18.4.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 113/45


Advies van het Comité van de Regio's over modernisering van het hoger onderwijs

2012/C 113/09

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is ingenomen met de actievere rol die de Europese Commissie wil opnemen in het ondersteunen van de hogeronderwijsinstellingen en de verschillende nationale, regionale en lokale overheden bij het uitvoeren van de moderniseringsagenda voor het hoger onderwijs;

onderschrijft de stelling van de Europese Commissie dat de totale investeringen in het hoger onderwijs in Europa globaal te laag zijn en erkent daarbij dat niet alleen de lidstaten, maar in vele gevallen ook de regionale overheden hun verantwoordelijkheid moeten opnemen om de investeringen in het hoger onderwijs met publieke middelen op te trekken;

moedigt de Europese Commissie aan om, bij het vastleggen van de concrete programma’s en actielijnen, nog meer aandacht te besteden aan één van de prioriteiten die zij terecht zelf vooropstelt voor de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen: het verhogen van de participatiegraad en het versterken van de “sociale dimensie” van het hoger onderwijs die daartoe noodzakelijk zal zijn;

meent dat de relevantie van het hoger onderwijs ook tot uiting kan komen door de mate waarin hogeronderwijsinstellingen inspelen op typisch regionale of lokale noden, en zo een reële bijdrage leveren aan de lokale of regionale ontwikkeling;

merkt op dat er nog heel wat actie ondernomen moet worden om de mogelijkheden voor leermobiliteit en voor grensoverschrijdende samenwerking te verbreden en tegelijk ook verder uit te diepen, en zo de meerwaarde ervan substantieel te vergroten;

merkt opnieuw op dat belangrijke bevoegdheden inzake onderwijs en opleiding bij de regionale en lokale overheden berusten, net zoals dat het geval is voor jeugd- en werkgelegenheidsbeleid. Regionale en lokale overheden hebben daardoor een sleutelrol te vervullen in de uitvoering van de moderniseringsagenda, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel.

Rapporteur

Mia DE VITS (BE/PSE), Vlaams volksvertegenwoordiger

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Ondersteuning van groei en werkgelegenheid - een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen

COM(2011) 567 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO'S

1.   Algemene opmerkingen

1.

Is ingenomen met de Mededeling “Ondersteuning van groei en werkgelegenheid – een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen”, waarin de Europese Commissie de voornaamste beleidsdoelstellingen voor de hervormingen in het hoger onderwijs uittekent. Het Comité waardeert het dat de Europese Commissie op deze manier een bijkomende impuls wil geven aan de hervormingen die met het Bolognaproces en met de creatie van de Europese Hoger Onderwijs Ruimte en van de Europese Onderzoeksruimte ingezet maar nog verre van voltooid zijn, en deze hervormingen tegelijk ook een prominente plaats geeft in het ruimere kader van de Europa 2020-strategie en de kerninitiatieven die daarbinnen zijn opgezet.

2.

Stemt in met de aanpak in de Mededeling, waarbij de Europese Commissie enerzijds opsomt welke de voornaamste beleidsdoelstellingen zijn die zowel de lidstaten als de hogeronderwijsinstellingen tegen het einde van dit decennium zouden moeten verwezenlijken, en anderzijds aangeeft op welke manier zij de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen bij de uitvoering van deze moderniseringsagenda kan ondersteunen.

3.

Beaamt dat de verantwoordelijkheid voor het bewerkstelligen van hervormingen in het hoger onderwijs, een beleidsterrein waarop de EU een coördinerende en ondersteunende bevoegdheid heeft, in de eerste plaats bij de lidstaten en bij de hogeronderwijsinstellingen zelf ligt, ook al overstijgen de uitdagingen en de beleidsrespons de nationale grenzen. Aanvullend merkt het Comité opnieuw op dat belangrijke bevoegdheden inzake onderwijs en opleiding bij de regionale en lokale overheden berusten, net zoals dat het geval is voor jeugd- en werkgelegenheidsbeleid. Het Comité beklemtoont dat de regionale en lokale overheden daardoor een sleutelrol te vervullen hebben in de uitvoering van deze moderniseringsagenda, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel.

4.

Merkt op dat de voorgestelde strategie voor modernisering van het hoger onderwijs geenszins bedenkingen oproept wat betreft de inachtneming van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

5.

