3.4.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 99/19


Dinsdag 23 november 2010
Aspecten inzake burgerlijk recht, handelsrecht, familierecht en internationaal privaatrecht van het Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm

P7_TA(2010)0426

Resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2010 over de civielrechtelijke, handelsrechtelijke, familierechtelijke en internationaal-privaatrechtelijke aspecten van het actieplan tot uitvoering van het programma van Stockholm (2010/2080(INI))

2012/C 99 E/04

Het Europees Parlement,

gelet op artikel 67 en 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie van 10 juni 2009 getiteld „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger” (COM(2009)0262), waarin zij haar prioriteiten in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (RVVR) voor de periode 2010-2014 uiteenzet en ook een evaluatie geeft van het Haags programma en het actieplan (COM(2009)0263) en het daarmee samenhangende implementatiescorebord (SEC(2009)0765), alsook gezien de bijdragen van de nationale parlementen, de maatschappelijke organisaties en de EU-agentschappen en -organen,

gezien het document van 2 december 2009 van het voorzitterschap van de Raad: „Het programma van Stockholm - een open en veilig Europa in dienst van de burger” (17024/09),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over het programma van Stockholm (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 20 april 2010 over een actieplan tot uitvoering van het programma van Stockholm (COM(2010)0171),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 juni 2010 over de opleiding van magistraten in het actieplan van Stockholm (2),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie internationale handel en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0252/2010),

A.

overwegende dat de bevoegdheid voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht door de Europese Unie en haar lidstaten gedeeld wordt,

B.

overwegende dat artikel 67 VWEU de nadruk legt op eerbied voor de verschillende rechtstelsels en –tradities en de toegang tot het recht, die gemakkelijker moet worden, vooral door het beginsel van wederzijdse erkenning; dat daartoe wederzijds vertrouwen nodig is, dat op zijn beurt ruimer inzicht in de verschillende rechtstradities en –methoden veronderstelt,

C.

overwegende dat er sinds de Europese Unie bevoegdheid voor justitie en binnenlandse zaken gekregen heeft, en vervolgens de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht opgericht is, op civielrechtelijk vlak aanzienlijke vooruitgang is geboekt, die uitgaat van de verschillende internationaal-privaatrechtelijke verdragen tussen de regeringen onderling en deze verder uitbouwt; overwegende dat de Europese Commissie nu een zeer ruim opgevat plan voorstelt dat beantwoordt aan een groot aantal eisen die het Parlement de laatste tijd zelf gesteld heeft,

D.

overwegende dat het, in het licht van dit ruim opgevat plan en de reusachtige verwezenlijkingen die de Europese Unie in dat onderdeel van haar beleidsvoering al bereikt heeft, tijd is om even halt te houden en over de werkzaamheden in het burgerlijk recht na te denken, op de eerste plaats om een strategisch beter verantwoorde en minder fragmentarische benadering te volgen, die van de reële behoeften van de burger en het bedrijfsleven in de uitoefening van hun rechten en vrijheden op de eenheidsmarkt uitgaat, en de problemen van wetgevend optreden bij gedeelde bevoegdheid in ogenschouw te nemen, waar harmonisering slechts zelden tot de mogelijkheden behoort en dubbele maatregelen te vermijden zijn en waar bijgevolg volkomen verschillende juridische benaderingen en grondwettelijke tradities te eerbiedigen en in onderlinge overeenstemming te brengen zijn, en ook om de benadering van de Europese Unie in dit beleidsonderdeel te omschrijven en zich een betere voorstelling van de doelstellingen te vormen die ze ermee nastreeft, en na te gaan hoe de problemen die zich aandienen het best te behandelen zijn, als onderdeel van een algemeen plan; overwegende dat het van essentieel belang is om zich op de eerste plaats te concentreren op de doelmatigheid van de maatregelen die al ingevoerd zijn, en de voorwaartse ontwikkeling die al ingezet is, te consolideren,

E.

