2.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 296/126


Donderdag 7 april 2011
Gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

P7_TA(2011)0155

Resolutie van het Europees Parlement van 7 april 2011 over het gebruik van seksueel geweld in conflicten in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

2012/C 296 E/18

Het Europees Parlement,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2008 over de situatie in de Democratische Republiek Congo en verkrachting als oorlogsmisdaad (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 november 2009 over de uitbanning van geweld tegen vrouwen (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2010 over het tienjarig bestaan van resolutie 1325 (2000) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid (3),

onder verwijzing zijn resolutie van 17 februari 2011 over de situatie in Egypte (4),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 10 maart 2011 over de zuidelijke nabuurschapslanden en in het bijzonder Libië (5),

gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV), Catherine Ashton, namens de Europese Unie op de Internationale dag voor de uitbanning van geweld tegen vrouwen op 25 november 2010,

gezien de verklaring van de VV/HV, Catherine Ashton, namens de Europese Unie op Internationale Vrouwendag, 8 maart 2011,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948,

gelet op resoluties 1325 (2000) en 1820 (2008) van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid, en resolutie 1888 (2009) van de VN-Veiligheidsraad over seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen tijdens gewapende conflicten,

gezien de aanstelling in maart 2010 van een speciaal vertegenwoordiger bij de secretaris-generaal van de VN voor seksueel geweld in gewapende conflicten, en de nieuwe VN-instantie betreffende gender (UN Women),

gezien de richtsnoeren van de EU over geweld tegen en discriminatie van vrouwen en meisjes en de richtsnoeren van de EU over kinderen en gewapende conflicten,

gezien het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984, en gezien Verklaring 3318 van de Algemene Vergadering van de VN inzake de bescherming van vrouwen en kinderen tijdens noodsituaties en gewapende conflicten van 14 december 1974, en met name lid 4 daarvan, waarin wordt gevraagd om doeltreffende maatregelen tegen vervolging, foltering, geweld en onterende behandeling ten aanzien van vrouwen,

gezien de bepalingen van de juridische instrumenten van de VN op het gebied van mensenrechten en met name vrouwenrechten, zoals het VN-Handvest, de Universele Verklaring van de rechten van de mens, de internationale verdragen over burgerrechten en politieke rechten en over economische, sociale en culturele rechten, het VN-Verdrag inzake de afschaffing van mensenhandel en van de exploitatie van de prostitutie van anderen, het Verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (IVDV) en het facultatieve protocol hierbij, het Verdrag inzake de bescherming tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951,

gezien andere VN-instrumenten inzake geweld tegen vrouwen, zoals de Verklaring van Wenen en het bijbehorende actieprogramma die tijdens de Wereldconferentie over de mensenrechten op 25 juni 1993 zijn aangenomen (A/CONF. 157/23) en de Verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen van 20 december 1993 (A/RES/48/104),

gezien de resoluties van de Algemene Vergadering van de VN van 12 december 1997 over de preventie van misdaden en strafrechtelijke maatregelen om geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/52/86), van 18 december 2002 over de uitbanning van misdaden tegen vrouwen die worden gepleegd wegens schending van de eer (A/RES/57/179) en van 22 december 2003 over de uitbanning van huiselijk geweld tegen vrouwen (A/RES/58/147),

gezien de verklaring en het actieprogramma van Beijing die op 15 september 1995 tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie werden aangenomen, en onder verwijzing naar zijn resoluties van 18 mei 2000 over de follow-up van het actieplatform van Beijing (6), van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde wereldvrouwenconferentie - Het actieplatform van Beijing (Beijing +10) (7) en van 25 februari 2010 over het Beijing +15 - VN-actieprogramma voor gendergelijkheid (8),

gezien de resolutie van de Algemene Vergadering van de VN van 19 december 2006 over opvoering van de inspanningen om alle vormen van geweld tegen vrouwen uit te bannen (A/RES/61/143), en de resoluties 1325 en 1820 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid,

gelet op het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 1998, en met name artikel 7 en 8, die verkrachting, seksuele uitbuiting, gedwongen prostitutie, zwangerschap en sterilisatie onder dwang of elke vorm van geweld met seksuele inslag als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden definiëren en met een foltermethode en ernstige oorlogsmisdaad gelijkstellen, ongeacht de omstandigheid of de feiten stelselmatig begaan worden naar aanleiding van internationale of binnenlandse conflicten,

gelet op artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat vrouwen actief deelnemen aan de opstanden voor meer democratie, rechten en vrijheden in Noord-Afrika en het Midden-Oosten,

