27.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 225/200


Advies van het Comité van de Regio's — Erasmus voor iedereen

2012/C 225/15

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

acht het grotere budget dat wordt voorgesteld voor het programma een goede zaak. De middelen moeten zo over de verschillende onderwijssectoren en het jongerenwerk worden verdeeld dat alle betrokkenen profiteren van het hogere budget.

Het is belangrijk dat levenslang leren wordt bevorderd, en dat het programma daarom alle leeftijdsgroepen en alle soorten leren gelijkelijk dient te ondersteunen.

Het meeste geld moet daarom daar terechtkomen waar de behoefte eraan en het mogelijke effect ervan het grootst zijn. Er is dus een herverdeling nodig, waarbij de middelen vooral naar projecten gaan voor doelgroepen die momenteel minder met mobiliteitsprogramma's in aanraking komen, namelijk scholen, jongeren buiten het formele leercircuit en opleidingen en nascholingscursussen voor volwassenen.

Slaagt men er op lokaal en regionaal niveau in om de grote problemen aan te pakken, dan zijn de mensen klaar voor een toekomst die zal worden gekenmerkt door continue veranderingen. Ze zijn dan uitgerust voor levenslang leren, en in steeds grotere getale zullen zij hun school afmaken, hogere opleidingen volgen, op verschillende plaatsen in Europa studeren en heel Europa als hun arbeidsmarkt zien.

Er zijn voordelen aan institutionele samenwerking verbonden, ook wat mobiliteitsprojecten betreft. Als er een institutioneel kader is voor mobiliteit, is er een grotere kans op kwaliteit en een duurzamer strategisch effect.

Het CvdR heeft goede ervaringen met de onderdelen van eerdere programma's, zoals COMENIUS Regio, die het mogelijk maken om behalve onderwijsinstellingen ook andere instellingen bij de werkzaamheden te betrekken en bedoeld zijn om in het onderwijs op lokaal en regionaal niveau voor meer samenwerking te zorgen.

Rapporteur

Yoomi RENSTRÖM (SE/PSE), gemeenteraadslid van Ovanåker

Referentiedocument

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen”, het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

COM(2011) 788 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Grote problemen

1.

merkt op dat Europa heeft te maken met problemen die door de economische en financiële crisis alleen maar zijn toegenomen. Structurele problemen zijn steeds duidelijker aan het licht getreden. Er is sprake van, geringe toename van de productiviteit, grote groepen mensen die niet werken, een groeiend beroep op de welzijnszorg door de vergrijzing, en overheidstekorten.

2.

Een wezenlijk en steeds urgenter probleem zijn de toenemende economische verschillen, die een gevaar voor de democratie vormen. Te veel jongeren verlaten de school zonder de kennis die nodig is om mee te draaien in de democratische samenleving en een goed werkzaam leven – dat in het teken van verandering zal staan – te leiden. Voor een sterke democratie en groei in de toekomst geldt als cruciale voorwaarde dat iedereen zijn hele leven lang moet kunnen blijven leren. Werkloosheid en sociale uitsluiting kunnen alleen maar worden aangepakt als ook de seksesegregatie op de arbeidsmarkt wordt aangepakt.

3.

Onderwijs is van doorslaggevend belang wil de EU de grote problemen kunnen aanpakken en ervoor zorgen dat de kennismaatschappij iedereen omvat. Het CvdR heeft kennis genomen van het voorstel van de Commissie voor een nieuw programma, dat de huidige programma's voor onderwijs en jongeren bundelt. Het programma kan door de nadruk te leggen op de Europese dimensie het burgerschap verbeteren, en draagt bij aan de sociale cohesie door steeds meer mensen in de loop van hun leven een goede opleiding te laten volgen. Het is belangrijk dat alle groepen die geprofiteerd hebben van eerdere programma's, voldoende mogelijkheden krijgen om ook in de toekomst een beroep te doen op EU-steun.

4.

Het CvdR staat volledig achter de twee kerndoelen van de Europa 2020-strategie die het meest relevant zijn voor het voorgestelde onderwijsprogramma: 1) het aantal vroegtijdige schoolverlaters terugdringen tot minder dan 10 % en 2) ervoor zorgen dat ten minste 40 % van de mensen in de leeftijdsgroep 30-34 jaar tertiair onderwijs afrondt. Om deze doelstellingen te kunnen verwezenlijken moet het onderwijs anders georganiseerd en aangestuurd worden dan toen onderwijs nog maar voor een gering aantal was weggelegd. Dat stelt andere eisen aan de manier waarop op lokaal en regionaal niveau wordt geprobeerd om de kwaliteit te verbeteren en het onderwijs voor iedereen toegankelijk te maken.

5.

De grote taak om iedereen te bereiken – die ook in de Toelichting van de Commissie aan de orde komt – betekent dat scholen een andere werkwijze moeten gaan hanteren. Als reeds op goed ontwikkelde kleuterscholen hoogwaardig onderwijs wordt gegeven, kan men ervoor zorgen dat kleine kinderen nieuwsgieriger en leergieriger worden dan ze al zijn. Willen mensen hun leven lang blijven leren, dan moeten zij de mogelijkheid hebben om onderwijs en vervolgopleidingen te volgen en om gedurende hun hele leven van baan te veranderen. Maar het is ook noodzakelijk dat kinderen en jongeren, als eerste stap in een leven van permanent leren, op een bepaalde manier tegen onderwijs gaan aankijken.

6.

De toelating tot de universiteit moet gedemocratiseerd worden, zodat zoveel mogelijk mensen kunnen gaan studeren. Bovendien stelt de toekomstige arbeidsmarkt nieuwe eisen. De EU, de lidstaten en de lokale en regionale overheden moeten daarom met nog meer inzet blijven proberen om opleidingen beter te laten aansluiten op de arbeidsmarkt. Het is dan ook van belang om de verschillende initiatieven binnen het kader van Europa 2020 te bundelen, en het moet duidelijk zijn dat de prioriteiten van het onderwijsprogramma alle relevante initiatieven ten goede komen. (1)

7.

