11.12.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 380/9


Woensdag 8 juni 2011
Zevende kaderprogramma van de Europese Unie voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie

P7_TA(2011)0256

Resolutie van het Europees Parlement van 8 juni 2011 over de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2011/2043(INI))

2012/C 380 E/03

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in het bijzonder de artikelen met betrekking tot onderzoek,

gezien Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 betreffende het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap (sinds het Verdrag van Lissabon de Europese Unie) voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (1),

gezien met name artikel 7 van het bovengenoemde besluit betreffende de voortgangscontrole, evaluatie en toetsing van het zevende kaderprogramma,

gezien artikel 182, lid 2 van het VWEU betreffende de aanpassing of aanvulling van het kaderprogramma naar gelang van de ontwikkeling van de situatie,

gezien de mededeling van de Commissie van 9 februari 2011 met als titel "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het antwoord op het verslag van de groep deskundigen inzake de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie en op het verslag van de groep deskundigen inzake de tussentijdse evaluatie van de financieringsfaciliteit met risicodeling" (COM(2011)0052),

gezien de conclusies betreffende de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor onderzoek (KP7), met inbegrip van de financieringsfaciliteit met risicodeling, van de 3074ste zitting van de Raad Concurrentievermogen (Interne markt, Industrie, Onderzoek en Ruimte) van de Europese Unie van 9 maart 2011,

gezien het eindverslag van de groep van deskundigen "Tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma" d.d. 12 november 2010,

gezien zijn resolutie van 11 november 2010 inzake het vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek (2),

gezien het rapport van de groep van deskundigen "Evaluatie van de zesde kaderprogramma's onderzoek en technologische ontwikkeling 2002-2006" van februari 2009,

gezien het rapport van het comité van deskundigen "Naar een organisatie voor grensverleggend onderzoek van wereldklasse - Evaluatie van de structuren en mechanismen van de Europese Onderzoeksraad" van 23 juli 2009,

gezien het rapport van de groep van onafhankelijke deskundigen "Tussentijdse evaluatie van de risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF)" van 31 juli 2010,

gezien het rapport van het comité van deskundigen "Eerste tussentijdse evaluatie van de gemeenschappelijke onderneming voor het innovatieve geneesmiddeleninitiatief" van 20 december 2010,

gezien het rapport van het comité van deskundigen "Eerste tussentijdse evaluatie van de gezamenlijke technologie-initiatieven ARTEMIS en ENIAC" van 30 juli 2010,

gezien het rapport van het onafhankelijk panel "Interim Evaluation of the Ambient Assisted Living Joint Programme" van december 2010,

gezien het advies dat het Comité van de Regio's op zijn plenaire bijeenkomst van 27 en 28 januari 2011 heeft aangenomen inzake de vereenvoudiging van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek,

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de totstandbrenging van synergieën tussen voor onderzoek en innovatie bestemde fondsen in Verordening (EG) nr. 1080/2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling in steden en regio's alsmede in de lidstaten en de Unie (3),

gezien speciaal verslag nr. 9/2007 van de Europese Rekenkamer van 22 november 2007 over "De evaluatie van de Europese kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO): kan de aanpak van de Commissie worden verbeterd?",

gezien speciaal verslag nr. 8/2009 van de Europese Rekenkamer betreffende topnetwerken en geïntegreerde projecten in het communautaire onderzoeksbeleid,

gezien speciaal verslag nr. 2/2010 van de Europese Rekenkamer betreffende de doeltreffendheid van steunregelingen, ontwerpstudies en de opbouw van nieuwe infrastructuren in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 september 2010 over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van des Regio’s: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma’s voor onderzoek",

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0160/2011),

A.

overwegende dat het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (KP7) het omvangrijkste researchondersteuningsinstrument ter wereld is en tevens het voornaamste onderzoeksbeleidsinstrument van de Europese Unie,

B.

overwegende dat ook rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen die het gevolg zijn van de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma, gelet op de talloze veranderingen die zich hebben voorgedaan sinds de onderhandelingen welke daarover zijn gevoerd en sinds het programma in 2006 is aangenomen (nieuwe instellingen, nieuwe politieke organen, economische crisis), maar ook gezien de omvang van de financiële middelen die nog beschikbaar zijn totdat het programma verstrijkt,

C.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte als een specifiek Europees beleidsinstrument introduceert,

D.

overwegende dat onderzoek en innovatie in de "Europa 2020-strategie" worden verheven tot kernelementen van een intelligente, duurzame en inclusieve groei,

E.

overwegende dat onderzoek een proces is waarbij economische kracht wordt omgezet in kennis, terwijl bij innovatie het omgekeerde gebeurt, namelijk kennis die wordt omgezet in economische kracht,

F.

overwegende dat de EU en haar lidstaten zich de middelen moeten verschaffen om gezamenlijk een antwoord te vinden op de belangrijke maatschappelijke, economische, ecologische, demografische en ethische uitdagingen waarmee de volkeren van Europa zich geconfronteerd zien, zoals de vergrijzing, de gezondheidszorg, de voedselvoorziening, duurzame ontwikkeling, de grote milieuproblemen, enz., en overwegende dat de daaruit voortkomende oplossingen de burgers ertoe moeten bewegen meer verantwoordelijkheid voor hun gedrag op zich te nemen,

G.

overwegende dat investeringen in OOI (onderzoek, ontwikkeling en innovatie) op de lange termijn de beste remedie vormen voor de huidige economische en financiële crisis, omdat de EU daarmee een entiteit kan worden die op kennisgebied moeiteloos kan wedijveren met de rest van de wereld,

H.

overwegende dat Europa moet concurreren met economische machten zoals China, India, Brazilië, Australië, de Verenigde Staten en Rusland, en dat ons vermogen om onze inspanningen, met name op onderzoekgebied, in EU- en lidstaatverband te bundelen en te coördineren in zeer hoge mate bepalend is voor ons economisch concurrentievermogen, en dus ook voor de mogelijkheid om onze sociale doelstellingen te financieren en onze verplichtingen ten aanzien van het welzijn van de Europese burgers en de bescherming van het milieu na te komen,

I.