overwegende, met een terugblik op de verwezenlijkingen in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat er eerst en vooral de harmonisering van de regels van het internationaal privaatrecht is, die met rasse schreden vooruitgegaan is; dat het internationaal privaatrecht het middel bij uitstek is voor het realiseren van wederzijdse erkenning van en eerbied voor elkaars rechtstelsels en dat bepalingen van openbare orde het laatste stuk bescherming van de nationale grondwettelijke vereisten vormen,

F.

vervolgens overwegende dat er harmonisering of onderlinge toenadering is die zich leent voor bepaalde beleidsonderdelen waar standaardisering gewenst of zelfs essentieel is - bijvoorbeeld het gebied van consumentenbescherming - maar waarvan in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht slechts beperkt gebruik gemaakt wordt,

G.

overwegende dat het opstellen van een Europees verbintenissenrecht in de komende jaren één van de belangrijkste initiatieven voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht wordt en kan uitlopen op een zogenaamd facultatief 28ste stelsel voor verbintenissenrecht, als alternatief voor de traditionele wijze van harmonisering van de wetgeving op bepaalde gebieden,

H.

ten laatste overwegende dat er de op zich staande hulpmiddelen en handelwijzen in het procesrecht zijn; dat maatregelen op dat terrein op verschillende manieren oplossingen voor de behandeling van grensoverschrijdende geschillen bieden omdat, hoezeer het positief recht ook geharmoniseerd wordt, de burger en het bedrijfsleven de neiging hebben om op hindernissen te stuiten die de vorm van nationaal procesrecht aannemen,

I.

overwegende dat het naast elkaar bestaan van verschillende rechtstelsels in de Europese Unie te zien is als een kracht die de inspiratie voor rechtstelsels over heel de wereld geleverd heeft, maar dat de uiteenlopende kenmerken van de verschillende rechtstelsels geen belemmering voor de verdere ontwikkeling van het Europees recht mogen vormen; dat het uiteenlopen van de verschillende rechtstelsels op detailpunten en in algemene opzet op zich geen probleem vormt, maar dat wel de nadelige rechtsgevolgen die de onderlinge verschillen voor de burger met zich meebrengen, aan de orde gesteld moeten worden; dat het begrip regelgevende wedijver, of een benadering van de uiteenlopende stelsels van beneden naar boven toepassing verdient, door de economische en intellectuele contacten tussen de verschillende rechtstelsels aan te moedigen; dat het vermogen om de onderlinge verschillen tussen onze rechtstelsels te bevatten en meester te worden enkel uit een Europese rechtscultuur kan voortkomen die gevoed wordt door gedeelde kennis en onderlinge uitwisseling, vergelijkende rechtstudie en een radicale verandering in de manier waarop het recht aan de universiteiten gedoceerd wordt, en in de opleiding en persoonlijke ontwikkeling van magistraten, zoals uitgelegd in de resolutie van 17 juni 2010, aangevuld met inspanningen om de taalbarrières te overstijgen; dat dit tijd vergt, maar dat het noodzakelijk is om erover na te denken en het nu al te plannen,

J.

overwegende dat in afwachting ruimere dialoog en beroepsmatige contacten op Europees vlak aanmoediging en steun verdienen zodat de veranderingen in de opleiding en programma’s volgens de behoeften van de beroepsgroep, de cliënten en de markt in zijn geheel bepaald worden; dat de aangekondigde mededeling van de Europese Commissie over een actieplan voor een Europese opleiding voor alle juridische beroepen de uiteenlopende opleidingstradities en -methoden in de verschillende geografische gebieden of gebieden met bepaalde rechtsgebruiken in acht moet nemen en de uitwisseling van degelijke werkwijzen moet stimuleren,

K.