Om iedereen te kunnen bereiken is een breed scala aan onderwijsmogelijkheden nodig. Bijvoorbeeld: intensief gebruik van technologie (ICT), regionale hogescholen die binnen het bereik van grote doelgroepen liggen, en ondersteuning van informele en niet-formele leervormen voor jongeren en volwassenen, zodat zij gemakkelijker opnieuw onderwijs kunnen gaan volgen, terwijl tegelijkertijd de nodige voorwaarden worden gecreëerd om ervoor te zorgen dat iemand die een opleiding heeft aangevat deze ook afmaakt en mogelijkheden krijgt om levenslang te leren.

Lokale en regionale verantwoordelijkheid

8.

Bij de uitvoering van het onderwijsprogramma van de EU en andere initiatieven op dit gebied is voor lokale en regionale overheden een sleutelrol weggelegd. In veel Europese landen zijn deze overheden immers in de eerste plaats verantwoordelijk voor algemeen en beroepsonderwijs op basis- en voortgezet niveau alsmede voor volwassenenonderwijs.

9.

Verder coördineren lokale en regionale overheden lokale en regionale ontwikkeling en groei, en als zodanig hebben zij er belang bij dat arbeidskrachten hun vaardigheden ontwikkelen. Zij zien ook het snelst en het duidelijkst aan welke nieuwe competenties de arbeidsmarkt behoefte heeft en kunnen zorgen voor een effectief afstemmingsmechanisme dat onder meer permanent leren omvat.

10.

Op veel plaatsen wordt momenteel in gemeenten en regio's samengewerkt op het gebied van innovatie en kennis. Overheden, lokale bedrijven, jongerenorganisaties, regionale hogescholen en andere onderwijsinstellingen ontwikkelen er diverse vormen van samenwerkingsmogelijkheden. Dergelijke samenwerkingsverbanden kunnen een goede bijdrage leveren aan maatregelen om opleidingen af te stemmen op datgene waar de samenleving en de arbeidsmarkt en regio's met soortgelijke problemen behoefte aan hebben. De nationale agentschappen moeten daarom voor de uitvoering van de onderwijsprogramma's van de EU aansturen op samenwerking met deze partnerschappen. Zulke partnerschappen zijn namelijk van strategisch belang omdat zij een impuls geven aan grensoverschrijdende samenwerking en kennisoverdracht tussen lokale en regionale overheden.

11.

Een andere reden om te zorgen voor een sterke lokale en regionale deelname aan de onderwijsprogramma's is dat er een belangrijk democratisch aspect meespeelt: de mogelijkheid om deel te nemen aan, zich te ontwikkelen in en uit te groeien tot een steunpilaar van de samenleving.

12.

Lokale en regionale overheden hebben ook de grootste invloed op nieuwe immigranten en helpen hen bij hun integratie in het nieuwe land. Onderwijs voor kinderen en volwassen speelt hier een cruciale rol. Binnen één en hetzelfde land kunnen de omstandigheden sterk uiteenlopen.

Algemene opmerkingen over het voorgestelde programma

13.

Met haar onderwijs- en jongerenprogramma „Erasmus voor iedereen” wil de EU via internationale initiatieven de kwaliteit van onderwijs en kennisverwerving verhogen en de Europese dimensie versterken. Het CvdR staat achter deze overkoepelende doelstelling en denkt dat met het voorstel van de Commissie werkelijke veranderingen mogelijk zijn. Meer uitwisseling leidt tot een betere verspreiding van goede ideeën en werkwijzen en biedt ondersteuning voor de noodzakelijke hervorming van de hedendaagse onderwijsstelsels.

14.

Het programma kan een zeer belangrijke bijdrage leveren aan de pogingen om alle betrokken partijen te mobiliseren en zo vaart te zetten achter de hervormingen binnen de onderwijsstelsels en in het jongerenwerk. Op die manier kan worden voorzien in de behoeften van de nieuwe kennismaatschappij en kan de gemeenschap haar ambities met betrekking tot de participatie en verantwoordelijkheid van de mensen in de samenleving verwezenlijken.

15.

Het is zeer effectief om gedurende enige tijd algemeen onderwijs, beroepsonderwijs en stages in het buitenland te volgen: dat draagt bij aan de persoonlijke ontwikkeling en is een nuttige ervaring voor latere opleidingen en banen. In een andere omgeving ontwikkelt iemand zowel zijn specifieke en algemene vaardigheden als zijn zelfstandigheid en zijn vermogen tot communiceren.

16.

Het Comité is ervan overtuigd dat interculturele vaardigheden en internationale en talenkennis steeds meer aan belang winnen in een periode waarin de globalisering steeds sneller om zich heen grijpt en zich grensoverschrijdende dwarsverbanden vormen tussen alle privé- en arbeidsgebieden.

17.

De Commissie heeft gelijk wanneer zij stelt dat mobiliteit van jongeren en internationale projecten leiden tot een sterker besef van Europese identiteit en Europees burgerschap en tot een minder vijandige houding jegens vreemdelingen.

18.

Het CvdR spreekt opnieuw de overtuiging uit dat specifieke maatregelen moeten worden genomen om alle doelgroepen van het programma gelijke toegang tot mobiliteit te garanderen, ongeacht de geografische ligging van hun regio van herkomst (2). Dit geldt niet in het minst voor dunbevolkte gebieden, eilanden, berggebieden en ultraperifere regio's.

19.