overwegende dat de uitgaven voor O&O in Europa gering zijn in vergelijking met andere wereldmachten, hetgeen onder andere te wijten is aan een gebrek aan particuliere investeringen en innovatiegerichte randvoorwaarden; overwegende dat de aantrekkelijkheid van KP7 voor de industriële sector en het nut van research voor de economie derhalve niet ten volle tot hun recht kunnen komen; tevens overwegende dat er, afgezien van de te investeren bedragen, duidelijk behoefte bestaat aan een betere coördinatie en cofinanciering tussen de Unie, de lidstaten en de regio's, waarbij de specifieke kenmerken en ethische keuzen van de lidstaten volledig moeten worden gerespecteerd,

J.

overwegende dat er, wat overheidsinvesteringen in OOI betreft, slechts sprake is van een betrekkelijk bescheiden mate van Europese samenwerking,

K.

overwegende dat betere relaties tussen de academische, onderzoeks- en industriële wereld noodzakelijk zijn om de onderzoeksresultaten te kunnen omzetten in producten en diensten die economische groei genereren en de samenleving als geheel ten goede komen,

L.

overwegende dat KP7 naar dezelfde algemene beginselen moet worden ingericht als de Europese onderzoeksruimte (EOR),

M.

overwegende dat er van de 54,6 miljard euro in het programmabudget tijdens de eerste vier jaar (2007 tot 2010) voor 25,8 miljard euro aan kredieten zijn vastgelegd, d.w.z. gemiddeld 6,5 miljard per jaar, en dat er nog 28,8 miljard moet worden vastgelegd voor de laatste drie programmajaren (2011 tot en met 2013), d.w.z. gemiddeld 9,6 miljard per jaar,

N.

overwegende dat de jaren 2011 tot en met 2013 moeilijke jaren zijn die directe specifieke aandacht vergen voor factoren zoals concurrentievermogen en sociale cohesie, waarbij onderzoek en innovatie essentiële componenten zijn,

O.

overwegende dat de complexiteit van het administratieve beheer, de omvangrijke administratieve rompslomp, de bureaucratie, het gebrek aan transparantie, de inefficiëntie en het onnodige oponthoud die hiermee gepaard gaan voor KP7 nog steeds belangrijke handicaps zijn en ernstige hindernissen opwerpen waardoor onderzoekers, industrie en mkb ervan worden weerhouden aan het programma deel te nemen, en dat het forceren van een doorbraak in termen van vereenvoudiging een van de voornaamste prioriteiten dient te zijn,

P.

overwegende dat het streven om het percentage vrouwelijke onderzoekers dat bij KP7 is betrokken op te trekken tot 40 % een ambitieuze en terechte doelstelling is, en voorts overwegende dat het percentage vrouwelijke onderzoekers dat momenteel bij KP7-researchprojecten is betrokken zich op een teleurstellend laag niveau van 25,5 % bevindt,

1.

is ingenomen met de kwaliteit van de deskundigenrapporten inzake de tussentijdse evaluatie van KP7 en de risicodelende financieringsfaciliteit, welke betrekking hebben op de kwaliteit van de onderzoeksactiviteiten, de tenuitvoerlegging daarvan en de bereikte resultaten, en dit ondanks de globale definitie van de opdracht die aan de deskundigengroepen was gegeven; wijst er niettemin op dat de evaluatie geen volledig beeld gaf van de door de lidstaten en de Unie ontwikkelde activiteiten;

2.

begrijpt niet waarom de Commissie er tot 9 februari 2011 over heeft gedaan om haar mededeling bekend te maken, hoewel zij dat uiterlijk in 2010 had moeten doen, en betreurt het dat de mededeling van de Commissie duidelijk tekortschiet, gelet op de ernst van de bestaande problemen, met name de heersende economische crisissituatie, de bedragen die nog moeten worden vastgelegd in het kader van KP7, enz.;

3.

verzoekt de Commissie met name gevolg te geven aan de tien specifieke aanbevelingen van de deskundigengroep;

4.

benadrukt dat de conclusies van de tussentijdse evaluatie nog niet als definitief kunnen worden beschouwd, daar het grootste deel van de financiële middelen van KP7 nog niet is toegewezen, de inmiddels gestarte projecten nog lopen en andere uit hoofde van KP7 gefinancierde projecten zullen doorlopen tot na het einde van de programmaperiode;

Resultaten van KP7

5.

is van mening dat de met KP7 bereikte resultaten – in weerwil van het feit dat Europa nog steeds achterblijft bij de VS en zijn voorsprong op de opkomende economieën aan het kwijtraken is – laten zien dat er op het stuk van O&O in Europa sprake is van een Europese toegevoegde waarde; roept de Commissie er evenwel toe op meer werk te maken van de communicatie van de succesvolle resultaten naar de lidstaten, de wetenschappelijke wereld en de Europese burgers toe;

6.

betreurt dat er geen methode voorhanden is om te evalueren in hoeverre uit KP7 gefinancierde projecten de wetenschappelijke kennis hebben vooruitgeholpen;

7.

verzoekt de Commissie en de lidstaten hun inspanningen op communicatiegebied met betrekking tot KP7 op te voeren (onder meer door gebruikmaking van nieuwe technologieën zoals slimme onderzoeksinformatiediensten), de toegankelijkheid van informatie over participatie aan projecten te faciliteren, informatie te verstrekken over de komende uitdagingen op researchgebied en onderzoeksresultaten te verspreiden; steunt de initiatieven van de Commissie ter bevordering van open toegang tot de resultaten van met overheidsgeld gefinancierd onderzoek, voor zover zulks relevant en haalbaar is uit een oogpunt van intellectuele eigendomsrechten;

8.

is ingenomen met het hoge participatie- en kwaliteitsniveau dat bij de selectie van de projecten is bereikt; betreurt evenwel dat het succespercentage van de programmaprojecten over het algemeen nog steeds vrij beperkt is en het indienen van aanvragen niet stimuleert, met name van de zijde van mkb-bedrijven, die een belangrijke rol vervullen bij het omzetten van onderzoeksresultaten in producten en diensten; is van mening dat vereenvoudiging van de administratieve en financiële regels en het opzetten van projecten en procedures die beter aansluiten bij de behoeften van mkb-bedrijven in deze situatie verbetering zouden kunnen brengen;

9.

constateert dat het steeds verder toenemende aantal onderzoeksdoelstellingen en -thema's die KP7 bestrijkt en de verscheidenheid aan instrumenten de reikwijdte van KP7 hebben vergroot en ten koste zijn gegaan van zijn capaciteit om een specifiek Europees doel te helpen realiseren;

10.