Benadrukt dat onderwijs, inclusief het hoger onderwijs, mensen in de eerste plaats een brede en algemene vorming moet geven, waarin hun talenten maximaal tot ontplooiing kunnen komen en zij zich kunnen ontwikkelen tot open, sterke en veelzijdige persoonlijkheden, die hun verantwoordelijkheid in de samenleving ten volle kunnen opnemen. Het onderwijs heeft ontegensprekelijk ook een economische waarde, maar dit is niet de enige waarde. Een benadering van het onderwijs vanuit economisch perspectief zal daarom altijd en onvermijdelijk een onvolledige benadering zijn. Dit neemt niet weg dat een benadering vanuit economisch perspectief binnen een bepaalde context zinvol en zelfs noodzakelijk kan zijn.

6.

Onderschrijft, onverminderd het voorgaande, ten volle de stelling dat onderwijs en opleiding een centrale rol toegekend moeten worden om slimme, duurzame en inclusieve groei in Europa te bewerkstelligen en wijst erop dat de mogelijkheden die de Europese hogeronderwijsinstellingen hebben om deze maatschappelijke functie te vervullen, nog niet ten volle worden benut.

2.   Voornaamste beleidsdoelstellingen voor lidstaten en instellingen van hoger onderwijs

2.1   Onderwijsniveaus verhogen om Europa de nodige academici en onderzoekers te leveren

7.

Onderschrijft de analyse dat het gemiddelde opleidingsniveau in Europa moet beantwoorden aan het voor 2020 gestelde streefdoel dat 40% van de jongeren een hogeronderwijsdiploma of een gelijkwaardige graad dient te hebben, om te kunnen inspelen op de beoogde en noodzakelijke toename van kennisintensieve banen, jongeren een beter perspectief op een kwaliteitsvolle tewerkstelling te bieden en aldus ook werkloosheid, in het bijzonder bij jongeren, te bestrijden.

8.

Is ervan overtuigd dat instellingen voor hoger onderwijs ertoe kunnen bijdragen om het hoger onderwijs toegankelijker te maken en de participatiegraad, bijvoorbeeld van studenten in dunbevolkte gebieden, op eilanden en in berggebieden, alsook in ultraperifere regio’s, te verhogen door op brede schaal gebruik te maken van innovatieve ICT-oplossingen.

9.

Is het uitdrukkelijk eens met de stelling dat het hoger onderwijs daartoe voor bredere lagen van de bevolking aantrekkelijk gemaakt moet worden en betreurt dat verschillende bevolkingsgroepen nog altijd beduidend ondervertegenwoordigd zijn in het hoger onderwijs. Het Comité wijst erop dat deze ondervertegenwoordiging, die zich overigens met een niet te verantwoorden hardnekkigheid nog scherper voordoet in het docentenkorps, ons niet alleen voor sociale problemen stelt, maar vanuit economisch perspectief bekeken ook een ondoelmatige verspilling van talenten inhoudt.

10.

Stelt daarom voor dat niet alleen gemonitord zou worden in welke mate de lidstaten vooruitgang boeken in het verhogen van de deelname en, minstens even cruciaal, van het succes in het hoger onderwijs, maar ook in welke mate de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen erin slagen om studenten uit ondervertegenwoordigde groepen en “niet-traditionele” studenten aan te trekken, en dat op een manier die bovendien klassieke rolpatronen doorbreekt, waardoor stereotype studiekeuzes en daaruit voortvloeiende segregatie op de arbeidsmarkt tegengegaan kunnen worden. Gelet op de demografische evoluties is het Comité er immers van overtuigd dat de noodzakelijke substantiële verhoging van de participatiegraad niet duurzaam gerealiseerd kan worden indien de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen er niet in slagen om deze “sociale dimensie” tot de kern van hun hogeronderwijsbeleid te laten doordringen. Het Comité meent dan ook dat het onvermijdelijk is om ook op dit vlak specifieke doelstellingen te formuleren, die uiteraard aangepast moeten zijn aan de specifieke context van elke lidstaat en van de onderscheiden regio’s binnen elke lidstaat. Het Comité benadrukt echter dat een verhoogde onderwijsdeelname ook betekent dat de Europese hogeronderwijsinstellingen meer geld moeten krijgen om onderzoek en onderwijs op het hoogste niveau te kunnen blijven bieden.

11.