Slaagt men er op lokaal en regionaal niveau in om de grote problemen aan te pakken, dan zijn de mensen klaar voor een toekomst die zal worden gekenmerkt door continue veranderingen. Ze zijn dan uitgerust voor levenslang leren, en in steeds grotere getale zullen zij hun school afmaken, hogere opleidingen volgen, op verschillende plaatsen in Europa studeren en heel Europa als hun arbeidsmarkt zien.

De verschillende doelstellingen en brede rol van onderwijs

20.

Het CvdR staat volledig achter het streefdoel om de kennis, vaardigheden en ervaringen van individuen te verbeteren, zodat iedereen gemakkelijker toegang kan krijgen tot de arbeidsmarkt en zijn inzetbaarheid kan vergroten. Tegelijkertijd wil het Comité erop wijzen dat verbetering van de inzetbaarheid niet het enige doel van onderwijs is, maar dat het algehele streven erop gericht moet zijn om bij te dragen tot de volledige persoonlijke ontwikkeling van het individu. Daarnaast is het belangrijk dat levenslang leren wordt bevorderd, en dat het programma daarom alle leeftijdsgroepen en alle soorten leren gelijkelijk dient te ondersteunen.

21.

Ook heeft onderwijs als taak om de creativiteit en het innovatieve vermogen van elk mens te stimuleren en hem of haar voldoende intellectuele en sociale bagage mee te geven in het leven. Het is verleidelijk om in tijden van economische crisis met de bijbehorende hoge werkloosheidscijfers in het bijzonder de rol van het onderwijs bij het bevorderen van de inzetbaarheid naar voren te halen. Toch wil het CvdR erop wijzen dat er ook in tijden van crisis gezorgd moet worden voor goede vooruitzichten op de lange termijn, zodat Europa in de toekomst sterker zal komen te staan. Daarom moeten we werken aan inclusief onderwijs, waarbij wordt gekeken naar het hele individu, en zullen we systemen voor levenslang leren moeten ontwikkelen.

22.

In het proces van levenslang leren zal beroepsopleiding een duidelijke plaats moeten innemen. Daarbij wordt veel waarde gehecht aan begrippen als „kennis” en „leren”. Ook op de werkplek worden tegenwoordig hogere eisen gesteld aan bijv. talenkennis dan vroeger. Bedacht zal moeten worden dat beroepsopleiding een heel ruim begrip is, en dat deze er in belangrijke mate toe bijdraagt dat gemarginaliseerde personen worden geïntegreerd en er meer topkwaliteit wordt geleverd op de verschillende terreinen van het beroepsleven.

23.

Een van de belangrijkste taken van lokale en regionale actoren is de creativiteit en het innovatieve vermogen van jongeren bevorderen en hun de ruimte geven om zich intellectueel en sociaal te ontplooien. Dat is van doorslaggevend belang voor hun persoonlijke ontwikkeling en sociale integratie. Er moeten ook maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat jonge mensen opleiding en werk kunnen combineren met hun gezinsleven.

24.

Instellingen voor hoger onderwijs zijn meer dan alleen plekken waar iets wordt geleerd. Ze leveren ook een aanzienlijke bijdrage aan de regionale ontwikkeling en zijn een belangrijke stuwende kracht als het gaat om toekomstige innovaties. Het hoger onderwijs is dan ook toe aan hervorming. In februari 2012 heeft het CvdR zijn standpunt over de veranderingen die zouden moeten worden doorgevoerd in het hoger onderwijs, overgemaakt aan de Commissie (3). Het is zaak dat de drie onderdelen van de kennisdriehoek – onderwijs, onderzoek en innovatie – nauw aan elkaar worden gekoppeld. Een dergelijke koppeling zal het regionale niveau versterken, wat omgekeerd ook geldt. Daartoe zal er moeten worden samengewerkt tussen het lokale, regionale, nationale en EU-niveau, met name via lokale en regionale partnerschappen.

25.

Volwassenenonderwijs geeft individuele mensen de mogelijkheid om hun vaardigheden het hele leven door te ontwikkelen. Het vergemakkelijkt een herstructurering van het beroepsleven, die nodig is in het licht van een steeds flexibelere en sneller veranderende arbeidsmarkt. Bovendien geeft het een belangrijke meerwaarde aan het sociale, professionele, civiele, culturele en financiële leven van de deelnemers. Op partnerschappen gebaseerde programma's voor volwassenenonderwijs behoren tot de belangrijkste instrumenten om de mogelijkheden die individuen en lokale gemeenschappen hebben om invloed uit te oefenen, te verbeteren. Daarom is het zo belangrijk dat een Europees onderwijsprogramma in staat is om bij te dragen tot de ontwikkeling van het volwassenenonderwijs in de lidstaten en de regio's.

Opmerkingen over het Commissievoorstel

Rechtsgrond in het verdrag en subsidiariteit

26.

Het CvdR is het eens met de Commissie dat het voorgestelde programma zijn bestaansrecht ontleent aan de in de artikelen 165 en 166 van het VWEU genoemde doelstellingen en aan het subsidiariteitsbeginsel. Het is dan ook van groot belang dat lokale en regionale overheden en beleidsmakers worden betrokken bij de ontwikkeling, uitvoering en sturing van de maatregelen. Onder verwijzing naar artikel 174 over territoriale samenhang benadrukt het CvdR dat de regionale verschillen in de EU in aanmerking moeten worden genomen en dat de regio's niet allemaal even goed zijn uitgerust om de Europa 2020-doelstellingen te halen.

Opzet van het programma

27.

De afzonderlijke activiteiten in het kader van de voorgestelde indeling, met drie grootschalige initiatieven (mobiliteit, institutionele samenwerking en beleidsontwikkeling), dienen zodanig te worden opgezet dat alle doelgroepen goede mogelijkheden voor deelname hieraan worden geboden, zodat de programmadoelstellingen kunnen worden gehaald. De bepleite opzet zou erop moeten gericht zijn nauwere multisectorale samenwerking en verspreiding van goede praktijken en positieve resultaten te bevorderen. Wel merkt het CvdR op dat beter rekening zal moeten worden gehouden met de bijzondere aard van het buitenschoolse en informele leren voor jongeren. Het stelt dan ook voor om, net als voor het thema sport, een eigen hoofdstuk te wijden aan het thema jeugd.