stemt in met de uitbreiding van het specifieke programma "Samenwerking", dat gezien de bestaande wetenschappelijke en technologische uitdagingen nog steeds relevant is; wijst met name op de rol die dit programma vervult bij de ontwikkeling van een kritische massa aan OOI die op nationaal/regionaal niveau niet te bereiken valt, waarmee de Europese meerwaarde ervan wordt aangetoond; is van mening dat samenwerkingsgericht transnationaal onderzoek een prioriteit moet blijven; pleit voor implementatie van het "toekomstige en opkomende technologieën"-project en voor uitbreiding van het gebruik van "routekaarten" tot alle thematische gebieden; dringt aan op meer flexibiliteit bij de vaststelling van projectthema's, financieringsdrempels en -plafonds, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen grote en kleine projecten; onderstreept dat het lopende samenwerkingsprogramma te smal van opzet is en dat de thema's vaak te specifiek zijn om een antwoord te bieden op de zware maatschappelijke uitdagingen waarmee wij worden geconfronteerd; pleit ervoor in het volgende kaderprogramma ook projecten op te nemen met een breder thematisch bereik;

11.

wijst erop dat een bredere interdisciplinaire perspectiefstelling ook noodzakelijk is om de groeiende maatschappelijke problemen effectief te kunnen aanpakken; benadrukt dat sociale en geesteswetenschappen een cruciale rol spelen bij het vinden van antwoorden op de omvangrijke uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd; betreurt dat het zeer stringente en specifieke karakter van de in het kader van het samenwerkingsprogramma opgezette projecten in de sfeer van sociaaleconomische en geesteswetenschappen het bijzonder moeilijk maakt om op deze gebieden nieuwe en innovatiegerichte research uit te voeren;

12.

stelt voor het via KP7 ondersteunde onderzoek ter verwezenlijking van de doelstellingen van de EU 2020-strategie vooral te concentreren op het vinden van oplossingen voor de meest urgente uitdagingen van de EU binnen de sectoren die worden genoemd in het samenwerkingsprogramma van KP7, namelijk: gezondheid (met inbegrip van klinisch en preventief onderzoek en medische technologieën), voedsel en biotechnologie (met inbegrip van voedselveiligheid), ICT, nanowetenschappen en nanotechnologie, energie (met inbegrip van energie-efficiëntie, slimme netwerken, hernieuwbare energie, afvang en opslag van kooldioxide (CCS), het SET-plan en het gebruik van biogas), milieu (met inbegrip van klimaatverandering, water, bodem, bossen en wouden), duurzaam vervoer, sociaaleconomische wetenschappen en geesteswetenschappen, ruimte en veiligheid;

13.

pleit voor meer gezamenlijk onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van de activiteiten die worden gefinancierd in het kader van het specifieke programma "Samenwerking"; dringt aan op gebruikmaking van de mogelijkheid om kleinere en middelgrote projecten en partnerconsortia op te zetten die ruimte laten voor effectieve coördinatie, en waarbij wetenschappelijke topkwaliteit meer tot haar recht kan komen; onderstreept dat het gezamenlijk onderzoeksconcept het kernelement van het kaderprogramma moet blijven;

14.

is wat betreft het programma "Ideeën" ingenomen met de veelbelovende resultaten die zijn verkregen door de Europese Onderzoeksraad (ERC) en het feit dat zijn taak erin bestaat de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van het Europese onderzoek te vergroten; betreurt het gebrek aan zeggenschap en betrokkenheid van de particuliere sector bij de ERC; verzoekt de Commissie meer middelen uit te trekken voor de ERC (waardoor deze ook betere resultaten te zien kan geven), en de mogelijkheden te onderzoeken voor verdere verbetering van zijn structuren en mechanismen, o.a. door van de ERC een zelfstandige juridische entiteit met beslissingsbevoegdheid te maken die direct verantwoordelijk is voor zijn eigen wetenschappelijke strategie en administratief beheer, zodat hij ook als een model kan fungeren dat onafhankelijker kan optreden ten aanzien van andere financieringsorganen voor O&O en innovatie; is voorstander van meer transparantie bij de benoeming van de Wetenschappelijke Raad en bij de samenstelling van de toetsingspanels; pleit ervoor dat de ERC krachtige steun blijft bieden voor individuele wetenschappers die uitblinken in hun discipline; dringt er bij de ERC echter op aan ook te voorzien in de mogelijkheid tot ondersteuning van projecten in teamverband, met dien verstande dat dergelijke projecten tot stand moeten worden gebracht via processen van onderaf;

15.

spreekt in het kader van de programma "Mensen" zijn steun uit voor de Marie Curie-acties, die voor onderzoekers in hun carrière van grote waarde zijn, garanties bieden voor geïndividualiseerd bottom-up onderzoek binnen een zeer breed spectrum aan onderwerpen, de braindrain een halt toeroepen, en researchcarrières aantrekkelijker te maken voor veelbelovende jonge onderzoekers uit zowel Europa als derde landen; pleit er, gezien het relatief hoge aantal ingediende projecten, voor het Marie Curie-programma voor mobiliteit voort te zetten en daarvoor binnen KP7 meer middelen uit te trekken ter verdere vergroting van het mobiliteitspotentieel voor onderzoekers en promovendi (ook tussen de academische wereld en de particuliere sector dan wel tussen lidstaten onderling, bijvoorbeeld door de invoering van een systeem van researchvouchers waarbij onderzoekers hun onderzoeksubsidie naar elders kunnen meenemen; is niettemin van mening dat er binnen de Marie Curie-acties ook ruimte is voor stroomlijning van het aantal opgezette acties; betreurt dat de meeste binnen de EU uitgevoerde wetenschappelijke werkzaamheden nog steeds onder precaire arbeidsomstandigheden plaatsvinden;

16.

om in Europa meer personele middelen voor onderzoek te kunnen inzetten, moeten professionele loopbanen op dit gebied aantrekkelijker worden gemaakt door administratieve belemmeringen op te heffen en merites, opleidingsduur en werkervaring bij onderzoekscentra te erkennen; spoort de Commissie en de lidstaten er derhalve toe aan een gemeenschappelijk systeem in te voeren om de expertise en carrièremogelijkheden van onderzoekers te evalueren en de prestaties van universiteiten te kunnen beoordelen; wijst eens te meer op het belang van investeren in onderwijs, opleiding en ontwikkeling van vaardigheden en van complementering van de onderlinge relaties tussen onderwijs, onderzoek en innovatie;