B.

overwegende dat het zittende bewind in Libië en Egypte in het kader van het conflict rond deze opstanden gebruik maakt van seksueel geweld, dat op vrouwen gericht is en hen bijzonder kwetsbaar maakt,

C.

overwegende dat seksueel geweld klaarblijkelijk wordt gebruikt als een middel om vrouwen te intimideren en te vernederen, onder meer in vluchtelingenkampen, en dat het ontstane machtvacuüm kan leiden tot de verslechtering van de rechten van vrouwen en meisjes,

D.

overwegende dat een Libische vrouw, Iman al-Obeidi, die journalisten in een hotel in Tripoli vertelde dat zij door een groep soldaten was verkracht en mishandeld, op 26 maart 2011 op een onbekende plek werd gevangen genomen en dat zij nu wegens smaad wordt aangeklaagd door de mannen die zij van verkrachting beschuldigt,

E.

overwegende dat vrouwelijke demonstranten in Egypte verklaard hebben dat zij door militairen aan een „maagdelijkheidstest” zijn onderworpen nadat zij op 9 maart 2011 van het Tahrirplein waren opgepakt, en dat zij vervolgens gemarteld en verkracht werden; dat de „maagdelijkheidstests” werden uitgevoerd en gefotografeerd in aanwezigheid van mannelijke soldaten, dat sommige Egyptische vrouwen voor militaire rechtbanken zullen worden gebracht omdat hun „maagdelijkheidstest” een negatief resultaat opleverde, en dat een aantal vrouwen bedreigd zijn met beschuldigingen van prostitutie,

F.

overwegende dat verkrachting en seksuele slavernij, wanneer deze deel uitmaken van een brede en stelselmatige praktijk, in de Conventie van Genève worden erkend als misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden die voor het Internationaal Strafhof moeten worden gebracht; overwegende dat verkrachting nu ook wordt erkend als onderdeel van volkerenmoord, als deze plaatsvindt met de bedoeling een doelgroep geheel of gedeeltelijk te vernietigen; dat de EU steun dient te geven aan de inspanningen om een einde te maken aan de straffeloosheid van plegers van seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen,

G.

overwegende dat bewezen is dat gewapende conflicten onevenredig grote en uitzonderlijke gevolgen hebben voor vrouwen; overwegende dat de rol van vrouwen bij vredesopbouw en conflictpreventie versterkt moet worden, en dat vrouwen en kinderen in oorlogs- en conflictgebieden beter moeten worden beschermd door middel van participatie, preventie en bescherming,

H.

overwegende dat de tenuitvoerlegging van de verplichtingen uit hoofde van de resoluties 1820, 1888, 1889 en 1325 van de VN-Veiligheidsraad een gemeenschappelijke taak en een gedeelde verantwoordelijkheid is van iedere lidstaat van de VN, ongeacht of het gaat om een door conflict verscheurd land, een donorland of anderszins; overwegende dat in dit verband dient te worden gewezen op de in december 2008 aangenomen richtsnoeren van de EU over geweld tegen vrouwen en meisjes, en de richtsnoeren van de EU over kinderen en gewapende conflicten en bestrijding van alle vormen van tegen hen gerichte discriminatie, waarmee een krachtig politiek signaal werd afgegeven dat dit voor de Unie prioriteiten zijn,

1.

vraagt de Commissie en de regeringen van de lidstaten dat zij zich krachtig verzetten tegen het gebruik van seksueel geweld en gerichte intimidatie ten aanzien van vrouwen in Libië en Egypte;

2.

veroordeelt ten stelligste de „maagdelijkheidstests” die vrouwelijke betogers die op het Tahrirplein zijn aangehouden, moesten ondergaan en beschouwt deze praktijken als onaanvaardbaar omdat ze met een foltermethode kunnen worden gelijkgesteld; dringt bij de Egyptische hoge militaire raad aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan deze mensonterende behandeling en op garanties dat alle veiligheidstroepen en het leger duidelijke instructies krijgen dat foltering en andere vormen van mishandeling, met inbegrip van gedwongen „maagdelijkheidstests”, niet getolereerd kunnen worden en ten gronde zullen worden onderzocht;