28.

In het nieuwe programma is het van het grootste belang dat tegemoet wordt gekomen aan de behoeften die de verschillende doelgroepen hebben aan steun voor deelname. Een samenhangend programma maakt een en ander er voor de aanvragers duidelijk en overzichtelijker op. De activiteiten zullen echter zo moeten worden opgezet dat ze specifiek op elke doelgroep kunnen worden afgestemd. De verschillende voorwaarden om te kunnen deelnemen aan mobiliteits- en samenwerkingsprojecten, hangen af van de onderwijsvorm of het jeugdproject waarbij de deelnemers betrokken zijn. Er zal rekening moeten worden gehouden met de behoefte aan informatie van de verschillende doelgroepen, met de aanvraagprocedures, met de begrotingsregels en met de criteria voor activiteiten. Dit kan bijv. door een bepaald percentage van de middelen te reserveren voor de deelname van verschillende doelgroepen, door speciaal op verschillende doelgroepen afgestemde structuren op te zetten, door activiteiten te organiseren die met name voor bepaalde doelgroepen van belang zijn, enz. Ook is het belangrijk dat kleinere instellingen de kans krijgen om deel te nemen. Deze vinden we vooral in de schoolwereld, de jeugdsector en het volwassenenonderwijs. Het CvdR pleit met name voor maatregelen die de deelname van kansarme personen bevorderen.

29.

De duidelijke doelstelling om de effectiviteit te vergroten en het programma te vereenvoudigen is een goede zaak, vooral voor de gebruikers. Het is zeer belangrijk dat de gebruikers profijt hebben van de administratieve vereenvoudigingen.

30.

Het CvdR ziet voordelen in institutionele samenwerking, ook wat mobiliteitsprojecten betreft. Als er een institutioneel kader is voor mobiliteit, is er een grotere kans op kwaliteit en een duurzamer strategisch effect. Dat kan ook individuen ten goede komen, bijvoorbeeld doordat zij gemakkelijker erkenning van hun vaardigheden kunnen krijgen. Zo'n institutioneel kader moet wel worden afgestemd op de verschillende soorten organisaties die aan het programma deelnemen.

31.

Op nationaal, regionaal en lokaal niveau moet worden gezorgd voor een grotere bereidheid om de mobiliteit ook na afloop van mobiliteitsprojecten te blijven steunen en de opgezette structuren en aangegane contacten te onderhouden. De projecten moeten belemmeringen helpen wegnemen en een impuls geven aan een continue uitwisseling, zodat mobiliteit na afloop van de projecten deel kan blijven uitmaken van de reguliere activiteiten.

32.

De regelingen van de lidstaten voor studiefinanciering moeten het mede mogelijk maken dat studenten een deel van hun studie in andere lidstaten volgen.

33.

Het CvdR neemt kennis van de suggestie van de Commissie om samen met de Europese Investeringsbank een Europees stelsel voor leningen aan studenten in het leven te roepen dat bovenop de systemen van de lidstaten komt. Een en ander mag niet tot gevolg hebben dat de toegang tot mobiliteit een kwestie wordt van geldelijk gewin. De vraag is ook of juist deze groep de meeste steun van het programma moet krijgen, aangezien de kosten voor de garantie aanzienlijk zijn en de behoefte eraan van lidstaat tot lidstaat sterk uiteenloopt.

34.

Wat de samenwerking bij beleidsontwikkeling betreft is het belangrijk dat er fora zijn voor overleg met belangrijke actoren in het onderwijs en het bedrijfsleven en dat lokale en regionale overheden betrokken worden bij zowel de open coördinatiemethode als de uitvoering van het programma.

Informeel en niet-formeel leren – jongeren en sport

35.

Mobiliteit dient in alle leersituaties tot de mogelijkheden te behoren. Zo moet duidelijk worden gemaakt dat alle leervormen, zowel formeel als informeel en niet-formeel leren, belangrijk zijn. Het CvdR neemt kennis van het streven van de Commissie om alle leervormen in hetzelfde programma onder te brengen. Toch worden voor de organisatie van informeel en niet-formeel leren, zoals dat buiten het officiële onderwijscircuit plaatsvindt, geheel andere eisen gesteld, wat dan ook op een passende wijze in de structuur van het programma zou moeten worden weerspiegeld. In dit verband zijn maatregelen belangrijk die een impuls geven aan het eigen initiatief van jongeren.

36.

Het CvdR is vooral voor maatregelen die de participatie bevorderen van mensen die zich in een bepaald opzicht in een minder kansrijke positie bevinden. Door mensen ertoe aan te zetten meer te sporten moet een impuls worden gegeven aan sociale integratie, breedtesport, vrijwilligerswerk, gelijke kansen en fysieke activiteiten die de gezondheid bevorderen. De nadruk moet daarbij liggen op kansarme groepen, zoals geestelijk of lichamelijk gehandicapten.

37.

De opzet van het programma kan voor alle leervormen van nut zijn. Het is van groot belang dat lokale en regionale overheden de mogelijkheid krijgen om mee te praten over de uitvoering en follow-up van het programma, zodat passages die lokaal problemen blijken op te leveren, zo goed mogelijk kunnen worden aangepast.

38.

Er moet bijvoorbeeld meer duidelijkheid komen over de mogelijkheid om via kleinere organisaties te participeren en op kleinere schaal samen te werken. Dat is vooral relevant voor jongerenverenigingen en instellingen voor volwassenenonderwijs, maar in veel gebieden ook voor scholen en kleuterscholen.