Steunt het pleidooi van de Europese Commissie om financiële steun te laten terechtkomen bij potentiële studenten uit milieus met een lager inkomen. Het Comité kijkt in dit verband bezorgd naar de beslissing of de overwegingen van verschillende lidstaten om de studiegelden te verhogen, niettegenstaande het feit dat alle Europese lidstaten het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten geratificeerd hebben, waarvan artikel 13 onder andere stelt dat “Het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt.” Het Comité vreest dat een verhoging van het studiegeld ook de financiële drempel voor de deelname aan het hoger onderwijs zal verhogen, en dit net op een ogenblik dat veel studenten en hun gezinnen zich geconfronteerd zien met de gevolgen van de financiële en economische crisis.

12.

Wijst erop dat ook andere elementen dan de financiële draagkracht (zoals aandacht voor studiekeuze, een geschikte vooropleiding en remediëring bij ontstentenis daarvan, studie- en trajectbegeleiding, een tijdige heroriëntering naar een meer passend traject of een meer passende opleiding om uitval uit het hoger onderwijs te vermijden, een meer studentgecentreerde benadering van het hoger onderwijs, enz.) een bepalende rol kunnen spelen bij de toegang tot en het succes in het hoger onderwijs, en vraagt dat de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen daaraan evengoed de nodige aandacht besteden. Het Comité betreurt dat beleidsinformatie hierover nog te weinig systematisch verzameld en over de lidstaten heen gedeeld wordt, zoals dat voor andere aspecten van het hoger onderwijs nochtans wel gebeurt, en meent in dat verband dat het Observatorium inzake Sociale Dimensie in het Hoger Onderwijs, dat momenteel in het kader van het Bolognaproces wordt ontwikkeld, de nodige steun verdient.

13.

Is ingenomen met de maatregelen die de Europese Commissie voorstelt, zoals het ontwikkelen van nationale kwalificatiekaders met duidelijke en zo nodig bijkomende overgangen tussen de verschillende kwalificatieniveaus, of het centraal plaatsen van leerresultaten en reëel opgedane kennis en vaardigheden (onder andere door de erkenning van elders verworven kwalificaties en eerder verworven competenties, ook in de sfeer van informeel en niet-formeel leren) in plaats van meer traditionele en formele criteria als de studieduur en het aantal contacturen van een opleidingsprogramma. Het Comité meent dat dergelijke maatregelen doeltreffende instrumenten kunnen zijn om competenties beter naar waarde te schatten en mensen in het juiste kwalificatieniveau in te schalen, of om hen een passend en haalbaar traject naar een hogere kwalificatie aan te bieden.

14.

Dringt er sterk op aan dat de Europese Commissie haar progressieve benadering inzake flexibele leertrajecten en flexibele leervormen zelf ook consequent zou aanhouden, ook bij de toepassing van de huidige en bij het ontwerp van de nieuwe Richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties.

2.2   Kwaliteit en relevantie van het hoger onderwijs verbeteren

15.

Beaamt dat het hoger onderwijs, in de mate dat het gericht is op het meegeven van kennis en essentiële overdraagbare competenties die nodig zijn om in hooggekwalificeerde beroepen te slagen, veel baat heeft bij een intenser contact met het werkveld en de arbeidsmarktinstellingen. Tegelijk meent het Comité dat ook het werkveld meer verantwoordelijkheid ten aanzien van het hoger onderwijs zou kunnen opnemen, onder andere door het aanbieden van voldoende en kwaliteitsvolle stageplaatsen voor studenten en docenten, door in dialoog met de hogeronderwijsinstellingen te reflecteren over de loopbanen van de toekomst en over de bijhorende opleidingsvereisten, door de algemeen overdraagbare competenties van doctores ten volle naar waarde te schatten, enz. Daarnaast zouden er meer onderzoekspartnerschappen moeten worden opgezet tussen universiteiten en het bedrijfsleven.

16.

Is ervan overtuigd dat de lokale en regionale overheden, die in de regel uitstekende contacten onderhouden met zowel de hogeronderwijsinstellingen als het werkveld, het best geplaatst zijn om deze dialoog te stimuleren en te modereren.

17.