17.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het heterogene karakter van de doelstellingen van het programma "Capaciteiten" en de problemen die daaruit voortvloeien, in het bijzonder wat betreft internationale samenwerking en de resultaten die worden geboekt met betrekking tot de voornaamste researchinfrastructuren (in het kader van het ESFRI); is van mening dat de acties ten gunste van mkb-bedrijven en innovatiegerichte mkb'ers in een reële behoefte voorzien en verzoekt de Commissie deze acties en de daarvoor uitgetrokken middelen op zijn minst te handhaven, en tegelijkertijd maatregelen te treffen om de tenuitvoerlegging daarvan te verbeteren; is van mening dat de infrastructuurprojecten ERA-NET en ERA-NET+ en de initiatieven op basis van artikel 185 hun rol – het structureel vorm geven aan de Europese onderzoeksruimte (EOR) – naar behoren vervullen;

18.

erkent dat "gezamenlijke technologie-initiatieven" (GTI's) bevorderlijk zijn voor het concurrentievermogen van de Europese industrie; betreurt echter dat er zoveel wettelijke en administratieve obstakels (wat betreft rechtspersoonlijkheid, financiële regels en in sommige gevallen ook intellectueel eigendom) zijn waardoor een groot aantal belangrijke actoren op onderzoeksgebied en mkb-bedrijven ervoor kunnen terugschrikken aan de initiatieven deel te nemen; betreurt tevens het heterogene karakter van de desbetreffende bestuurlijke en juridische structuren en de hoge exploitatiekosten die aan het opzetten van GTI's verbonden zijn; roept de lidstaten ertoe op aan hun verplichtingen te voldoen van zodra zij met de cofinanciering van GTI’s hebben ingestemd; dringt er bij de Commissie op aan de regels en financieringspercentages voor vergelijkbare categorieën deelnemers bij alle GTI’s te harmoniseren volgens het KP7-model, ook wat betreft nationale cofinanciering; verlangt nauwer te worden betrokken bij het politieke toezicht op deze instrumenten, teneinde met name een adequaat evenwicht te garanderen wat betreft participatie en opgezette activiteiten; onderstreept dat deze initiatieven niet mogen leiden tot de uitbesteding van overheidssubsidiëring en binnen de wettelijke perken voor staatssteun en de preconcurrentie moeten blijven;

19.

verzoekt de Commissie het Parlement duidelijke en gedetailleerde informatie te verschaffen omtrent het functioneren van de GTI's, en voor elk GTI afzonderlijk aan te geven wat de juridische status ervan is, hoe het bestuur is samengesteld en welke activiteiten er worden ondernomen;

20.

beschouwt het als een gegevenheid dat er systematischer gebruik wordt gemaakt van al te open uitnodigingen tot het indienen van voorstellen (bottom-up-benadering) om de onderzoekscapaciteit op lange termijn veilig te stellen; benadrukt echter de noodzaak tot instandhouding van een evenwicht tussen de beide benaderingen (bottom-up en top-down), die elk in specifieke behoeften voorzien; benadrukt de noodzaak van overleg en samenwerking met onderzoekers, industrie en actoren uit het maatschappelijk middenveld bij het vaststellen van de onderzoeksagenda’s;

21.

gelet op met name de Europa 2020-strategie en de "slimme groei"-doelstelling moeten er gemeenschappelijke onderzoeksterreinen worden geselecteerd uit de gebieden die het meest veelbelovend zijn in termen van concrete toepassingen die vanuit ethisch oogpunt op een groot draagvlak kunnen rekenen; deze gebieden zouden onderdeel kunnen worden van een door de EU gefinancierd gemeenschappelijk onderzoeksplatform dat wordt ondersteund door een gemeenschappelijk netwerk voor gegevensuitwisseling, dat moet worden gezien als een substantieel element van prioritair belang;

22.

betreurt het feit dat de financiering van onderzoek in Europa nog steeds sterk gefragmenteerd is, in die zin dat de middelen afkomstig zijn uit meerdere bronnen in de lidstaten en de Gemeenschap verschillende prioriteiten, beoordelingscriteria, definities en procedures hanteert, wat leidt tot onnodige overlapping, verwarring, fouten en te weinig kritische massa; verzoekt de Commissie en de Raad de aspecten samenwerking en coördinatie tussen de verschillende EU- en nationale programma's bovenaan op de agenda te plaatsen; verzoekt de Commissie een analyse op te maken ter verbetering van de wisselwerking tussen Europese en nationale projecten, ook met het oog op de mogelijkheid tot coördinatie bij de formulering van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen en bij de evaluatie van projecten, alsook bij de bepaling van de vraag welke nationale wetten of regels het financiële beheer van internationale samenwerkingsprojecten op researchgebied belemmeren of compliceren; dringt erop aan uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, inclusief die welke zijn gepland voor juli 2011, in overleg met de lidstaten te doen uitgaan, zodat er geen duplicatie of rivaliteit met nationale initiatieven optreedt maar dat zij deze juist aanvullen; is in dat verband van mening dat de ERA-NET-regeling moet worden verbreed tot een instrument ter ondersteuning van uitmuntendheid en ter ontwikkeling van criteria voor kwaliteitsindicatoren dat de grondslag moet vormen voor de coördinatie tussen programma's of joint ventures; stelt zich op het standpunt dat KP7 moet dienen ter aanvulling van de activiteiten van beheerders van nationale programma's die bij de gezamenlijke programmering zijn betrokken, zodat bij de kaderprogramma's onderzoek en ontwikkeling minder het accent komt te liggen op projectbeheer en meer op programmabeheer, zonder dat het beheer van kleine projecten echter mag worden veronachtzaamd; is van mening dat gezamenlijke programmering alleen succesvol kan zijn indien de projecten worden geselecteerd op basis van excellentie, indien zij worden toegesneden op de kenmerken van de respectieve sectoren, indien de coördinerende rol van de Commissie wordt versterkt en de deelnemende lidstaten aan hun financiële verplichtingen voldoen; verlangt dat de laatste drie jaar van KP7 worden benut om de Europese onderzoeksruimte te helpen structureren;

23.

zet vraagtekens bij het feit dat er vaak maar één enkel voorstel per uitnodiging kan worden gefinancierd, hetgeen tot gevolg heeft dat de in de voorbereiding en beoordeling van uitmuntende voorstellen geïnvesteerde middelen worden verspild en dat bepaalde uitmuntende ideeën niet worden gefinancierd; verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om niet-geselecteerde uitmuntende onderzoeksvoorstellen te financieren via een aanvullend onderzoeksbudget (met evenredige subsidiëring), waarin de lidstaten en de regionale en structuurfondsen, maar ook de particuliere sector een bijdrage moeten leveren;