39.

Binnen de sport speelt informeel en niet-formeel leren een belangrijke rol. Daarnaast is er een reeks kwesties die specifiek zijn voor de sport en die met name bij de beleidssamenwerking aan de orde komen, namelijk de bestrijding van doping, geweld en racisme en de ondersteuning van goed functionerende sportorganisaties.

40.

De initiatieven ter bevordering van de politieke participatie van jongeren in het kader van het bestaande programma „Jeugd in actie”, en dan vooral de gestructureerde dialoog en de jongerenseminars die gewijd zijn aan sociale, culturele en politieke onderwerpen waarin jonge mensen geïnteresseerd zijn, hebben zeer positieve resultaten opgeleverd. De betekenis hiervan mag niet worden onderschat. Een en ander zal moeten worden gecontinueerd en verder tot ontwikkeling moeten worden gebracht in het kader van de nieuwe generatie programma's.

41.

Als onderdeel van het informele en niet-formele leren zou het programma daarom de mobiliteit van leidinggevenden en leraren beter moeten ondersteunen. Daarvoor zouden tussen regio's en lidstaten overeengekomen normen als basis moeten dienen.

42.

Het is ook een goede zaak dat het programma transnationale samenwerkingsprojecten op sportgebied steunt. De mogelijkheid van grensoverschrijdende projecten op de door het programma bestreken gebieden is een essentieel aspect van de toegevoegde waarde die het programma voor Europa heeft.

43.

Het CvdR is ook te spreken over de vereenvoudiging van de internationale dimensie. Het CvdR is het met de Commissie eens dat er steun nodig is voor capaciteitsopbouw in derde landen, waaronder toetredingslanden, waarbij bijzondere aandacht uitgaat naar de nabuurschapslanden. De voor externe samenwerking geoormerkte financiële EU-instrumenten moeten echter ten volle worden benut.

Begrotingskwesties

44.

Het grotere budget dat wordt voorgesteld voor het programma, is een goede zaak. Uit de omvang van het budget zal kunnen worden opgemaakt hoeveel belang de Commissie hecht aan beter onderwijs, dat van doorslaggevende invloed is op de verwezenlijking van de overkoepelende EU-doelstellingen. De middelen moeten zo over de verschillende onderwijssectoren en het jongerenwerk worden verdeeld dat alle betrokkenen profiteren van het hogere budget.

45.

Om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken dienen EU-middelen op een zuinige en efficiënte manier te worden ingezet. Er zouden mogelijkheden moeten bestaan om de middelen daarheen te leiden waar ze het meest van nut zijn en het best gebruikt worden, op basis van transparante kwantitatieve en kwalitatieve criteria. Daarom is op alle niveaus een regelmatige follow-up bij het programma noodzakelijk, zodat kan worden nagegaan in welke mate er een herverdeling van middelen nodig is. De herschikking van middelen moet daarnaast vanuit lokaal en regionaal perspectief worden beschouwd, zodat de verdeling ervan binnen een en hetzelfde land in aanmerking wordt genomen. Het moet ook mogelijk zijn om de middelen in een lidstaat te herverdelen uitgaande van de vraag waar ze, in het licht van de specifieke lokale en regionale omstandigheden, het best tot hun recht komen.

46.

Over de structuur van de nationale agentschappen zouden de lidstaten moeten beslissen, aangezien zij de bevoegdheid hebben om gedecentraliseerde maatregelen te nemen voor het op nationaal niveau uitvoeren en beheren van het programma.

47.

In dit verband zou de Commissie ruim voordat het programma van start gaat, moeten aangeven hoe men de effectiviteit ervan wil meten en welke indicatoren daarbij gebruikt zullen worden. Over deze indicatoren en de bijbehorende criteria moet op voorhand duidelijkheid bestaan, zodat lidstaten, lokale en regionale overheden en deelnemers weten waar ze aan toe zijn. De indicatoren dienen zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve dimensie te hebben.

48.

Volgens de Commissie zou een deel van de activiteiten die vroeger onder het programma voor levenslang leren vielen, voortaan via het Europees Sociaal Fonds moeten worden gefinancierd. Wil dit goed werken, dan moeten de ESF-regels dit toelaten en dienen de lidstaten en de lokale en regionale overheden ervan op de hoogte te zijn en erachter te staan.

49.

De administratieve en verslagleggingseisen moeten in verhouding staan tot de omvang van de bijdrage. Voor kleinere projecten zouden de controles niet zo omvangrijk en arbeidsintensief hoeven te zijn als voor grotere projecten.

50.

Verder lopen de voorwaarden en het vermogen om deel te nemen aan programma's uiteen, wat zijn weerslag op de kosten kan hebben. Sommige potentiële deelnemers zijn bijvoorbeeld niet gewend om te studeren, hebben een handicap, kunnen de reis- en verblijfskosten niet betalen of hebben te maken met verschillende regionale omstandigheden.

Sleutelcompetenties als uitgangspunt

51.

Voor de verdere activiteiten is het van cruciaal belang dat de Commissie uitgaat van levenslang leren voor iedereen. Ook moet iedereen de mogelijkheid krijgen om de basisvaardigheden te leren die in de aanbeveling over sleutelcompetenties (4) staan beschreven.

52.

Doel van het programma moet zijn om iedereen de mogelijkheid te geven zich de sleutelcompetenties eigen te maken. Kinderen en onderwijzers op scholen, jongeren buiten het formele onderwijs en volwassenen die een vervolgopleiding nodig hebben, zijn dan ook de belangrijkste doelgroepen.

Conclusies

Meer inzetten op vroege interventie en doorgeven van informatie

53.