Meent dat de relevantie van het hoger onderwijs ook tot uiting kan komen door de mate waarin hogeronderwijsinstellingen inspelen op typisch regionale of lokale noden, en zo een reële bijdrage leveren aan de lokale of regionale ontwikkeling. Het Comité ziet een dergelijke inbedding in de regio als één van de dimensies waarop hogeronderwijsinstellingen hun missie en strategische prioriteiten kunnen afstemmen en waarin zij naar excellentie kunnen streven. De verscheidenheid en de eigen identiteit van de Europese hogeronderwijsinstellingen zal dan ook benadrukt en ondersteund moeten worden.

18.

pleit voor grootschalige invoering van ICT-toepassingen in alle Europese hogeronderwijsinstellingen. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke IT-forum door hogeronderwijsinstellingen en de bevoegde nationale, regionale en lokale overheden zou kunnen bijdragen tot een hoger opleidingsniveau.

2.3   Kwaliteit verbeteren door middel van mobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking

19.

Onderschrijft het belang van doordachte mobiliteit en grensoverschrijdende samenwerking voor de kwaliteit van het onderwijs en voor de persoonlijke ontwikkeling, in tal van aspecten, van de mensen die hiervan kunnen genieten. Het Comité stelt vast dat, onder andere dankzij de stuwende kracht van het Erasmusprogramma en nog versterkt door het Bolognaproces, de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen op dat vlak enorme stappen voorwaarts hebben gezet. Het Comité meent dat het van onschatbare waarde is dat “Europa” dankzij deze programma’s en samenwerking voor veel mensen concreet en positief verbeeld is.

20.

Merkt desalniettemin op dat er nog heel wat actie ondernomen moet worden om de mogelijkheden voor leermobiliteit en voor grensoverschrijdende samenwerking te verbreden en tegelijk ook verder uit te diepen, en zo de meerwaarde ervan substantieel te vergroten. De Europese Commissie somt terecht een aantal belemmeringen op, die zich op verschillende beleidsniveaus situeren en vaak ingebed zijn in een specifieke nationale context. Het Comité vindt dat deze complexe gelaagdheid de lidstaten, de lokale en regionale besturen en de hogeronderwijsinstellingen niet mag verhinderen om, elk binnen hun bevoegdheid, deze problemen met bekwame spoed aan te pakken.

21.

Dringt aan op invoering van diplomabijlagen in alle hogeronderwijsinstellingen als een belangrijke stap voor de vergelijkbaarheid van diploma's en om de erkenning ervan te vergemakkelijken.

22.

Vestigt de aandacht op enkele bestaande initiatieven voor grensoverschrijdende kwaliteitsborging in het hoger onderwijs en wenst deze, gelet op de structurele impact op de hogeronderwijssystemen van de betrokken lidstaten en regio’s, graag als model voor grensoverschrijdende samenwerking naar voor te schuiven.

23.

Roept de betrokken nationale overheden – in veel gevallen de lokale of regionale overheden – op tot een snellere en eenvoudigere erkenning van academische kwalificaties om zo de enorme rompslomp die de mobiliteit van studenten en universiteitsmedewerkers in de weg staat, te verminderen. De procedure mag voor de aanvrager geen onoverkomelijke kost inhouden en mag niet langer dan vier maanden duren.

2.4   Beter gebruik van de kennisdriehoek

24.

Onderschrijft ten volle de noodzaak van een betere ontwikkeling en gebruik van de “kennisdriehoek” tussen onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven en is het uiteraard volledig eens met de analyse van de Europese Commissie dat hogeronderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten economische ontwikkeling kunnen stimuleren in de regio’s waar zij gevestigd zijn, regionale sterke punten wereldwijd kunnen exploiteren, of als het middelpunt van een kennisnetwerk kunnen fungeren dat de lokale economie en samenleving dient.

25.

Erkent dat het bovenstaande des te meer geldt naarmate lokale en regionale overheden hun steun strategisch inzetten en bewust kiezen voor een aantal prioritaire domeinen die uitgaan van de specifieke sterktes van de eigen regio dan wel van de specifieke noden van de eigen regio. De ontwikkeling van kennis- en innovatieclusters in samenspraak met lokale en regionale overheden, universiteiten en plaatselijke ondernemingen, waaronder ook beginnende bedrijven, dient sterk te worden aangemoedigd.

26.

