdrag van Lissabon "de begroting, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen [wordt] gefinancierd"; benadrukt dat de wijze waarop het stelsel van eigen middelen zich heeft ontwikkeld, waarbij werkelijke eigen middelen geleidelijk zijn vervangen door de zogenoemde "nationale bijdragen", een onevenredige nadruk legt op de nettosaldo's van de lidstaten, waardoor het beginsel van solidariteit binnen de EU in het gedrang komt, het Europees gemeenschappelijk belang verwatert en de Europese meerwaarde grotendeels genegeerd wordt; merkt op dat dit er in de praktijk toe leidt dat de omvang van de begroting beïnvloed wordt door de financiële situatie van de afzonderlijke lidstaten, alsook door hun opstelling tegenover de EU; roept daarom met klem op tot een grondige hervorming van de EU- middelen, teneinde de financiering van de EU-begroting weer in overeenstemming te brengen met de geest en de eisen van het Verdrag;

167.

is van mening dat de hervorming als hoofddoel heeft een autonoom, eerlijker, doorzichtiger, eenvoudiger en rechtvaardiger stelsel van financiering te verwezenlijken, dat inzichtelijker is voor de burgers en duidelijker aangeeft wat hun bijdrage is in de EU-begroting; dringt in dit verband aan op afschaffing van de huidige kortingen, uitzonderingen en correctiemechanismen; is ervan overtuigd dat de invoering van een of meerdere werkelijke bronnen van eigen middelen voor de Unie, ter vervanging van het op het BNI gebaseerd stelsel, onontbeerlijk is, wil zij ooit de begroting krijgen die zij nodig heeft om in belangrijke mate bij te dragen tot financiële stabiliteit en economisch herstel; herinnert eraan dat een wijziging van de eigen middelen dient te worden ingevoerd in overeenstemming met de soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van overheidsfinanciën; benadrukt in dit verband dat de Unie in staat moet zijn haar eigen middelen rechtstreeks te ontvangen, onafhankelijk van de nationale begrotingen;

168.

benadrukt dat een hervorming van het stelsel van eigen middelen als zodanig geen betrekking heeft op de omvang van de EU-begroting, maar op het vinden van een doeltreffender combinatie van middelen ter financiering van de overeengekomen beleidsvormen en doelstellingen van de EU; wijst erop dat de invoering van een nieuw stelsel de algehele belastingdruk voor de burgers niet zou verhogen, maar integendeel de druk op de nationale schatkisten zou verlagen;

169.

benadrukt dat het Europees Parlement het enige parlement is dat zeggenschap heeft over de uitgavezijde, maar niet over de inkomstenzijde; benadrukt derhalve de cruciale noodzaak van een democratische hervorming van EU-middelen;

170.

neemt nota van de mogelijke nieuwe eigen middelen die de Commissie voorstelt in haar mededeling over de evaluatie van de begroting (belastingheffing op de financiële sector, veiling uit hoofde van de regelingen voor de handel in broeikasgasemissierechten, EU-heffing met betrekking tot luchttransport, BTW, energiebelasting, vennootschapsbelasting); wacht de conclusies af van de analyse van de gevolgen van deze opties, met inbegrip van een haalbaarheidsstudie over de diverse opties voor een EU-belasting op financiële transacties, waarbij ook moet worden gekeken naar passende inningsmechanismen, met het oog op de presentatie door de Commissie van een wetgevingsvoorstel uiterlijk op 1 juli 2011;

171.

meent dat een FTT een substantiële bijdrage van de financiële sector aan de economische en sociale kosten van de crisis en aan de duurzaamheid van de openbare financiën kan betekenen; meent dat deze belasting tevens gedeeltelijk kan bijdragen aan de financiering van de EU-begroting en tot verlaging van de BNI-bijdragen van de lidstaten; meent dat de EU bovendien een voorbeeldfunctie moet hebben ten aanzien van de geldstromen naar belastingparadijzen;

Deel VI:     Naar een soepel en doeltreffend interinstitutioneel onderhandelingsproces

172.

wijst er nogmaals op dat goedkeuring van het Parlement bij meerderheid van zijn leden, overeenkomstig het Verdrag van Lissabon, verplicht is voor de vaststelling van het MFK door de Raad met eenparigheid van stemmen;

173.

benadrukt de strenge eisen inzake meerderheid van stemmen voor zowel het Parlement als de Raad en wijst op het belang van het volledig naleven van de verdragsbepaling in artikel 312, lid 5, VWEU, dat het Parlement, de Raad en de Commissie verplicht om gedurende de procedure tot vaststelling van het MFK alle maatregelen te treffen die hiervoor nodig zijn; merkt op dat dit de instellingen uitdrukkelijk verplicht onderhandelingen te voeren om overeenstemming te bereiken over een tekst waarmee het Parlement kan instemmen; merkt voorts op dat de plafonds en andere bepalingen die betrekking hebben op het jaar 2013, indien aan het eind van 2013 nog geen MFK is aangenomen, zullen worden verlengd totdat een nieuw MFK is aangenomen;

174.

is ingenomen met de toezegging van de voorzitterschappen van de Raad (10) om te zorgen voor een open en constructieve dialoog en samenwerking met het Parlement gedurende de gehele procedure tot aanneming van het komende MFK en onderstreept opnieuw zijn bereidheid om tijdens dit onderhandelingsproces nauw samen te werken met de Raad en de Commissie, geheel in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag van Lissabon;

175.

dringt er derhalve bij de Raad en de Commissie op aan het Verdrag na te leven en de nodige inspanningen te leveren om snel overeenstemming met het Parlement te bereiken over een praktische methode voor de onderhandelingen over het MFK; wijst nogmaals op het verband tussen een hervorming van de ontvangsten en een hervorming van de uitgaven en verzoekt de Raad derhalve de vaste toezegging te doen om in het kader van de MFK-onderhandelingen overleg te voeren over de voorstellen voor nieuwe eigen middelen;

176.

verlangt dat een breed openbaar debat op EU-niveau wordt gestart over het doel, de reikwijdte en de richting van het MFK van de Unie en de hervorming van haar inkomstenstelsel; stelt met name voor dat een conferentie wordt belegd in de vorm van een conventie over de toekomstige financiering van de Unie, waaraan moet worden deelgenomen door leden van het Europees Parlement en van de nationale parlementen;

*

* *

177.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de andere betrokken instellingen en organen, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 27 E van 31.1.2008, blz. 214.

(3)  PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0225.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0080.

(6)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).

(7)  PB C 117 E van 6.5.2010, blz. 95.

(8)  niveau 2013: 1,06 % van het BNI; niveau 2013 + 5 %: 1,11 % van het BNI; beide in vastleggingskredieten aan constante prijzen van 2013. Deze cijfers gaan uit van een zevenjarige looptijd van het MFK op de grondslag van de volgende ramingen en prognoses van de Commissie:

prognose van mei 2011 van DG BUDG van het BNI van 2012: EUR 13 130 916,3 miljoen (prijzen van 2012);

raming van januari 2011 DG ECFIN van de nominale groei van het BNI van 1,4 % voor 2011-2013 en 1,5 % voor 2014-2020

NB:

De cijfers kunnen veranderen met de wijzigingen van de ramingen en prognoses van de Commissie, het referentiejaar en het soort prijzen dat is gebruikt (huidig of constant).

(9)  1,23 % van het totale BNI van de lidstaten in betalingskredieten en 1,29 % in vastleggingskredieten.

(10)  Brief van minister-president Yves Leterme aan Voorzitter Buzek van 8 december 2010.