overwegende dat het cruciaal is om in de uitbouw van een Europese rechtscultuur de beoefenaars van het recht niet over het hoofd te zien; dat het weliswaar vanzelf spreekt dat de lidstaten en nationale beroepsverenigingen de verantwoordelijkheid voor het vastleggen van de best geëigende opleiding behouden, zodat ze aan de behoeften van advocaten en cliënten in elke lidstaat beantwoordt, volgens het subsidiariteitsbeginsel, en dat de nationale beroepsverenigingen het best geplaatst zijn om die behoeften te bepalen, omdat ze dichter bij de beoefenaars van het beroep staan, en de markt waarop ze actief zijn, en op Europees niveau dus een cruciale rol te vervullen hebben; dat het essentieel is om van de bestaande structuren gebruik te maken en ervan uit te gaan, vooral de universiteiten en beroepsverenigingen, dat de juridische vorming en opleiding van beroepsmensen en de universitaire leerplannen vanaf de grond tot in al hun vertakkingen herzien moeten worden en dat er ernstig nagedacht moet worden over de manier waarop de Europese Unie een en ander daadwerkelijk kan begeleiden en er de nationale overheden toe kan aanzetten om zich het project eigen te maken,

L.

overwegende dat dit de eigenlijke inhoud van Europa en de uitdaging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betekent, en niet als strijdig met de uitbouw van een echte Europese rechtscultuur en haar verspreiding in onderwijs en opleiding te zien is,

M.

overwegende dat de vastberaden verklaring van de preambule van het verdrag van Lissabon, om de grondvesten voor de „totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa” te leggen, vereist dat de reële en waargenomen afstand tussen de Europese Unie, haar wetten en haar burgers verkleint,

N.

overwegende dat de wetten van de Europese Unie in dienst van haar burgers moeten staan, vooral op het gebied van het familierecht en de burgerlijke stand,

O.

overwegende dat de Europese Commissie erop moet toezien dat het actieplan van Stockholm aan de behoeften van de individuele burgers en bedrijven beantwoordt - vooral de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen aan meer Europees optreden (voor mobiliteit, arbeidsrechten, de behoeften van ondernemingen, gelijke kansen) - en tegelijk voor meer rechtszekerheid en een doeltreffend rechtswezen zorgt dat goed bereikbaar is en snel werkt,

P.

overwegende dat er in die gedachtegang alsmaar meer aandacht naar vereenvoudiging van de werking van het gerecht en het rechtstelsel moet gaan, en naar duidelijker en gemakkelijker aanwendbare procedures, met inachtneming van de noodzaak om kosten te sparen, vooral in het economisch klimaat van vandaag,

Q.

overwegende dat de nadruk op de autonomie van de partijen bij recente initiatieven van de Europese Unie in de gevoelige kwestie van het familierecht in geval van grensoverschrijdende implicaties het gevaar met zich meebrengt dat, als er geen strenge beperkingen ingevoerd worden, de deur wordt opengezet voor de onaanvaardbare praktijk van „rechtbankshoppen”,

1.

feliciteert de Europese Commissie met het actieplan dat ze voorstelt;

2.

meent niettemin dat de tijd rijp is voor denkwerk over de komende ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en vraagt de Europese Commissie om een ruim opgevat debat op gang te brengen met deelname van alle belanghebbende partijen, vooral rechters en vakmensen in het rechtswezen;

3.

vraagt de Europese Commissie om dringend aan de hand van een effectbeoordeling ex post een overzicht op te stellen van de maatregelen die al genomen zijn in het burgerlijk en familierecht, om hun doelmatigheid na te gaan en vast te stellen tot op welke hoogte ze succesvol gebleken zijn om de doelstellingen te bereiken en aan de behoeften van de burger, het bedrijfsleven en de juridische beroepsgroep te voldoen; vindt dat er tegelijk onderzoek gedaan moet worden, vooral bij de nationale ministeries van justitie, de juridische beroepen, het bedrijfsleven en verbruikersverenigingen om uit te maken in welke kwesties er nieuwe maatregelen voor juridische samenwerking in burgerlijke zaken nodig en gewenst zijn;

4.

vraagt de Europese Commissie om zijn resolutie van 17 juni 2010 over de opleiding van magistraten in gezamenlijk overleg uit te voeren;

5.

benadrukt eens te meer dat alle mogelijke middelen aangewend moeten worden om een Europese rechtscultuur uit te bouwen, vooral aan de hand van juridische opleiding en vorming;

6.