24.

wijst op het belang van de eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek en de bijdrage die deze leveren in termen van duurzame ontwikkeling, concurrentieversterking en duurzaamheid en veiligheid van kernenergie;

25.

onderkent het belang van het BSI-project (Black Sea Interconnection) voor de totstandbrenging van een regionaal onderzoeks- en onderwijsnetwerk in de bredere Zwarte-Zeeregio en de aansluiting daarvan op GEANT, en roept de Commissie op om steun te blijven verlenen aan in het Zwarte Zeegebied opgezette onderzoeksprojecten, zoals HP-SEE, SEE-GRID, SCENE, CAREN en BSRN;

26.

roept de Commissie ertoe op in het kader van KP7 en van het toekomstige financiële kader een passend O&O-financieringsniveau te waarborgen voor toepassingen en diensten in het kader van het Wereldwijd Satellietnavigatiesysteem (GNSS);

27.

benadrukt dat alle onderzoeksactiviteiten binnen KP7 moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de in het Europees Handvest neergelegde grondrechten; doet derhalve een dringende oproep aan de Commissie om onmiddellijk alle documenten die zijn gerelateerd aan INDECT (een onderzoeksproject dat wordt gefinancierd uit KP7 en dat zich richt op de ontwikkeling van een geautomatiseerd observatiesysteem voor permanent toezicht op websites, bewakingscamera’s en individuele computersystemen) ter inzage beschikbaar te stellen en om een helder en nauwkeurig omschreven mandaat te definiëren voor de onderzoeksdoelstelling, de toepassing en de eindgebruikers van INDECT; benadrukt dat INDECT pas voor financiering uit KP7 in aanmerking zou mogen komen nadat er een grondig onderzoek is ingesteld naar de mogelijke gevolgen daarvan voor de grondrechten;

Deelname aan KP7

28.

merkt op dat de participatie van de zijde van het bedrijfsleven in KP7 kennelijk niet hoger uitvalt dan bij eerdere kaderprogramma's, met name wat betreft het programma "Samenwerking"; verzoekt de Commissie daarom een gedetailleerde analyse op te maken van de capaciteit van dit programma om het effect van investeringen vanuit de particuliere sector te versterken;

29.

is van mening dat de procedures voor het indienen van competitieve uitnodigingen voor bijkomende partners zouden moeten zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de betrokken bedrijven en onderzoekers dienen te beschikken over de meest diepgaande kennis omtrent het project en een uitstekend inzicht omtrent de partner die het meest geschikt is, en dat de Commissie de betrokken consortia niet mag dwingen de ranglijsten van de evaluatiedeskundigen te volgen maar zich moet laten leiden door een door het consortium opgestelde schriftelijke motivering van de eigen voorkeur;

30.

is ingenomen met de resultaten die KP7 heeft opgeleverd voor het midden- en kleinbedrijf, zowel wat betreft de mkb-steunmaatregelen in het programma "Capaciteit" als met betrekking tot het "Eurostars"-programma en de 15 % -doelstelling die is vastgesteld voor het programma "Samenwerking"; dringt met het oog op de verdere facilitering van mkb-participatie aan het programma aan op het uitschrijven van meer niet-thematische uitnodigingen voor mkb'ers, frequentere uitschrijving van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen voor mkb-specifieke activiteiten (dan wel het hanteren van permanent open uitnodigingen), verdere vereenvoudiging van de regels (met inbegrip van de regels voor het "Eurostars"-programma) en verkorting van de subsidietoekenningstermijnen; pleit ervoor mkb-bedrijven actiever te betrekken bij de benutting van de bereikte resultaten;

31.

is van mening dat de deelname van jonge onderzoekers aan projectteams in het kader van gezamenlijke onderzoeksactiviteiten van bedrijven en wetenschappelijke organisaties moet worden gestimuleerd; dringt bij de Commissie en de lidstaten aan op specifieke maatregelen ter vergroting van de participatie van jonge onderzoekers aan de kaderprogramma’s; dringt er bij de Commissie op aan de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma te gebruiken om de werkgelegenheid onder jonge onderzoekers te bevorderen door de regels en vormen van deelname zo te ontwerpen dat een aanzienlijk deel van de financiële middelen wordt bestemd voor het in dienst nemen van jonge onderzoekers;

32.

neemt met bezorgdheid kennis van de relatief bescheiden deelname van bepaalde lidstaten in KP7, hetgeen niet bevorderlijk is voor de territoriale samenhang en de evenwichtige ontwikkeling van Europa; is van mening dat een betere coördinatie, cohesie en synergie tussen KP7 en de structuurfondsen en het Cohesiefonds, en een beter gebruik van het programma "Mensen" de participatie van ondervertegenwoordigde lidstaten zou kunnen verbeteren; is van mening dat, door gebruikmaking van de structuurfondsen ter versterking van de onderzoeksinfrastructuur en ter bevordering van capaciteitsopbouw op het gebied van onderzoek en innovatie, alle lidstaten in staat kunnen worden gesteld op de ladder naar topkwaliteit een hoger excellentieniveau te bereiken; is daarom ingenomen met de oprichting van de groep deskundigen op het gebied van synergieën, die in ingesteld om synergie-effecten te bewerkstelligen tussen KP7, de structuurfondsen en het CIP; benadrukt echter dat het absoluut noodzakelijk is de criteria voor KP7 te onderscheiden van de criteria voor de structuurfondsen, aangezien het uitmuntendheidsbeginsel (voor de nalevingscontrole en coördinatie waarvan alleen de Commissie bevoegd is) de doorslag moet geven bij de toewijzing van KP7-subsidies teneinde maximale toegevoegde waarde voor OOI in Europa te garanderen; merkt op dat voor de periode 2007-2013 binnen het cohesiefonds 86 miljard euro is toegewezen ter ondersteuning van innovatie (25 % van het totale bedrag), waarvan 50 miljard euro voor fundamenteel onderzoek en technologische ontwikkeling, hetgeen overeenkomt met het totale budget van KP7; onderstreept het belang van de territoriale dimensie van O&O, en wijst erop dat bij de beleidsvorming rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften en capaciteiten van de respectieve gebieden ("slimme specialisatie"); beschouwt de betrokkenheid van regionale en lokale overheden als essentieel voor de versterking van de onderzoeks- en innovatiecapaciteit van de respectieve regio's; pleit ervoor de momenteel nog niet uitgegeven middelen die tot eind 2013 op de EU-begroting blijven staan en de middelen die voor de periode 2014-2020 zijn geprogrammeerd nog sterker te oriënteren op innovatie, wetenschap en onderzoek, zowel in termen van menselijk potentieel als wat betreft ontwikkeling en infrastructuur;