Maakt de kanttekening dat de Europese Commissie in deze Mededeling nogal eng inzet op het bedrijfsleven, het potentieel voor verhandelbare producten en diensten, en de vermarkting van kennis. Het Comité benadrukt dat hogeronderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten ook een maatschappelijke opdracht hebben tegenover openbare instanties en de non-profitsector, zoals bijvoorbeeld het (leerplicht)onderwijs, de medische en paramedische sector, sociale en welzijnsvoorzieningen e.d.

2.5   Verbetering van bestuur en financiering

27.

Onderschrijft de stelling van de Europese Commissie dat de totale investeringen in het hoger onderwijs in Europa globaal te laag zijn en erkent daarbij dat niet alleen de lidstaten, maar in vele gevallen ook de regionale overheden hun verantwoordelijkheid moeten nemen om de investeringen in het hoger onderwijs met publieke middelen op te trekken. Het Comité roept de lidstaten en waar relevant ook de regionale overheden dan ook op om, ondanks de druk op de begrotingen, de toekomst niet te hypothekeren en eerder te investeren in een groeipad op lange termijn in plaats van te snijden in sectoren die het fundament leggen voor de groei van morgen. Het Comité meent dat de Europese Commissie dit concreet kan opvolgen door aan de hand van het Europese Semester erop toe te zien dat besparingen niet die sectoren treffen die cruciaal zijn voor het realiseren van de Europa 2020-strategie.

28.

Is het, vanuit zijn benadering van onderwijs als een publiek goed, eens met de stelling van de Europese Commissie dat overheidsinvesteringen de primaire grondslag zijn en in de toekomst onvoorwaardelijk ook moeten blijven voor duurzaam hoger onderwijs.

29.

Aanvaardt het streven naar een diversificatie van de financiële middelen, bijvoorbeeld door middel van publiek-private partnerschappen voor de financiering van infrastructuur, maar waarschuwt er wel voor dat het aanboren van één van de mogelijke alternatieve bronnen, met name het optrekken van het aandeel van de private financiering door het verhogen van de studiegelden, een bijkomende druk op de huishoudens kan leggen. Het Comité vreest dat deze druk op de huishoudens onder andere kan leiden tot een verminderde participatiegraad, tot ongewenste verschuivingen in de sociale samenstelling van de studentenpopulatie en tot het ontstaan of versterken van onevenwichtige mobiliteitsstromen tussen lidstaten of regio’s. Om gelijke kansen voor iedereen te creëren en excellentie te stimuleren pleit het Comité wel voor een beter beleid inzake beurzen en studieleningen, dat gebaseerd is op criteria als inkomen en academische prestaties.

30.

Kan zich vinden in het ontwikkelen van nieuwe of het verder op punt zetten van bestaande financieringsmechanismen die prestatiegerelateerd zijn, uiteenlopende strategische keuzes en diversiteit in het instellingsprofiel ondersteunen en excellentie in al zijn dimensies aanmoedigen. Het Comité wil er tegelijk de aandacht op vestigen dat de ervaring heeft geleerd dat het invoeren van dergelijke mechanismen doordacht en met de nodige voorzichtigheid moet gebeuren, onder andere opdat de gehanteerde formules en indicatoren daadwerkelijk het realiseren van de gewenste doelstellingen zouden ondersteunen en om ten volle recht te doen aan de na te streven diversiteit tussen en binnen de instellingen.

31.

Merkt op dat een verhoogde autonomie de hogeronderwijsinstellingen niet ontslaat van hun verantwoordingsplicht, noch van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de omgeving waarin zij ingebed zijn. Dit neemt niet weg dat het Comité erkent dat het verhogen van de autonomie van de instellingen veelal ook een positieve invloed heeft op het aantrekken van privékapitaal, en zo bijdraagt tot de gewenste verhoogde investering in het hoger onderwijs.

3.   De EU-bijdrage: stimulansen voor transparantie, diversificatie, mobiliteit en samenwerking

32.

Is ingenomen met de actievere rol die de Europese Commissie wil opnemen in het ondersteunen van de hogeronderwijsinstellingen en de verschillende nationale, regionale en lokale overheden bij het uitvoeren van de moderniseringsagenda voor het hoger onderwijs. Het Comité acht die steun, in al zijn verschillende vormen, cruciaal om in de agenda’s van de verschillende overheden en hogeronderwijsinstellingen tegelijk de nodige convergentie te bewerkstelligen en de gewenste diversiteit en profilering tot uiting te laten komen.

33.