3.

dringt bij de Egyptische autoriteiten aan op onmiddellijke maatregelen om een eind te maken aan de folteringen, onderzoek in te stellen naar alle klachten wegens geweld tegen vreedzame betogers en het vervolgen van burgers voor militaire rechtbanken stop te zetten; maakt zich vooral zorgen over berichten van mensenrechtenorganisaties dat minderjarigen zijn gearresteerd en door militaire rechtbanken zijn veroordeeld;

4.

spreekt de aanbeveling uit dat er een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld om de daders aansprakelijk te stellen, met name met betrekking tot misdaden in de zin het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerecht die door Kadhafi zijn begaan; vindt dat wie schuldig is bevonden aan deze daden voor de rechter moet worden gebracht en dat de vrouwen die het misbruik hebben aangegeven, tegen wraakacties moeten worden beschermd;

5.

benadrukt dat eenieder zijn of haar standpunten moet kunnen uiten over de democratische toekomst van zijn/haar land zonder daarvoor vastgehouden of gemarteld te worden of onterende en discriminerende behandelingen te moeten ondergaan;

6.

is er vast van overtuigd dat de veranderingen die zich momenteel in Noord-Afrika en het Midden-Oosten voltrekken, ertoe bijdragen dat er een einde komt aan discriminatie van vrouwen en dat zij op voet van gelijkheid met de mannen en in overeenstemming met het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), volledig aan het maatschappelijke leven kunnen deelnemen;

7.

benadrukt dat de rechten van de vrouw algemeen moeten worden verzekerd in de nieuwe democratische en rechtsstructuren van deze samenlevingen;

8.

wijst erop dat de rol van vrouwen in de opstanden en in de democatiseringsprocessen moet worden erkend, en dat daarbij aandacht moet worden besteed aan de specifieke bedreigingen waarmee zij worden geconfronteerd en de noodzaak om hun rechten te steunen en te verdedigen;

9.

vraagt de EU-lidstaten om zich actief en op lange termijn, zowel politiek als financieel, in te zetten voor de volledige tenuitvoerlegging van resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad en de daarin genoemde invoering van controle-instellingen en –mechanismen op Europees niveau, en vraagt de VN de uitvoering van de resolutie op alle internationale niveaus te verzekeren;

10.

benadrukt dat mensenrechten voorrang moeten krijgen in de maatregelen voor het Europees nabuurschapsbeleid als integrerend onderdeel van het democratiseringsproces en onderstreept de noodzaak om de ervaring van de EU op het gebied van gelijkheidsbeleid en de bestrijding van seksegerelateerd geweld uit te dragen;

11.

onderstreept dat het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen moet worden toegepast en dat specifieke acties moeten worden gesteund, ten einde te komen tot een doeltreffende en stelselmatige benadering van gendergelijkheid in de ENB-landen; spoort de regeringen en de maatschappelijke organisaties ertoe aan de sociale integratie van vrouwen te vergroten, onder meer door analfabetisme te reduceren en de arbeidsparticipatie te bevorderen, en hun financiële onafhankelijkheid te vergroten, teneinde vrouwen op alle niveaus een betekenisvolle plek te geven; benadrukt dat gelijkheid integraal deel moet uitmaken van het democratiseringsproces en dat bovendien onderwijs voor vrouwen en meisjes voorrang moet krijgen en bewustmaking van hun rechten moet omvatten;

12.

doet een beroep op de HV/VV, de EDEO en de Commissie om de politieke prioriteiten van de EU bovenaan de agenda van hun besprekingen met de zuidelijke ENB-landen te plaatsen: afschaffing van de doodstraf, eerbiediging van de mensenrechten - inclusief vrouwenrechten - en de fundamentele vrijheden en ratificatie van verschillende internationale rechtsinstrumenten, waaronder het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951;

13.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.


(1)  PB C 41 E van 19.2.2009, blz. 83.

(2)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 53.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0439.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0095.

(6)  PB C 59 van 23.2.2001, blz. 258.

(7)  PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.

(8)  PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.