Het CvdR verwijst naar een eerder CvdR-advies (5), waarin benadrukt wordt dat de wil om in het buitenland te studeren al in een vroeg stadium moet worden gevoed. Kinderen en jongeren moeten al op jonge leeftijd gemotiveerd worden om zich voor andere culturen te interesseren en de mogelijkheid krijgen om te ontdekken dat van elkaar leren de nodige voordelen biedt. Als zij op die leeftijd al in contact komen met Europese programma's, zijn zij ook eerder bereid en beter in staat om in het buitenland te gaan studeren en werken. Dat is bevorderlijk voor een gemeenschappelijke arbeidsmarkt, groei en een Europees burgerschap. Vooral op jonge leeftijd leren kinderen gemakkelijk vreemde talen.

54.

Sociale integratie is voor het CvdR een zeer belangrijke kwestie, en het programma kan daarbij een grote rol gaan spelen. Het gaat in dit verband om grote heterogene groepen leerlingen die door hun leerproblemen, sociale kwetsbaarheid en sociale uitsluiting, of doordat ze terechtkomen in voor hen vreemde landen en culturen, uiteenlopende hulpbehoeften hebben. Grote groepen jongeren gaan tegenwoordig zonder voldoende basiskennis van school af. Het moet mogelijk zijn steun te geven aan kennisoverdracht en het ontwikkelen van methoden om lokale, regionale en nationale beleidsmakers op dit gebied te helpen.

55.

Het is tegen deze achtergrond van groot belang om bevolkingsgroepen te bereiken die weinig gewend zijn aan leren en in een economisch kansarme positie verkeren. Daarom ook moeten kinderen op de kleuter- en basisschool al vroeg met Europese projecten te maken krijgen. Zo bereikt men alle leerlingen en kan het programma een compenserende werking krijgen en de Europese dimensie versterken.

56.

De Commissie vindt het terecht belangrijk dat hier mensen bij worden betrokken die strategische functies hebben en dankzij hun positie informatie en goede voorbeelden kunnen verspreiden, zoals leraren, opleiders, jongerenwerkers, keuzeadviseurs, voormalige deelnemers aan mobiliteitsactiviteiten, schoolleiders en mensen met beslissingsbevoegdheid. Dat is van cruciale betekenis voor de mobiliteit, en daarom moeten deze groepen expliciet worden genoemd.

57.

Het CvdR heeft goede ervaringen met de onderdelen van eerdere programma's, zoals COMENIUS Regio, die het mogelijk maken om behalve onderwijsinstellingen ook andere instellingen bij de werkzaamheden te betrekken en bedoeld zijn om in het onderwijs op lokaal en regionaal niveau voor meer samenwerking te zorgen. Deelnemers kunnen samen werken aan kwesties van gemeenschappelijk belang, ervaringen uitwisselen en samenwerkingsstructuren ontwikkelen.

Prioritaire doelgroepen en oriëntatie

58.

Om te verzekeren dat het programma bijdraagt tot de overkoepelende doelstellingen, is er op alle niveaus een regelmatige follow-up nodig. Maar het in de nieuwe generatie programma's moet het ook mogelijk zijn om maatregelen te ondersteunen waarvan het effect moeilijk of pas na afloop van het programma te meten is, maar waarvan de waarde uit andere aanwijzingen kan worden afgeleid. Uit ander onderzoek is namelijk bekend hoe belangrijk vroegtijdige maatregelen zijn, en volgens ons geldt dit ook als het gaat om de versterking van de Europese dimensie.

59.

Het CvdR zet vraagtekens bij de al te sterke gerichtheid van de begroting op mobiliteitsprojecten, iets wat ook al blijkt uit de naam van het programma. Betere opleidingen zijn vooral te danken aan samenwerkingsprojecten en institutionele samenwerking, die uit Europees perspectief ook de meeste toegevoegde waarde opleveren. Dat moet duidelijker doorwerken in de begroting. Dan kan ook steun worden verleend aan kleinere samenwerkingsprojecten die beter passen bij bepaalde doelgroepen of die de weg kunnen banen voor grootschaligere samenwerking.

60.

De problemen die in de inleiding worden beschreven, worden ook behandeld in de visie die de Commissie in haar toelichting bij het voorstel ontvouwt, maar in de voorgestelde verdeling van de middelen is hier minder expliciet rekening mee gehouden. In plaats daarvan ligt de nadruk op de financiering van projecten en mobiliteit binnen het hoger onderwijs. Europese programma's moeten de ontwikkelingen in de gewenste richting helpen sturen en voor betere kwaliteit zorgen. Het meeste geld moet daarom daar terechtkomen waar de behoefte eraan en het mogelijke effect ervan het grootst zijn. Er is dus een herverdeling nodig, waarbij de middelen vooral naar projecten gaan voor doelgroepen die momenteel minder met mobiliteitsprogramma's in aanraking komen, namelijk scholen, jongeren buiten het formele leercircuit en opleidingen en nascholingscursussen voor volwassenen.

61.

Het voornemen om ook in de toekomst de Jean Monnet-activiteiten ter bevordering van academisch onderwijs en onderzoek op het gebied van Europese integratie te ondersteunen, verdient bijval. Wel dient ervoor gewaakt te worden dat deze specifieke steun beperkt blijft tot de twee in het voorstel van de Europese Commissie genoemde instellingen. Het CvdR is veeleer van mening dat alle zes Europese instellingen voor hoger onderwijs die in het kader van het Jean Monnet-programma 2007-2013 werden ondersteund - t.w. de Academie voor Europees recht, het Europacollege, het Europees Universitair Instituut, het Internationaal Centrum voor Europese vorming, het Europees Instituut voor Bestuurskunde en het Europees Agentschap voor de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs – ook in de toekomst voor steun in aanmerking dienen te komen, zulks met het oog op een betere geografische verdeling en een bredere culturele diversiteit van deze topinstellingen die voor heel Europa van belang zijn.

