31.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 161/112


Donderdag 20 mei 2010
Houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel

P7_TA(2010)0190

Resolutie van het Europees Parlement van 20 mei 2010 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (2010/2038(INI))

2011/C 161 E/17

Het Europees Parlement,

gezien het interne werkdocument van 12 augustus 2009 van de Commissie over de staatsfinanciën in de EMU in 2009 (SEC(2009)1120),

gezien de mededeling van de Commissie van 14 oktober 2009 over de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën in de context van het economische herstel (COM(2009)0545),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 28 januari 2009 aan de Raad inzake de actualisering voor 2009 van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap en inzake de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2009)0034),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 november 2008 over de EMU@10: de eerste tien jaar Economische en Monetaire Unie en de uitdagingen van de toekomst (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 2009 over het Europees economisch herstelplan (2),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 januari 2009 over de overheidsfinanciën in de EMU – 2007-2008 (3),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 2008 over het jaarverslag 2007 van de ECB (4),

gezien de aanbevelingen van de top van Pittsburgh om de inspanningen ter ondersteuning van de groei vol te houden tot het herstel zich echt heeft doorgezet,

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Begrotingscommissie (A7-0147/2010),

A.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling aangeeft zich zorgen te maken over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in verband met de aanzienlijke tekorten en schulden en met name in het licht van de vergrijzing van de bevolking, en dat het effect van de vergrijzing op het houdbaarheidstekort in de meeste lidstaten vijf tot twintig maal hoger ligt dan de effecten van de huidige economische crisis,

B.

overwegende dat het Stabiliteits- en groeipact (SGP) ondanks de herziening in 2005 onvoldoende is geweest om de huidige crisis te voorkomen,

C.

overwegende dat er dringend meer onderzoek nodig is naar de dalende geboortecijfers in de Europese Unie, hun oorzaken en hun gevolgen, ten einde deze verontrustende tendens te keren,

D.

overwegende dat het begrotingsbeleid niet houdbaar is als het resulteert in een buitensporige toename van de overheidsschuld in de tijd,

E.

overwegende dat, gelet op de voorspellingen in de mededeling en op het feit dat de vergrijzing van de bevolking in de EU-lidstaten ernstige gevolgen zal hebben voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn, is een beleidshorizon tot en met 2060 aangewezen,

F.

overwegende dat, als gevolg van toenemende schulden en tekorten van de lidstaten tijdens de crisis en de verwachte demografische ontwikkeling, budgettaire houdbaarheid een acute uitdaging wordt,

G.

overwegende dat demografische veranderingen op lange termijn, en in het bijzonder een vergrijzende bevolking, in de EU-lidstaten gevolgen zullen hebben voor de financiering van de nationale pensioenregelingen,

H.

overwegende dat verschillende lidstaten ermee ingestemd hebben inspanningen te doen om hun functioneringskosten te verminderen, hun medische uitgaven onder controle te houden en hun gezondheids- en pensioenstelsels te hervormen, en dat alle lidstaten op dit gebied de beste praktijk dienen in te voeren,

I.

overwegende dat de tekorten en de schuldquote in alle lidstaten gestegen zijn als gevolg van de conjuncturele daling van de belastinginkomsten, veroorzaakt door de crisis, en de tenuitvoerlegging van de buitengewone herstelmaatregelen,

J.

overwegende dat de Europese Raad al in september 2009, bij de eerste tekenen van herstel, de aanbevelingen heeft gedaan dat „voor het budgettaire beleid duurzaamheid geleidelijk opnieuw als richtsnoer moet worden gehanteerd” en dat nu herstelstrategieën „moeten worden ontworpen, die op een gecoördineerde manier moeten worden uitgevoerd zodra het herstel een structureel karakter krijgt, rekening houdend met de concrete situatie van de individuele landen”,

K.

overwegende dat in recentelijk een positieve correlatie kon worden waargenomen tussen solide overheidsfinanciën en de veerkracht van de economie van een land,