beveelt aan dat uitwisselingsprogramma’s in de trant van Erasmus zoals voorgesteld in het actieplan, niet alleen staan maar worden aangevuld door een reeks initiatieven om de verticale en horizontale communicatie tussen de nationale en Europese gerechtelijke instanties aan te moedigen; vestigt er de aandacht op dat het voornemens is een studie over de nationale opleidingsprogramma’s en scholen voor de leden van de rechterlijke macht te bestellen, die ook de beste praktijken in dat opzicht voor het voetlicht moet brengen;

7.

wijst erop dat de bestaande nationale opleidingsinstituten en –netwerken, als „frontlijn” in de uitvoering van de Europese wet in de lidstaten en wegens het feit dat zij rechtstreeks contact hebben met de nationale rechtbanken en rechterlijke macht alsook een diep inzicht hebben in de nationale rechtscultuur en de overeenkomstige behoeften, de uitbouw van een gemeenschappelijke Europese rechtscultuur moeten helpen dragen;

8.

meent dat een aanvang gemaakt kan worden door een forum op te richten waar rechters met elk niveau van anciënniteit in onderdelen van het recht waar geregeld grensoverschrijdende kwesties aan de orde zijn, zoals zeerecht, handelsrecht, familierecht en gevallen van persoonlijke schade, een recent onderwerp of recente onderwerpen van juridische controverse of moeilijkheden kunnen bespreken om de discussie aan te moedigen, contacten te leggen, communicatie- en samenwerkingskanalen te openen en wederzijds vertrouwen en begrip op te bouwen; meent dat zoiets door actieve deelname van de universiteiten en beoefenaars van het recht begeleid kan worden;

9.

meent dat de Europese Commissie de lopende en daadwerkelijke dialoog en contacten tussen Europese juridische beroepsverenigingen in de schoot van de raad van balies van de Europese Unie (CCBE) moet ondersteunen; denkt dat dit als vertrekpunt voor verdere grensoverschrijdende opleidingsinitiatieven van beroepsverenigingen kan dienen, in samenwerking met andere belanghebbende partijen in Europa, zoals de Europese academie voor rechtswetenschappen;

10.

waardeert het dat de Commissie genereus is met subsidies voor grensoverschrijdende juridische opleidingsprojecten voor de rechtspleging in burgerlijke aangelegenheden, maar betreurt dat de subsidies grotendeels door de starheid van het huidig systeem moeilijk te krijgen en daadwerkelijk te gebruiken zijn; stelt bovendien vast dat kosten die voor opleidingsprogramma’s met gedeelde financiering gemaakt worden, moeilijk terug te krijgen zijn en dat de organisatie van dergelijke programma’s voor de beroepsvereniging in kwestie betekent dat ze, gezien de eisen van de Europese Commissie, grote geldbedragen over lange perioden moet vastleggen; vraagt daarom een soepeler en vernieuwende benadering van de kant van de Europese Commissie zodat verenigingen die over weinig gerede middelen beschikken, in staat zijn om aanvragen voor begeleiding van opleidingsprogramma's in te dienen;

11.

stelt vast dat de behandeling van het Europees recht als afzonderlijk onderwerp in de juridische en gerechtelijke opleiding een marginaliserend effect heeft; beveelt daarom aan dat leerplannen voor juridische opleiding en vorming in elk centraal belangrijk onderdeel op een vanzelfsprekende manier ook het Europees recht omvatten; meent dat vergelijkend recht een essentieel element van de universitaire leerplannen moet vormen;

12.

vraagt de Europese Commissie, met inachtneming van het gegeven dat onderwijs en opleiding op de eerste plaats tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren, een dialoog met alle verantwoordelijken voor de juridische opleiding op gang te brengen om al die doelstellingen te verwezenlijken; doet ook de aanbeveling om op de langere termijn van advocaten te vragen dat ze minstens één andere taal van de Europese Unie praktisch beheersen; meent dat dit streefdoel al onmiddellijk naderbij gebracht kan worden met ruimere subsidiëring en aanmoediging van studenten om als onderdeel van hun juridische opleiding aan programma’s in de trant van Erasmus deel te nemen;