33.

is verheugd over de gestage maar bescheiden vorderingen in de richting van een evenwichtiger participatie van mannen en vrouwen in KP7, aangezien diversiteit belangrijk is voor de creativiteit en de innovatie; wijst erop dat vrouwelijke onderzoekers over het algemeen aan kleinere, minder geprofileerde onderzoeksprojecten en -taken werken, en dat er sprake lijkt te zijn van een bijzonder moeilijk te doorbreken "glazen plafond" voor vrouwelijke onderzoekers, hetgeen resulteert in een met de leeftijd afnemend percentage vrouwelijke onderzoekers, zoals ook blijkt uit het geringe aantal vrouwelijke onderzoekers dat geselecteerd wordt voor de ERC-subsidie voor prominente onderzoekers; is het ermee eens dat de participatie van vrouwen over de gehele levenscyclus van projecten moet worden bevorderd (waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan flexibele werktijden, betere kinderopvang, sociale voorzieningen en ouderschapsverlof) en dat de Commissie zich krachtiger moet inzetten voor de ondersteuning van vrouwelijke wetenschappers en de lidstaten ertoe moet zien te bewegen met oplossingen te komen voor genderkloven; benadrukt dat aan de 40 %-doelstelling voor vrouwelijke participatie in de programma- en adviescommissies op een correcte manier uitvoering moet worden gegeven; verzoekt de Commissie een multidisciplinaire commissie in te stellen voor de controle op en adviesverstrekking inzake de representatie van vrouwelijke onderzoekers en een genderactieplan te ontwikkelen zoals wordt aanbevolen in de ex-postevaluatie van KP6; roept universiteiten en EU-instellingen ertoe op om wetenschap al vanaf het eerste onderwijsstadium als een voor beide seksen interessant studiegebied te promoten door vrouwelijke onderzoeksters als rolmodel te introduceren;

34.

dringt aan op erkenning op regionaal niveau van de bijzondere rol die intermediaire organisaties (zoals de kamers van koophandel, het Enterprise Europe Network en regionale innovatiebureaus) kunnen vervullen in de contacten tussen innovatieve mkb-bedrijven in de regio's en de Commissie;

35.

is van mening dat de programma’s moeten worden opengesteld voor internationale partners; benadrukt dat in beginsel alle programma’s open zouden moeten staan voor financiering door buitenlandse groepen (met specifieke competenties); verwerpt de opvatting dat de Commissie beter dan de onderzoekers zelf in staat zou zijn om samenwerkingspartners uit te zoeken;

36.

is van mening dat de internationale samenwerkingsprioriteiten voor KP7 in het kaderprogramma zelf moeten worden vastgelegd; is van mening dat de keuze van de doellanden en onderwerpen voor internationale samenwerkingsprojecten moet worden vastgesteld in overleg met de lidstaten, teneinde de complementariteit van deze projecten met alle betrokken partijen te waarborgen; bevestigt daarnaast opnieuw dat ook aandacht moet worden besteed aan de samenwerking met ontwikkelingslanden;

Financiering

37.

is van mening dat het financieringsniveau van KP7, dat aantoonbaar noodzakelijk is, op zijn minst gehandhaafd moet blijven om de grote maatschappelijke uitdagingen het hoofd te kunnen bieden, en herinnert eraan dat investeringen in OOI langetermijninvesteringen zijn en een doorslaggevende factor vormen voor het bereiken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie;

38.

is van mening dat de uitgaven voor KP7, evenals het onderzoeksbeleid in het algemeen, zoveel mogelijk moeten worden afgestemd op de overkoepelende beleidsdoelstellingen die zijn vastgelegd in de Europa 2020-strategie; is van mening dat wetenschappelijke vooruitgang op de belangrijkste terreinen noopt tot de inzet op middellange en lange termijn van financieringsinstrumenten waarmee zowel het fundamentele onderzoek als de samenwerking met de industrie en andere externe partners wordt ondersteund;

39.

onderstreept de cruciale rol van onderzoeksinfrastructuren en wijst erop dat de ontwikkeling en financiering daarvan (onder gebruikmaking van de ESFRI-lijst en met inbegrip van de benodigde laboratoriumapparatuur en -instrumenten en het onderhoud daarvan) beter moeten worden gecoördineerd en gecofinancierd uit zowel KP7 als de EIB-instrumenten, de structuurfondsen en de nationale en regionale beleidsprogramma's; is van mening dat duplicatie van onderzoeksinfrastructuur in de respectieve lidstaten moet worden vermeden en dat het accent moet liggen op vrije en op excellentie gebaseerde toegang tot onderzoeksinfrastructuren; roept op tot meer financieringsmiddelen voor onderzoeksinfrastructuren binnen KP7, met name op de terreinen waar de mogelijkheden voor Europese toegevoegde waarde het grootst zijn;

40.

is van mening dat de ontvangers van financiële steun voor onderzoeksinfrastructuur hun rol en de inzet van materiaal, laboratoria, onderzoeks- en technisch personeel duidelijk moeten verantwoorden; is van mening dat met het oog daarop een controle- en inspectiesysteem moet worden opgezet om naleving van de overeenkomsten te verifiëren;

41.

verzoekt de lidstaten en de Europese Unie hun in het kader van internationale researchovereenkomsten aangegane verbintenissen, met inbegrip van de verplichtingen tot het opzetten van programma's op grond van de artikelen 185 en 187 na te komen;

42.

verzoekt de Commissie om – gelet op de doelstelling om tegen 2020 3% van het BBP uit te trekken voor onderzoek en technologische ontwikkeling en in het besef dat onderzoek en innovatie de enige zekere weg zijn naar economisch herstel in de EU – de mogelijkheid te overwegen om voor de financiering van onderzoek en technologische ontwikkeling een verplicht tussentijds minimumpercentage vast te stellen van ongeveer 1 % van het BBP tot 2015;

Rol van innovatie

43.