L.

overwegende dat de stijgende overheidsschulden een zware last vormen voor toekomstige generaties,

M.

overwegende dat de overheidsschuld in sommige lidstaten is gestegen op een manier die de stabiliteit ondermijnt en die resulteert in hoge overheidsuitgaven voor rentebetalingen, hetgeen ten koste gaat van de almaar belangrijkere uitgaven voor gezondheidszorg en pensioenregelingen,

N.

overwegende dat de toegenomen overheidsleningen de financiële markten verstoren door de rentetarieven op te drijven, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor de huishoudens en voor de investering in nieuwe banen,

O.

overwegende dat het gebrek aan een doeltreffend statistisch bestuur of onafhankelijke statistische instellingen in de lidstaten ten koste gaat van de integriteit en houdbaarheid van de overheidsfinanciën,

P.

overwegende dat andere delen van de wereld, die tot voor kort nog concurreerden met de productie van laagwaardige goederen, nu tot de bovenste segmenten toetreden; overwegende dat deze concurrenten wel gebruik maken van geavanceerde technologieën, maar nog altijd lage lonen betalen, zonder gehinderd te worden door negatieve demografische ontwikkelingen, en dat het aantal gewerkte uren van individuen in hun arbeidsleven daar hoog is; overwegende dat in Europa voor het laatst volledige werkgelegenheid werd bereikt vóór de oliecrisis van 1973, hoewel volledige werkgelegenheid een doelstelling blijft waar de EU naar moet streven, overeenkomstig de geest van de verdragen, zonder een hoog niveau van sociale bescherming en menselijke ontwikkeling te veronachtzamen,

Q.

overwegende dat er verscheidene manieren zijn om het houdbaarheidstekort terug te dringen, bijvoorbeeld met een verhoging van de algemene productiviteit, en met name de productiviteit van de sociale diensten, het optrekken van de pensioenleeftijd, een hoger geboortecijfer of een toenemend aantal immigranten,

R.

overwegende dat de demografische ontwikkelingen schatplichtig zijn aan de evolutie van het geboortecijfer, die in hoge mate afhangt van de stimuli voor en bescherming van het moederschap, en aan de migratiebewegingen,

S.

overwegende dat het huidige niveau van de schulden en tekorten het bestaan zelf van de sociale staat bedreigt,

T.

overwegende dat het niet doorvoeren van structurele hervormingen en het niet consolideren van de overheidsfinanciën negatieve gevolgen zal hebben voor de gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid,

U.

overwegende dat veel lidstaten het SGP schenden en dat zij met een goede naleving de negatieve effecten van de crisis hadden kunnen verzachten,

V.

overwegende dat de duurzaamheid van de overheidsfinanciën niet alleen voor Europa als geheel van wezenlijke betekenis is, maar eveneens voor de begroting van de Europese Unie,

W.

overwegende dat de begroting van de Europese Unie thans beperkt is tot circa 1 % van het Europese BNI, maar dat de beginselen en vooronderstellingen van „duurzaamheid” ook in dit geval moeten gelden,

1.

uit zijn diepe bezorgdheid over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn in de nasleep van de financiële en economische crisis; herhaalt dat de inspanningen die vóór de crisis werden geleverd in het kader van het SGP, in hoge mate gericht waren op de toenemende demografische uitdagingen; erkent dat veel van deze inspanningen zijn tenietgedaan door de noodzaak om de overheidsuitgaven drastisch te verhogen om de wereldwijde ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen en om de sociale gevolgen van deze crisis te verzachten;

2.

betreurt het feit dat de prestaties van een aantal lidstaten op het gebied van de consolidatie van hun overheidsfinanciën zelfs vóór de crisis al te wensen overlieten, niettegenstaande de gunstige economische omstandigheden; wijst erop dat dit in strijd was met het preventieve luik van het SGP, in het bijzonder nadat het pact in 2005 geherformuleerd werd, en hetgeen bij het uitbreken van de crisis het vermogen om een contracyclisch beleid te voeren ernstig verminderde, wat uitmondde in nog meer onzekerheid, werkloosheid en sociale problemen;