13.

wijst er, gezien de ambitieuze doelstelling van het programma van Stockholm om vóór 2014 de helft van de rechters, procureurs, gerechtelijke ambtenaren en andere beroepskrachten die bij de Europese samenwerking betrokken zijn, Europese opleidingsprogramma’s aan te bieden, en zijn eigen oproep om daarbij vooral van de bestaande vormingsinstellingen gebruik te maken, op dat het netwerk van voorzitters van de hoge rechtscolleges, het Europees netwerk van raden voor de rechtspraak, de Vereniging van Raden van State en hoge administratieve rechtscolleges en het Eurojustitie-netwerk van Europese procureurs-generaal, de gerechtelijke ambtenaren en rechtsbeoefenaars een wezenlijke inbreng kunnen leveren door de beroepsopleiding voor rechters en het wederzijds begrip voor de rechtssystemen van andere lidstaten te coördineren en te stimuleren en grensoverschrijdende geschillen en problemen eenvoudiger te helpen oplossen, en vindt dan ook dat hun werkzaamheden vergemakkelijkt moeten worden en voldoende financiële middelen moeten krijgen; dit moet leiden tot een volledig gefinancierd plan voor een Europese opleiding van magistraten, dat wordt opgesteld in samenwerking met de hiervoor genoemde justitiële netwerken, waarbij onnodige doublures van programma's en structuren moeten worden voorkomen en dat moet uitmonden in de oprichting van een Europese academie voor de magistratuur, samengesteld uit het Europees netwerk voor justitiële opleiding en de Europese academie voor rechtswetenschappen;

14.

meent dat vooral in het stadium van de opstelling van de EU-regelgeving in het burgerlijk en familierecht de nationale en Europese rechters de nodige ruimte moeten krijgen om hun mening over de louter technische aspecten van de voorgestelde maatregelen te geven, om zeker te zijn dat de komende wetgeving in de lidstaten zonder veel moeilijkheden door de rechters toegepast kan worden; meent dat dit ook verdere contacten tussen rechters kan helpen leggen en daarmee nieuwe verbindingswegen opent; ziet met genoegen de inbreng van de nationale rechterlijke machten in de wetgevende procedures tegemoet;

15.

meent dat de Europese Commissie bij voorrang de moeilijkheden als gevolg van de verschillen in de nationale vormen van procesrecht te lijf moeten gaan (bvb. in de verjaringstermijnen en toepassing van buitenlands recht door de rechtbanken); stelt voor, gezien het centraal belang van dat aspect, dat de datum voor het verslag van de Europese Commissie over de werking van de huidige Europese regeling voor het procesrecht in burgerlijke zaken van 2013 naar einde 2011 vervroegd wordt; dringt er bij de Europese Commissie op aan dat zij reageert op zijn resolutie van 1 februari 2007 (3) door dringend een voorstel in te dienen inzake een gemeenschappelijke verjaringstermijn in grensoverschrijdende geschillen die over persoonlijke letsels en ongelukken met dodelijke afloop gaan;

16.

verheugt zich over het groenboek van 1 juli 2010 over de beleidskeuzen voor de uitbouw van een Europees verbintenissenrecht voor verbruikers en ondernemingen (COM(2010)0348 definitief) en steunt het ruim opgevat initiatief van de Europese Commissie voor een Europees rechtsmiddel in het verbintenissenrecht, waar de partijen op vrijwillige basis gebruik van kunnen maken;

17.

onderstreept het belang van grensoverschrijdend recht voor de oplossing van gevallen van fraude en misleidende bedrijfspraktijken die gepleegd worden in een lidstaat en gericht zijn op individuele personen, ngo's en kmo's in andere lidstaten;

18.