merkt op dat voor de "innovatiedimensie" meer plaats wordt ingeruimd in toekomstige werkprogramma's; is van mening dat er – willen de opgezette onderzoek- en innovatieprogramma's een duidelijk effect sorteren op de markt en de samenleving – programma's moeten worden ontwikkeld die ruimte bieden voor de optimale exploitatie en commercialisering van onderzoeksresultaten, bijvoorbeeld door gebruikmaking van het potentieel tot commercialisering van onderzoeksresultaten via specifieke projecten of bij de vaststelling van evaluatiecriteria op bepaalde terreinen; roept de Commissie ertoe op om nog voor de verstrijking van KP7 een begin te maken met de financiering van demonstratie-, proef- en conceptbeproevingsprojecten en zich te beraden over een financieringssysteem voor de toekenning van prijzen voor succesvolle projecten en de marktintroductie daarvan te ondersteunen ter aanvulling van het bestaande systeem van voorafgaande financiering; is in dit verband tevens van mening dat nauwe coördinatie tussen KP7, het CIP en de structuurfondsen noodzakelijk is;

44.

wijst erop dat, als het zevende kaderprogramma zo wordt gestructureerd dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen pure wetenschap, concurrentiegerichte en maatschappijgeoriënteerde wetenschap, het gevaar bestaat dat de geleidelijke overgang van fundamenteel onderzoek naar toegepast onderzoek en innovatie buiten beeld raakt; wijst erop dat starre structuren de succesvolle uitvoering van geïntegreerde projecten niet in de weg mogen staan;

45.

is van mening dat KP7 en het toekomstige KP8 meer moeten bijdragen aan de ontwikkeling van de industrie in Europa, en roept de Commissie en de lidstaten ertoe op toegepast onderzoek aan te moedigen;

46.

erkent weliswaar dat KP7 primair is gericht op onderzoek en technologische ontwikkeling, maar benadrukt tevens de noodzaak om de EU-beleidsvormen en -programma's op een zodanige wijze te ontwikkelen dat de synergie-effecten binnen de gehele O&O-waardeketen (van onderzoek en onderwijs via innovatie tot werkgelegenheid) ten volle worden benut; is van mening dat dit de enige manier is om de doelstellingen van de "Innovatie-Unie" te verwezenlijken en om de omschakeling van Europa tot een op kennis gebaseerde maatschappij te versnellen; is in dit verband weliswaar ingenomen met het innovatiescorebord dat wordt ontwikkeld, maar dringt tevens aan op een brede definitie van het begrip innovatie (waaronder ook niet-technologische en door werknemers aangedreven innovatie moet worden verstaan), alsmede op de ontwikkeling van effectievere modellen, methoden en instrumenten voor het meten en stimuleren van innovatie, o.a. door middel van overheidsopdrachten, het vaststellen van normen en financiële instrumentering;

47.

erkent dat Europese technologieplatforms, GTI's en PPP-projecten bijdragen aan een grotere participatie van de industrie en dringt erop dat deze in toekomstige programma's worden geïntegreerd; benadrukt de noodzaak adequate regels vast te stellen voor participatie (inclusief regels inzake intellectuele eigendom) en financieringspercentages (inclusief financieringspercentages voor indirecte kosten), en aan te sturen op verdere vereenvoudiging daarvan, teneinde een groter aantal mkb-bedrijven, openbare onderzoeksinstellingen en kleinere researchorganisaties aan te trekken en aldus een beter evenwicht wat betreft toegang tot en participatie aan GTI's en PPP's door de belanghebbenden te waarborgen;

Follow-up van vereenvoudigingsmaatregelen

48.

maakt zich zorgen over de buitensporige administratieve lastendruk die verbonden is aan KP7; benadrukt dat vereenvoudigingsmaatregelen waarvoor geen wijziging in de regelgeving noodzakelijk is, zo snel mogelijk moeten worden doorgevoerd, met inachtneming van de principes van eenvoud, stabiliteit, consistentie, rechtszekerheid, transparantie, excellentie en vertrouwen, en spoort de Commissie ertoe aan zich te beraden over verdere vereenvoudigingsmaatregelen, inclusief bijdragen in natura door aanvragers, alsook over verdere aanpassing aan de berekenings- en boekhoudingsmethoden die worden gebruikt in de nationale financieringsstelsels; verzoekt de Commissie dringend maatregelen te nemen om de tijd die verstrijkt tussen het indienen van een aanvraag en de verlening van subsidie te verkorten, de bureaucratische procedures voor de voorbereiding, indiening en beoordeling van projecten te verlichten (onder meer door gebruikmaking van een EU-aanvraagportaal naar het voorbeeld van het in de VS gangbare model), het aantal in te dienen periodieke financiële voortgangsrapporten en auditdocumenten per verslagperiode terug te brengen, en te zoeken naar een betere balans tussen onderzoeksrisico en -controle; benadrukt dat een risicomijdende mentaliteit op het gebied van researchfinanciering de subsidiëring van risicovolle onderzoeksideeën met het grootste doorbraakpotentieel in de weg zou staan, en pleit daarom voor een op vertrouwen gebaseerde aanpak met een hogere tolerantie voor risico en mislukking, in plaats van een louter resultaatgerichte aanpak die innovatief onderzoek zou kunnen belemmeren; pleit voor een vereenvoudigde interpretatie en een nadere verduidelijking van de definitie van subsidiabele kosten; steunt het voorstel tot herziening van het Financieel Reglement om de procedures te vereenvoudigen en roept op tot herziening en/of een ruimere interpretatie van het personeelsstatuut van de EU op het gebied van persoonlijke aansprakelijkheid; roept op tot preciezere, consistentere en transparantere procedureregels voor audits, onder meer door het gebruik van minder steekproeven en realistischer criteria, zoals de ervaring van deelnemers en de achtergronden van fouten en nalevingsverplichtingen;

49.

wijst nogmaals op het belang van de onmiddellijke invoering van maatregelen voor de vereenvoudiging van de vigerende procedurele, administratieve en financiële regels voor het beheer van KP7, zoals aangegeven in de resolutie van het Parlement van 11 november 2010; is ingenomen met het besluit van de Commissie van 24 januari 2011 tot invoering van drie vereenvoudigingsmaatregelen, alsook met de instelling van één registratiefaciliteit; verzoekt de Commissie snel en op een uniforme manier uitvoering te geven aan deze maatregelen en na te gaan waar er nog aanvullende vereenvoudigingsmaatregelen mogelijk zijn; betreurt de ernstige interpretatie- en juridische onzekerheidsproblemen waarmee deelnemers aan KP7 worden geconfronteerd en spreekt opnieuw de wens uit dat de lopende juridische procedures tussen de Commissie en de begunstigden voor alle kaderprogramma's snel worden beslecht, onder inachtneming van het beginsel van een verantwoord beheer van overheidsgelden; verzoekt de Commissie de begunstigden toe te staan het Research Clearing Committee tijdens en na afloop van projecten te raadplegen over kwesties in verband met kostenberekening, regels voor deelname en audits, inclusief ex post audits; benadrukt dat het noodzakelijk is om te handhaven wat goed functioneert en alleen de regels te wijzigen die werkelijk moeten worden aangepast;