3.

is zich ervan bewust dat het huidige niveau van de overheidsuitgaven niet oneindig kan worden volgehouden; verwelkomt het besluit van de Europese Raad om geen beslissing over een nieuw pakket hulpmaatregelen te zullen nemen totdat de resultaten van het huidige pakket grondig zijn geanalyseerd en de noodzaak van verdere maatregelen duidelijk is aangetoond;

4.

erkent dat de operaties om de ineenstorting van het financiële stelsel te voorkomen, succesvol waren, hoewel waakzaamheid nog altijd strikt noodzakelijk geacht wordt; verwacht dat de financiële last inzake het redden van de banksector zal afnemen; looft de gecoördineerde aanpak van de centrale banken om deze doelstelling te verwezenlijken; legt al zijn gewicht in de schaal ter ondersteuning van de hervorming van het systeem van bedrijfseconomisch toezicht en de herziening van het kader van de financiële architectuur;

5.

benadrukt dat het SGP op langere termijn moet streven naar een evenwicht of een overschot, met verplichte overschotten in economisch gunstige tijden en pensioenregelingen die op transparante wijze worden gefinancierd in het kader van overheidsbegrotingen of door particuliere regelingen met kapitaaldekking;

6.

stelt vast dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn van essentieel belang is voor stabiliteit en groei, en om de overheidsuitgaven op peil te houden; benadrukt dat hoge schulden en tekorten een bedreiging voor de houdbaarheid vormen en negatieve gevolgen zullen hebben voor de openbare gezondheidszorg, de pensioenen en de werkgelegenheid;

7.

uit zijn diepe bezorgdheid over de hoge tekorten en schulden in de lidstaten; waarschuwt tegen het gebruik van de crisis als excuus om de overheidsfinanciën niet te consolideren, de overheidsuitgaven niet te verminderen en geen structurele hervormingen door te voeren, want al deze zaken zijn van fundamenteel belang voor een terugkeer naar groei en werkgelegenheid;

8.

wijst erop dat consolidatie van de overheidsfinanciën en een verlaging van de tekorten en schulden noodzakelijk zijn voor het behoud van een moderne sociale staat en een systeem van herverdeling dat de hele samenleving ten goede komt maar bovenal de minder bevoorrechte leden steunt;

9.

benadrukt dat, als de overheidsschulden en de rentetarieven blijven stijgen, de huidige en toekomstige generaties de kosten in de vorm van rentebetalingen niet langer zullen kunnen dragen zonder de sociale modellen in gevaar te brengen;

10.

maakt zich ernstige zorgen dat veel lidstaten het SGP schenden; betreurt dat de lidstaten hun overheidsfinanciën niet al in economisch gunstiger tijden, vóór de crisis, hebben geconsolideerd; is het met de bewering van de Commissie eens dat in de toezichtprocedures een zeer prominente en uitdrukkelijke rol aan de houdbaarheid van de schuld dient te worden toebedeeld; dringt er bij de Commissie op aan dat zij strikt toeziet op de naleving van het SGP;

11.

waarschuwt tegen een abrupt einde van de steun aan de reële economie, om een „double dip” scenario te vermijden; vestigt de aandacht op de perverse gevolgen van hetzij een voortijdige opheffing van de ondersteuningsmaatregelen, hetzij te lang wachten alvorens corrigerende maatregelen te nemen inzake de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; wijst erop dat deze maatregelen uitdrukkelijk bedoeld waren als geschikte, doelgerichte en tijdelijke maatregelen; verwelkomt de inspanningen van de Commissie voor een herstelstrategie na afloop van de huidige conjuncturele maatregelen; steunt de aanpak van de Commissie, met voor elk land herstelstrategieën die verschillen qua inhoud en tijdsverloop; begrijpt dat voor een eerste groep landen in 2011 een begin zal worden gemaakt met de opheffing van de maatregelen; moedigt de lidstaten aan hun uiterste best te doen om de herstelstrategieën zo snel en zo strikt mogelijk uit te voeren;