62.

Er is een nauw verband tussen slechte resultaten op school en sociaaleconomische achterstand, allebei factoren die vaak bepalend zijn voor het aantal jongeren dat noch een baan heeft, noch onderwijs geniet of een opleiding volgt. Het doorbreken van deze vicieuze cirkel is een taak voor lokale en regionale overheden in heel Europa en moet gezien worden als een prioriteit van het programma die tot op zekere hoogte aansluit op de opleidings- en de werkgelegenheidsdoelstelling en bovendien binnen het kader van diverse vlaggenschipinitiatieven valt. Dit perspectief zou in de verdeling van de middelen beter tot zijn recht moeten komen.

63.

Het CvdR staat volledig achter het uit de toelichting bij het voorstel op te maken streven van de Commissie naar een nieuw programma op het gebied van onderwijs en jongeren, alsook achter haar wens om allerlei groepen mensen hiervan te laten profiteren, zodat zij zich in verschillende fases van hun leven individueel kunnen ontwikkelen en een hoogwaardige opleiding kunnen volgen. Om ervoor te zorgen dat alle doelgroepen zich aangesproken voelen, moet de voorlichting over het doel van het programma dan ook duidelijk zijn. De naam van het programma – Erasmus voor iedereen – wekt echter de indruk dat het accent op het hoger onderwijs ligt. Dat strookt niet met de grote ambitie die de Commissie toont. Om er zo goed mogelijk voor te zorgen dat de doelstellingen van de Europa 2020-strategie gehaald worden, stelt het CvdR daarom voor de begroting en de naam van het programma aan te passen.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGSVOORSTELLEN

Wijzigingsvoorstel 1

Titel

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen”,

Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot vaststelling van „”,

Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

Motivering

Door zijn benaming wekt het huidige Erasmus-programma sterke associaties met hoger onderwijs en mobiliteit. Het nieuwe EU-programma is veel breder en de titel „Erasmus voor iedereen” zou de lezer daarom op het verkeerde been kunnen zetten.

Wijzigingsvoorstel 2

Preambule

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Het feit dat bij het algemene publiek in de lidstaten en in de deelnemende derde landen de merknaam „Erasmus” als synoniem voor Europese leermobiliteit geldt, pleit voor een intensiever gebruik van deze merknaam door de belangrijkste onderwijssectoren waarop het programma is gericht.

Motivering

Sluit aan op het verzoek om de programmanaam te wijzigen.

Wijzigingsvoorstel 3

Preambule

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Er moeten prestatiecriteria worden vastgesteld waarop de toewijzing van begrotingsmiddelen aan de verschillende lidstaten voor de door de nationale agentschappen beheerde acties wordt gebaseerd.

Er moeten prestatiecriteria worden vastgesteld waarop de toewijzing van begrotingsmiddelen aan de verschillende lidstaten voor de door de nationale agentschappen beheerde acties wordt gebaseerd.

Motivering

Regionale verschillen kunnen van grote invloed zijn op de prestaties en zijn als zodanig mede bepalend voor de verdeling van de middelen.

Wijzigingsvoorstel 4

Preambule

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

De Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid hebben in hun gezamenlijke mededeling getiteld „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (6) onder meer de doelstelling geformuleerd om de deelname van buurlanden aan acties van de Unie voor mobiliteit en capaciteitsopbouw op het gebied van hoger onderwijs te vergemakkelijken en het toekomstige onderwijsprogramma voor deze landen open te stellen. De Europese Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid hebben in hun gezamenlijke mededeling getiteld „Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden” (6) onder meer de doelstelling geformuleerd om de deelname van buurlanden aan acties van de Unie voor mobiliteit en capaciteitsopbouw op het gebied van hoger onderwijs te vergemakkelijken en het toekomstige onderwijsprogramma voor deze landen open te stellen.

Motivering

De gezamenlijke mededeling maakt het scholen expliciet mogelijk om via het e-twinning-programma samen te werken.

Wijzigingsvoorstel 5

Preambule

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Om tijdens de gehele looptijd van het programma snel te kunnen reageren op veranderde behoeften, dient aan de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de bevoegdheid te worden gedelegeerd tot het vaststellen van handelingen betreffende de criteria voor de prestaties en de bepalingen over de acties die door de nationale agentschappen worden beheerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

Om tijdens de gehele looptijd van het programma snel te kunnen reageren op veranderde behoeften, dient aan de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de bevoegdheid te worden gedelegeerd tot het vaststellen van handelingen betreffende de criteria voor de prestaties en de bepalingen over de acties die door de nationale agentschappen worden beheerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

Motivering

Conform artikel 307 van het VWEU dient het Comité van de Regio's ook te worden geraadpleegd.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 1, lid 1

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Bij deze verordening wordt een programma vastgesteld voor actie van de Unie op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, getiteld „Erasmus voor iedereen”, hierna „het programma” genoemd.

Bij deze verordening wordt een programma vastgesteld voor actie van de Unie op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, getiteld „”, hierna „het programma” genoemd.

Motivering

Sluit aan het verzoek om de programmanaam te wijzigen.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 5, lid c

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

bevordering van het ontstaan van een Europese ruimte voor een leven lang leren, het initiëren van beleidshervormingen op nationaal niveau, ondersteuning van de modernisering van onderwijs- en opleidingsstelsels, met inbegrip van de niet-formele leeromgeving, en ondersteuning van Europese samenwerking op het gebied van jeugdzaken, met name door sterkere beleidssamenwerking, verbetering van de toepassing van instrumenten voor transparantie en de verspreiding van goede praktijken.

bevordering van het ontstaan van een Europese ruimte voor een leven lang leren, het initiëren van beleidshervormingen op nationaal niveau, ondersteuning van de modernisering van onderwijs- en opleidingsstelsels, met inbegrip van de niet-formele leeromgeving, en ondersteuning van Europese samenwerking op het gebied van jeugdzaken, met name door sterkere beleidssamenwerking, verbetering van de toepassing van instrumenten voor transparantie en de verspreiding van goede praktijken.