50.

dringt aan op maatregelen om de subsidietoekenningstermijn te verkorten teneinde het percentage binnen acht maanden toegewezen subsidies nog in 2011 op te trekken en het aantal binnen zes maanden toegewezen subsidies in de daaropvolgende periode;

51.

staat positief tegenover de aanbevelingen om de toewijzingstermijn te verkorten en dringt aan op een evaluatie van de bestaande instrumenten alvorens er binnen KP7 eventueel nieuwe instrumenten worden gecreëerd;

52.

stelt voor dat de Commissie overheidsinstanties helpt hun beheersystemen te verbeteren door evaluaties zonder financiële gevolgen uit te voeren, zodat deze instanties ertoe worden aangemoedigd stappen te ondernemen ter verbetering van het door hen gevoerde projectbeheer en dat zij deze binnen een specifieke termijn van minder dan een jaar implementeren;

Risicodelende financieringsfaciliteit (RSFF)

53.

is van mening dat de RSFF zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het stimuleren van investeringen in OOI in een crisissituatie waarin de bankensector deze rol niet meer kon vervullen, hetgeen in de eerste jaren heeft geresulteerd in 8 miljard EUR aan leningen die voor meer dan 20 miljard EUR aan investeringen hebben gegenereerd;

54.

geeft niettemin uiting aan zijn bezorgdheid, gelet op de bespottelijke bedragen die voor onderzoeksinfrastructuren, universiteiten en onderzoeksinstellingen en aan mkb-bedrijven zijn toegekend, met name aan innovatiegerichte mkb-bedrijven, en gezien de geconstateerde geografische en sectorale onevenwichtigheden wat betreft toegekende leningen; steunt derhalve de specifieke aanbevelingen van de deskundigengroep om de participatie van bepaalde ondervertegenwoordigde doelgroepen te verbeteren en onderschrijft de conclusies van de Europese Raad van 4 februari 2011, in het bijzonder zijn oproep om alle mogelijke opties te onderzoeken tot exploitatie van intellectuele eigendomsrechten op Europees niveau, teneinde mkb-bedrijven gemakkelijker toegang te verschaffen tot de kennismarkt;

55.

betreurt dat er slechts in 18 EU-lidstaten en twee geassocieerde landen RSFF-projecten lopen, en dat mkb-bedrijven, universiteiten/onderzoeksinstellingen en researchfaciliteiten momenteel in de RSFF-sfeer ondervertegenwoordigd zijn; verzoekt Commissie na te gaan waarom de overige negen EU-lidstaten geen gebruik hebben gemaakt van deze nieuwe faciliteit, waarvan is aangetoond dat zij duidelijk een stimulerend effect heeft op de omvang van de financieringen voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, en ervoor te zorgen dat alle betrokken landen daaraan deelnemen;

56.

roept de Commissie en lidstaten ertoe op te onderzoeken in hoeverre er ruchtbaarheid wordt gegeven aan de beschikbaarheid van RSFF-leningen op lidstaatniveau en ervoor te zorgen dat potentiële deelnemers adequate informatie en ondersteuning krijgen om van RSFF-leningen gebruik te kunnen maken, met name in de lidstaten die de euro niet als valuta hebben;

57.

pleit ervoor dat dit innovatiegerichte financieringsinstrument in KP7 en in het toekomstige KP8 wordt voortgezet en uitgebreid, aangezien de toegang tot financiering en investeringen uit de particuliere sector erdoor worden gestimuleerd; onderstreept de noodzaak deze financieringsinstrumenten ook voor mkb-bedrijven geschikt te maken;

Algemene conclusies en richtsnoeren voor de toekomst

58.

dringt erop aan KP7 zo in te richten dat in de laatste jaren van het programma (2011-2013) recht wordt gedaan aan de uiteenlopende gevolgen van de economische crisis voor de respectieve lidstaten, gezien de omvangrijke bedragen (28,8 miljard EUR voor drie jaar) die nog moeten worden geprogrammeerd, de doelstellingen die in het kader van EU-2020 moeten worden gerealiseerd en de voorbereidingen voor de Europese onderzoeksruimte en de Innovatie-Unie; dringt er met name op aan dat de KP7-programmadoelstellingen op één lijn worden gebracht met de EU-strategieën op het gebied van efficiënt gebruik van hulpbronnen, grondstoffen en de digitale agenda;

59.

is van mening dat de nog resterende bedragen niet mogen worden gebruikt voor andere doeleinden dan onderzoek en niet mogen worden ingezet voor andere programma's of instrumenten die niet vallen onder de sectoren onderzoek en innovatie en niet stroken met de doelstellingen en de opzet van KP7;

60.

onderstreept de noodzaak om de financiering van onderzoek en ontwikkeling in de EU te versterken, te stimuleren en veilig te stellen middels een dienovereenkomstige verhoging van de relevante uitgaven na 2013; is van mening dat deze financieringsverruiming – die idealiter gestalte moet krijgen door een verdubbeling van het budget – duurzame groei en concurrentiekracht door excellentie ten goede moet komen; benadrukt dat deze middelenverruiming gepaard moet gaan met een meer resultaatgerichte, prestatiegedreven benadering en met een radicale vereenvoudiging van de financieringsprocedures; spreekt zijn steun uit voor verdere samenwerking en coördinatie tussen de verschillende OOI-programma's van de EU, bijvoorbeeld onder de titel "gemeenschappelijk strategisch kader voor onderzoek en innovatie"; is van mening dat de continuïteit van het toekomstige programma, van zodra dit is vastgesteld, voor alle betrokken actoren van groot belang is;

61.

wijst er met nadruk op dat het van belang is dat goed wordt beoordeeld welke resultaten de op elk van de als beleidsprioriteiten voor financiering aangemerkte terreinen zijn behaald en in hoeverre deze effectief zijn, teneinde toekomstige programma's beter te kunnen evalueren;

*

* *

62.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de lidstaten.


(1)  PB L 412 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.

(3)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 104.