Moedigt de Europese Commissie aan om, bij het vastleggen van de concrete programma’s en actielijnen, nog meer aandacht te besteden aan één van de prioriteiten die zij terecht zelf vooropstelt voor de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen: het verhogen van de participatiegraad en het versterken van de “sociale dimensie” van het hoger onderwijs die daartoe noodzakelijk zal zijn.

3.1   Ondersteuning van de hervorming door middel van beleidsgegevens, analyse en transparantie

34.

Stelt vast dat o.a. bij de opvolging van het Bolognaproces aangetoond is dat het werken met relatief eenvoudige vergelijkende scoreborden om de status van een hervormingsagenda op te volgen, een grote informerende en sterke mobiliserende kracht kan hebben en stelt voor dat een dergelijk instrument meer gebruikt zou worden. Het Comité merkt daarbij wel op dat een scorebord op het niveau van een lidstaat vaak niet in staat is om de verschillende dynamieken te vatten die binnen de onderscheiden regio’s spelen en aldus niet altijd recht doen aan het beleid dat regionale en lokale overheden voeren, zeker waar het domeinen betreft waar zij grotendeels of zelfs uitsluitend bevoegd zijn.

35.

Steunt de Europese Commissie in haar plan om met “U-Map” meer inzicht in de diverse profielen van hogeronderwijsinstellingen te brengen en met “U-Multirank” een op prestaties gebaseerd, multidimensionaal informatie- en rangschikkingsinstrument op te zetten. Daarbij zal er wel op moeten worden toegezien dat de hogeronderwijsinstellingen hierdoor niet onevenredig zwaar worden belast met extra administratieve rompslomp. Het Comité meent het als vanzelfsprekend te mogen beschouwen dat regionale inbedding en betrokkenheid op de lokale omgeving één van de dimensies zal zijn waarin hogeronderwijsinstellingen geclassificeerd en gerangschikt worden.

36.

Is ingenomen met het voornemen van de Europese Commissie om in samenwerking met Eurostat betere gegevens te verzamelen over leermobiliteit en werkgelegenheidsresultaten in het hoger onderwijs. Het Comité wijst erop dat dergelijke informatie niet alleen gegeerd is bij studenten en gediplomeerden van het hoger onderwijs, maar leerlingen ook kan helpen bij het maken van hun studiekeuzes.

37.

Vraagt de Europese Commissie om goed te overwegen welke doelstellingen zij met de opmaak van een Europees Register voor Tertiair Onderwijs precies nastreeft en in welke mate daar al niet door andere initiatieven aan tegemoet wordt gekomen, vooraleer met de ontwikkeling van een dergelijk instrument te beginnen.

3.2   Bevordering van mobiliteit

38.

Onderschrijft volledig het belang van het bevorderen van de mobiliteit en wijst de Europese Commissie in dat verband op de onverminderd geldende opmerkingen in de paragraaf “Mobiliteit bevorderende maatregelen” in het advies van het Comité van 27 en 28 januari 2011 over het kerninitiatief “Jeugd in Beweging” (1).

39.

Is er daarnaast van overtuigd dat het inzetten op een betere kennis van talen niet alleen het potentieel voor uitwisselingen maar ook de kwaliteit ervan zal verhogen, meent dat de Europese Commissie op dat vlak een ondersteunende rol zou kunnen spelen en onderstreept nogmaals de doelstelling van het Europese meertaligheidsbeleid dat iedere Europeaan naast zijn moedertaal minstens twee andere talen moet beheersen.

40.

Treedt de Europese Commissie bij in haar wens om studenten, ongeacht hun sociale achtergrond, een betere toegang te geven tot masteropleidingen in een andere lidstaat en bevestigt dat er een behoefte is aan meer financiële steun voor deze categorie studenten. Het Comité neemt kennis van de suggestie van de Europese Commissie om samen met de Europese Investeringsbank een garantiefaciliteit voor studentenleningen op Europees niveau in het leven te roepen. Het Comité benadrukt dat een en ander niet tot gevolg mag hebben dat de toegang tot mobiliteit een commercieel goed wordt. Het uitwerken van een dergelijke faciliteit dient te geschieden in aanvulling op bestaande beurzenprogramma’s als Erasmus, die hun waarde al lang bewezen hebben (2).

41.