vestigt de aandacht op zijn resolutie van 10 maart 2009 over de samenwerking tussen de rechtbanken van de lidstaten voor onderzoeksdaden in burgerlijke en handelszaken (4) en dringt er bij de Europese Commissie op aan maatregelen te nemen om de samenwerking tussen de rechtbanken van de lidstaten voor onderzoeksdaden te verbeteren en de doelmatigheid van verordening (EG) nr. 1206/2001 te verbeteren, met name door ervoor te zorgen dat rechtbanken en rechtsbeoefenaars er beter over geïnformeerd zijn en dat zij omvangrijke gebruikmaking van informatietechnologie en videoconferenties aanmoedigen; meent dat er een veilig systeem voor het verzenden en ontvangen van e-mails voorhanden moet zijn en dat dit soort kwesties in de Europese strategie voor e-justitie te behandelen is;

19.

verheugt er zich over dat het actieplan een wetgevend initiatief voorstelt voor een verordening tot doeltreffender uitvoering van arresten tot vaststelling van het vermogen van schuldenaars, en een soortgelijke verordening over de toewijsbaarheid van bankrekeningen, maar benadrukt het onderling aanvullend karakter van beide voorstellen, die zo spoedig mogelijk ingediend moeten worden;

20.

beschouwt dergelijke initiatieven als van toenemend belang tegen de achtergrond van de economische recessie;

21.

vraagt de Europese Commissie om zo spoedig mogelijk werk te maken van die initiatieven, met bijzondere aandacht voor de mogelijkheid van een zelfstandig Europees hulpmiddel om in grensoverschrijdende geschillen vermogensonderdelen bekend te maken en/of te bevriezen;

22.

benadrukt dat dit onderdeel van het recht belangrijke gevolgen heeft in financieel opzicht en voor de goede naam en moedigt daarom een preventief gebruik van alternatieve geschillenbeslechtingsmechanismen aan;

23.

denkt dat de versteviging van de juridische regelingen met de middelen die in dit verslag uiteengezet worden, in ieder geval tot ontwikkeling en versterking van economische en beroepsrelaties moet leiden en daarmee een echte eenheidsmarkt tot stand moet helpen brengen;

24.

vraagt de Europese Commissie en de lidstaten om voor eenvormiger toepassing van de Europese wetten te zorgen (in procedureel opzicht), met bijzondere aandacht voor genormaliseerde regels en administratieve procedures voor beleidsonderdelen die onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallen, zoals heffingen, douanerechten, handel en verbruikersbescherming, binnen de perken van de EU-verdragen en met het oog op degelijke werking van de eenheidsmarkt en vrije concurrentie;

25.

wijst erop dat het programma van Stockholm tot doel heeft een Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te creëren, waarin alle burgers gegarandeerd in het bezit zijn van hun grondrechten, inclusief het recht op de vrijheid van bedrijfsvoering, met als doel de ondernemersgeest in de verschillende economische sectoren te bevorderen;

26.

verleent krachtige steun aan het streven van de Commissie om wetgeving vast te stellen ter beperking van de bedrijfs- en transactiekosten, met name voor kmo's;

27.

moedigt gezamenlijke initiatieven van de Commissie en de lidstaten aan om kmo's die waar ook in de EU grensoverschrijdend werken te steunendoor het terugdringen van bureaucratie en aldus een gevoelige vermindering van de administratieve, financiële en regelgevende lasten tot stand te brengen; is ingenomen met de geplande herziening van de betalingsachterstandrichtlijn;

28.

benadrukt dat de correcte werking van de vrije markt de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ondersteunt en bijdraagt tot de versterking van het Europees model van de sociale markteconomie; erkent tevens dat de invoering van de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid de interne markt, en met name de consumentenbescherming, versterkt;

29.

benadrukt dat in artikel 12 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – als algemeen toepasbare bepaling - wordt bevestigd dat bij de vaststelling en de uitvoering van andere vormen van beleid en werkzaamheden van de Unie rekening moet worden gehouden met consumentenbescherming; wijst op het belang van de voorgestelde nieuwe consumentenrechtenrichtlijn en op de aanstaande actualisering van de richtlijn inzake pakketreizen, de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken en de richtlijn inzake misleidende en vergelijkende reclame;

30.