Motivering

Dit sluit aan bij de definitie van een leven lang leren (artikel 2, lid 1).

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 6

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding en jeugd zal het programma zijn doelstellingen nastreven door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit,

b)

samenwerking met het oog op innovatie en verspreiding van goede praktijken,

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

Op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding en jeugd zal het programma zijn doelstellingen nastreven door middel van de volgende soorten acties:

a)

individuele leermobiliteit,

b)

samenwerking met het oog op innovatie en verspreiding van goede praktijken,

c)

ondersteuning van beleidshervormingen.

Motivering

De EU zou ervoor moeten zorgen dat alle burgers onder gelijke voorwaarden aan mobiliteitsacties kunnen deelnemen, los van de plaats waar ze wonen. Studenten in ultraperifere regio's van de EU zien hun mobiliteitskansen beknot door de enorme afstand tussen hen en het vasteland. Daarom zouden er op basis van artikel 349 VWEU maatregelen moeten worden getroffen om deze acties, waarvoor 63 % van de middelen zal worden uitgetrokken, voor alle jongeren onder gelijke voorwaarden toegankelijk te maken, waar deze jongeren ook wonen. Net als in het verslag Europe's Outermost Regions and the Single Market: The EU's influence in the world („Europa's perifere regio's en de eengemaakte markt: de invloed van de EU in de wereld”), dat Pedro Solbes Mira – voormalig Europees commissaris en voormalig Spaans minister van Landbouw, Economie en Financiën – heeft opgesteld op vraag van Europees commissaris Barnier, wordt er dus gevraagd het beleid inzake mobiliteit van jongeren en universiteitstudenten te versterken door de financiering van het Erasmusprogramma op een manier uitbreiden die ook toelaat de extra kosten te vergoeden die studenten uit ultraperifere regio's dragen om zich naar de hoofdstad van hun lidstaat te begeven; voor studenten uit andere lidstaten die voor hun Erasmusuitwisseling een van de instellingen voor hoger onderwijs in de ultraperifere regio's kiezen, zouden de kosten voor de verplaatsing van de betrokken lidstaat naar de ultraperifere regio moeten worden vergoed. Om de voorwaarden te scheppen die studenten in ultraperifere regio's er in gevorderde onderwijsstadia toe aanzetten aan mobiliteitsprogramma's deel te nemen, is het op nationaal niveau nodig het talenonderwijs en de uitwisselingen op jongere leeftijd te bevorderen en te ondersteunen.

Wijzigingsvoorstel 9

Artikel 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

c)

steun te verlenen aan de volgende Europese academische instellingen:

i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

ii)

het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin);

c)

steun te verlenen aan de volgende Europese academische instellingen:

i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

ii)

het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin);

iv)

Motivering

De zes Europese instellingen voor hoger onderwijs die in het kader van het Jean Monnet-programma 2007-2013 werden ondersteund, dienen ook in de toekomst allemaal voor steun in aanmerking te komen, zulks met het oog op een betere geografische verdeling en een bredere culturele diversiteit van deze topinstellingen die voor heel Europa van belang zijn.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 16, lid 4

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

De publieke en private organisaties in de belangrijkste onderwijssectoren die onder het programma vallen, kunnen de merknaam „Erasmus” gebruiken voor communicatie- en verspreidingsdoeleinden in verband met het programma; de merknaam wordt in de volgende combinaties gebruikt voor de belangrijkste onderwijssectoren:

„Erasmus Hoger onderwijs” voor alle soorten hoger onderwijs in Europa en daarbuiten;

„Erasmus Opleiding” voor beroepsonderwijs en -opleiding en volwasseneneducatie;

„Erasmus op school” voor schoolonderwijs;

„Erasmus voor jongeren” voor niet-formeel leren door jongeren.

De publieke en private organisaties in de belangrijkste onderwijssectoren die onder het programma vallen, kunnen de merknaam „Erasmus” gebruiken voor communicatie- en verspreidingsdoeleinden in verband met het programma; de merknaam wordt in de volgende combinaties gebruikt voor de belangrijkste onderwijssectoren:

„ en Hoger onderwijs” voor alle soorten hoger onderwijs in Europa en daarbuiten;

„ en Opleiding” voor beroepsonderwijs en -opleiding en volwasseneneducatie;

„ op school” voor schoolonderwijs;

„ en jongeren” voor niet-formeel leren door jongeren.

Motivering

Dit sluit aan op het verzoek om de programmanaam te veranderen.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 18, lid 3

Commissiedocument

Wijzigingsvoorstel

Het programma voorziet in de samenwerking met partners uit derde landen, met name partners uit nabuurschapslanden, aan de in de artikelen 6 en 10 omschreven acties en activiteiten.

Het programma voorziet in de samenwerking met partners uit derde landen, met name partners uit nabuurschapslanden, aan de in de artikelen 6 10 omschreven acties en activiteiten.

Motivering

Dit maakt deelname van partners uit buurlanden aan sportactiviteiten mogelijk.

Brussel, 4 mei 2012

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  De meest relevante Europa 2020-vlaggenschipinitiatieven zijn in dit verband „Jeugd in beweging”, „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen”, „De Innovatie-Unie” en „Een digitale agenda voor Europa”.

(2)  CdR 290/2011 fin

(3)  CDR 290/2011 fin

(4)  Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake sleutelcompetenties voor een leven lang leren (2006/962/EG).

(5)  Advies over het Groenboek „De leermobiliteit van jongeren bevorderen”, CdR 246/2009.

(6)  COM(2011)303 final, 25-5-2011.