Betreurt het dat het gebrek aan mobiliteit van nationale leningen de mobiliteit van studenten belemmert. Het Comité pleit voor een verplichte toekenning van leningen en beurzen zonder discriminatie op grond van nationaliteit.

42.

Erkent dat sommige mobiliteitsstromen een uitdaging kunnen vormen voor bepaalde landen, en in soms nog sterkere mate voor bepaalde regio’s. Waar het gaat om studies die opleiden voor bepaalde dienstverlenende functies, zoals de studie geneeskunde, is het Comité er voorstander van dat er - met inachtneming van het regionale niveau - toelatingsregels kunnen worden ingevoerd die noodzakelijk zijn om de regionale geneeskundige zorg te garanderen. Voorts is het Comité bereid om mee te werken aan een fijnmazige analyse van deze problematiek en om mee te zoeken naar duurzame oplossingen waarin alle betrokken partijen zich kunnen vinden en die recht doen aan de Europese verworvenheden.

43.

Is er toch van overtuigd dat specifieke maatregelen moeten worden genomen om alle studenten gelijke toegang tot mobiliteit voor leerdoeleinden te garanderen, ongeacht de sociaaleconomische situatie of de geografische ligging van de regio van herkomst van de betrokken studenten;

44.

Erkent eveneens dat er bezorgdheid heerst over de kwaliteit van bepaalde vormen van onderwijs in het kader van grensoverschrijdende franchiseovereenkomsten en roept alle lidstaten op om de nodige maatregelen te nemen, bijvoorbeeld inzake kwaliteitsborging van opleidingen die door de eigen hogeronderwijsinstellingen buiten de grenzen van de lidstaat worden aangeboden, zodat er tussen de lidstaten onderling volledig vertrouwen in elkaars instellingen kan blijven bestaan.

45.

Beaamt dat er nog te veel hinderpalen zijn voor grensoverschrijdende mobiliteit van onderzoekers en roept de lidstaten op om actief werk te maken van een betere regeling van secundaire arbeidsvoorwaarden en sociale rechten, zodat onderzoekers over deze aspecten van een verblijf in het buitenland meer zekerheid krijgen en zich aldus minder geremd voelen om aan grensoverschrijdende mobiliteit deel te nemen.

3.3   Hoger onderwijs centraal stellen bij innovatie, het creëren van banen en inzetbaarheid

46.

Kijkt uit naar de goedkeuring van de “Agenda voor Strategische Innovatie” en hoopt dat met bekwame spoed werk gemaakt kan worden van het uitzetten van de prioriteiten in de ontwikkeling van het EIT en van het opzetten van nieuwe KIG’s.

47.

Ziet met interesse toe op de ontwikkeling van “kennisallianties” tussen het hoger onderwijs en het bedrijfsleven, maar vraagt zich tegelijk ook af of dergelijke allianties tussen het hoger onderwijs en instanties en organisaties die niet op winst gericht zijn, niet ook zinvol en zelfs noodzakelijk kunnen zijn. Het Comité denkt daarbij onder andere aan de uitdagingen waarmee Europa zich geconfronteerd ziet: de vergrijzing en ontgroening van de bevolking, de multiculturele samenleving, de klimaatverandering e.d.

48.

Is ingenomen met het voornemen van de Europese Commissie om een kwaliteitskader voor stages te ontwikkelen en stelt voor dat de Europese Commissie en de nationale, regionale of lokale overheden in de lidstaten vervolgens prioritair aandacht besteden aan het actieve toezien op de implementatie van dat kader. Het voorgestelde gecentraliseerde platform voor het aanbod van stages in Europa is wellicht een uitstekend middel om eenvoudig toegang te bieden tot het stageaanbod en jongeren ertoe te bewegen te solliciteren op stageplaatsen in andere lidstaten.

3.4   Ondersteuning van de internationalisering van het Europees hoger onderwijs

49.

Is het eens met de Europese Commissie dat internationalisering en grensoverschrijdende samenwerking niet beperkt kunnen blijven tot de sfeer van de Europese Unie en dat er buiten deze sfeer een hele wereld te winnen valt. Het Comité benadrukt daarbij in het bijzonder dat er een enorm potentieel aan samenwerking is tussen aangrenzende regio’s die respectievelijk binnen en buiten de EU gelegen zijn. De EU zou wat dat betreft de samenwerking tussen de Europese universiteiten en de instellingen voor hoger onderwijs in derde landen moeten stimuleren, teneinde onder meer de governance en de onderwijsprogramma's van deze landen te verbeteren en daarbij de ervaring van onze instellingen te benutten. In dit verband is het van belang om steun te geven aan programma's voor mobiliteit en uitwisseling van studenten en docenten van de universiteiten in de perifere regio's en in de derde landen die grenzen aan deze regio's. Op die manier kunnen goede praktijken worden overgedragen.