verzoekt de Commissie zowel via wetgevende als niet-wetgevende maatregelen ervoor te zorgen dat alle belemmeringen voor de ontwikkeling van e-handel, zoals zeer onlangs vastgesteld in de „digitale agenda” 2010, worden weggenomen; dringt aan op een snelle oplossing van de problemen van consumenten met grensoverschrijdende online-aankopen, met name met betrekking tot de betalingen en grensoverschrijdende leveringen; benadrukt dat het vertrouwen van de consumenten en het bedrijfsleven in grensoverschrijdende e-handel moet worden versterkt, onder meer door een sterkere bestrijding van cybercriminaliteit en vervalsing; verlangt de ontwikkeling van een EU-Handvest van consumentenrechten voor online-diensten en e-handel;

31.

verzoekt de Commissie nogmaals te garanderen dat het Europees Parlement in elke fase van de ACTA-onderhandelingen ogenblikkelijk en volledig in kennis wordt gesteld van de vorderingen in deze onderhandelingen, opdat het Verdrag van Lissabon naar letter en geest wordt nageleefd, en herhaalt eveneens zijn verzoek om aanvullende garanties dat de ACTA het EU-acquis betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten en grondrechten niet zal wijzigen; vraagt de Commissie nauw samen te werken met derde landen die niet deelnemen aan de ACTA-onderhandelingen, in het bijzonder opkomende landen;

32.

vestigt de aandacht op problemen in verband met de wettelijke onzekerheid van handelsuitwisselingen met landen die geen deel uitmaken van de EU, en op de vraag welk rechtsgebied bevoegd is voor de regeling van een bepaald geschil; merkt op dat er weliswaar beginselen inzake het internationaal privaatrecht voorhanden zijn, maar dat de toepassing van deze beginselen aanleiding geeft tot een aantal problemen voor hoofdzakelijk consumenten en kleine ondernemingen, die namelijk vaak onvoldoende op de hoogte zijn van hun eigen rechten; onderstreept daarnaast de nieuwe juridische uitdagingen die het gevolg zijn van de globalisering en van de groei van de internethandel; benadrukt dat er behoefte is aan een coherente aanpak op internationaal niveau om te vermijden dat consumenten en kleine ondernemingen voor deze situatie gestraft worden;

33.

vestigt op het gebied van het vennootschapsrecht, dat ook de invloed van het internationaal privaatrecht ondergaat, de aandacht van de Europese Commissie op zijn resoluties van 10 maart 2009 met aanbevelingen aan de Europese Commissie, over grensoverschrijdende verplaatsing van de maatschappelijke zetel van vennootschappen (2008/2196(INI), van 4 juli 2006 over een aantal recente ontwikkelingen en vooruitzichten in het vennootschapsrecht, en van 25 oktober 2007 over de Europese besloten vennootschap en de 14de richtlijn vennootschapsrecht inzake verplaatsing van bedrijfszetel, samen met de uitspraken van het hof van justitie in de zaken-Daily Mail and General Trust, -Centros, -Überseering, -Inspire Art, -Sevic Systems, en -Cartesio;

34.

stelt vast dat de uitspraak in de zaak-Cartesio, dat bij ontstentenis van uniforme omschrijving van de vennootschappen in het Europees recht, die eventueel vestigingsrecht genieten op grond van één enkel onderling verbindend kenmerk dat bepalend is voor de nationale wet die op een vennootschap van toepassing is, de vraag of artikel 49 VWEU voor een onderneming geldt die zich op de fundamentele vrijheid beroept die in datzelfde artikel vastgelegd is, een prejudiciële kwestie is die bij de huidige stand van het Europees recht enkel kan worden uitgemaakt door de nationale wet die van toepassing is; stelt verder vast dat de ontwikkelingen in het vennootschapsrecht die het verdrag door middel van wetgeving en overeenkomsten beoogt te verwezenlijken, tot op dit ogenblik nog niet de verschillen in de wetgeving van de afzonderlijke lidstaten aan de orde gesteld hebben, en die verschillen dus ook nog niet opgeheven hebben; merkt op dat dit een leemte in het Europees recht betekent; herhaalt zijn oproep om deze leemte te dichten;

35.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om zich op de conferentie van Den Haag zo veel mogelijk in te spannen om het project voor een internationaal verdrag tot uitvoering van vonnissen nieuw leven in te blazen; meent dat ze om te beginnen ruim opgevatte raadplegingen kan houden, waar ze het Europees parlement van op de hoogte houdt en bij betrekt, om na te gaan of de regels van verordening (EG) nr. 44/2001 (5) geen terugwerkende kracht moeten krijgen om als stimulans voor andere landen te dienen;vooral de Verenigde Staten, om de onderhandelingen te hervatten; staat op het standpunt dat het voorbarig en onverstandig zou zijn om terugwerkende kracht van de verordening in overweging te nemen zolang als het niet duidelijk genoeg is dat de pogingen om de onderhandelingen in Den Haag te hervatten op een mislukking uitgelopen zijn, en uit de raadplegingen en studiewerk blijkt dat zo'n stap de burgers, het bedrijfsleven en de beroepsmensen in de Europese Unie duidelijk nut en voordelen zou opleveren;

36.

vraagt de Europese commissaris voor justitie ervoor te zorgen dat het in de toekomst nauwer bij de werkzaamheden van Europese Commissie en Raad op de conferentie van Den Haag betrokken wordt, via zijn waarnemer en door regelmatige berichten aan de bevoegde parlementaire commissie; herinnert de Europese Commissie in dit verband aan de institutionele toezeggingen die het in september 2006 van Europees commissaris Frattini gekregen heeft, dat de Europese Commissie bij haar werkzaamheden op de conferentie van Den Haag in alle opzichten met het Europees parlement wil samenwerken;

37.

spoort de Europese Commissie aan om haar functie in de werkzaamheden van de conferentie van Den Haag volledig te vervullen; dringt erop aan dat ze stappen onderneemt om ervoor te zorgen dat de Europese Unie het verdrag van Den Haag van 19 oktober 1996 tot bescherming van kinderen ratificeert;

38.

neemt zich voor om een interparlementair forum voor de werkzaamheden van de conferentie van Den Haag op te richten; meent, bij wijze van enkel voorbeeld, dat de aanbeveling van de conferentie tot autonomie van de partijen in contractuele betrekkingen overal ter wereld, dusdanig ernstige gevolgen in de vorm van mogelijke onttrekking aan dwingende verplichtingen met zich meebrengt, dat debat en denkwerk over de kwestie op democratische forums overal ter wereld geboden zijn;

39.

merkt op dat de Europese Commissie een werkgroep arbitrage opgericht heeft; waarschuwt de Commissie dat geen elk wetgevend initiatief op dit gebied zonder open raadplegingen en volledige medewerking van het Europees Parlement tot stand mag komen; vraagt haar om de vertegenwoordiger van de bevoegde parlementaire commissie voor deelname aan alle soortgelijke werkgroepen uit te nodigen en meent dat het, zonder afbreuk te doen aan haar initiatiefrecht, zelf het recht heeft om een lid of een aantal leden van dergelijke werkgroepen te benoemen om zeker te zijn dat ze wel degelijk representatief zijn;

40.

onderstreept de noodzaak om te zorgen voor wederzijdse erkenning van officiële documenten van nationale overheden; verheugt zich over de inspanningen van de Europese Commissie om de burgers in staat te stellen om hun rechten van vrij verkeer uit te oefenen en verleent zijn krachtige steun voor plannen om wederzijdse erkenning van de gevolgen van documenten van de burgerlijke stand mogelijk te maken; vraagt verdere inspanningen voor het afbouwen van belemmeringen voor burgers die daadwerkelijk van hun recht van vrij verkeer gebruik maken, vooral ten aanzien van hun toegang tot de sociale uitkeringen waarop ze aanspraak kunnen maken en hun stemrecht op gemeentelijk vlak;

41.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0242.

(3)  PB C 250 E van 25.10.2007, blz. 99.

(4)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 21.

(5)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12 van 16.1.2001, blz. 1).