50.

Kijkt uit naar meer concrete voorstellen over de manier waarop de Europese Commissie het opzetten en ontwikkelen van internationaliseringsstrategieën door Europese hogeronderwijsinstellingen wil ondersteunen en rekent erop dat de Europese Commissie daarover met alle belanghebbenden in dialoog zal treden. Het Comité wijst erop dat ook de regionale en lokale overheden bij een dergelijke dialoog betrokken moeten worden, aangezien de internationaliseringsstrategieën van hogeronderwijsinstellingen vaak in nauwe wisselwerking staan met de ontwikkelingsstrategieën van de regio waarin zij ingebed zijn.

3.5   Versterking van het langetermijneffect en van de complementariteit van EU-financiering

51.

Is ingenomen met het voorstel om de huidige programma’s voor onderwijs, opleiding en jeugd vanaf 2014 financieel versterkt en administratief vereenvoudigd voort te zetten in het kader van “Erasmus voor iedereen”. Het Comité hoopt dat dit nieuwe programma niet alleen tot een verbreding, maar tegelijk ook tot een kwalitatieve verdieping van de verschillende vormen van uitwisseling en samenwerking zal leiden.

52.

Is in gelijke mate enthousiast over het voorstel van de Europese Commissie om de huidige Europese programma’s voor onderzoek en innovatie te bundelen in het nieuwe programma “Horizon 2020”.

53.

Biedt, gelet op hun nabijheid bij de hogeronderwijsinstellingen, de Europese Commissie de steun van de regionale en lokale overheden aan om de hogeronderwijsinstellingen ertoe aan te zetten om de mogelijkheden van “Erasmus voor iedereen” en “Horizon 2020” ten volle te benutten.

54.

Wijst erop, zoals ook al in eerdere adviezen aangegeven, dat het inschuiven van de bestaande programma’s in deze nieuwe programma’s met de nodige zorgvuldigheid moet gebeuren, zodat waardevolle elementen uit de bestaande programma’s bij deze herschikking niet verloren gaan.

55.

Onderschrijft de koppeling die de Europese Commissie maakt tussen (hoger) onderwijs enerzijds, en het EU-cohesiebeleid, het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds anderzijds. Opdat deze middelen door de ontvangers ervan zo effectief en efficiënt mogelijk ingezet zouden worden, vraagt het Comité dat de Europese Commissie goede praktijken uit de verschillende lidstaten en regio’s actief zou detecteren en wijd verspreiden.

3.6   Volgende stappen naar slim, duurzaam en inclusief Europees hoger onderwijs

56.

Rekent erop dat de Europese Commissie bij het vastleggen van de concrete programma’s en actielijnen blijvend de sterk gewaardeerde dialoog zal onderhouden met alle betrokken actoren, met inbegrip van de regionale en lokale overheden.

57.

Neemt kennis van het voorstel om een groep op hoog niveau op te richten om de voornaamste elementen voor de modernisering van het hoger onderwijs te analyseren en rekent erop dat de Europese Commissie bij het samenstellen van deze groep voldoende rekening zal houden met de specifieke uitdagingen die zij in de mededeling heeft geschetst. Het Comité zou graag in deze groep op hoog niveau vertegenwoordigd willen zijn.

58.

Dringt erop aan dat de Europese Commissie bij het uitwerken van de moderniseringsagenda voor de nodige synergie zal zorgen tussen alle voor deze agenda relevante kerninitiatieven en daarbij onder andere rekening zal houden met de adviezen die het Comité bij deze kerninitiatieven heeft uitgebracht.

Brussel, 16 februari 2012

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 292/2010 fin.

(2)  Cf. par. 20 van het advies van het Comité van de Regio’s over het vlaggenschipinitiatief “Jeugd in Beweging” (CdR 292/2010 fin), goedgekeurd tijdens de 88ste zitting van het Comité van de Regio’s op 27 en 28 januari 2011.