12.

vraagt de Commissie een Groenboek op te stellen over het aantal geboortes in de Europese Unie, dat niet alleen de redenen en gevolgen van het dalende geboortecijfer identificeert maar ook oplossingen en alternatieven voor dit probleem aanwijst;

13.

is van mening dat een fiscale herstelstrategie moet voorafgaan aan een monetaire herstelstrategie, opdat deze laatste naar behoren uitgevoerd kan worden en de ECB, die met succes deflatie wist te vermijden, er tevens op kan toezien dat het herstel niet door inflatie wordt geruïneerd; begrijpt dat de ECB heeft laten vermoeden dat als de fiscale teugels niet tijdig worden aangetrokken, de monetaire maatregelen helaas strenger zullen moeten zijn dan verwacht;

14.

benadrukt dat een afname van de fiscale stimuli gepaard moet gaan met inspanningen om de interne markt dynamischer, competitiever en aantrekkelijker voor investeringen te maken;

15.

benadrukt dat een geleidelijk en gecontroleerd herstel van de tekorten van cruciaal belang is om de rentevoeten en de schuldenlast laag te houden, en op die manier het vermogen te behouden om de uitgaven van de sociale stelsels en de levensstandaard van de huishoudens op peil te houden;

16.

wijst erop dat lage rentevoeten gunstig zijn voor investeringen en herstel; is zich bewust van de effecten van de vele leningen van een regering op de rentevoeten; betreurt ten zeerste dat dit heeft geleid tot grotere renteverschillen binnen de EU; waarschuwt de lidstaten rekening te houden met de effecten van hun budgettaire beslissingen op de rentevoeten van de markt; is van mening dat duurzame werkgelegenheid alleen mogelijk is met solide overheidsfinanciën; wijst erop dat regeringen, door het opdrijven van de kosten van leningen, ook de druk op hun eigen begroting opvoeren;

17.

wijst erop dat de anticyclische effecten van het SGP alleen kunnen functioneren indien de lidstaten in goede tijden daadwerkelijk een begrotingsoverschot realiseren; doet in dit verband ook een oproep voor een betere implementatie van het preventieve luik van het SGP; dringt erop aan de „eerst uitgeven, later terugbetalen” houding in te ruilen voor het beginsel „sparen voor een mogelijke toekomstige noodsituatie”; herhaalt dat het SGP van de lidstaten verlangt dat ze op middellange termijn een begrotingsevenwicht of -overschot realiseren, of met andere woorden, dat een tekort van 3 % geen streefdoel is, maar de absolute limiet, zelfs onder het herziene pact;

18.

roept ertoe op om tegelijk met de afschaffing van de hulppakketten ook structurele hervormingen uit te voeren, om toekomstige crises te vermijden, het concurrentievermogen van de Europese bedrijven te vergroten, meer groei te verwezenlijken en de werkgelegenheid te stimuleren;

19.

benadrukt dat, in een toestand van vereiste solide overheidsfinanciën, alle lidstaten ten laatste in 2011 een begin moeten maken met de verlaging van hun houdbaarheidstekort;

20.

erkent dat fiscale stimuli en ongebonden automatische stabilisatoren succesvol zijn gebleken en stelt voor dat de Commissie de lidstaten vraagt om naar een begrotingsevenwicht te streven door zodra een duurzaam herstel bereikt wordt, de overschotten van de primaire begroting te gebruiken voor het afbetalen van de schuld;

21.

wijst op het speciale belang van maatregelen die werkgelegenheid en langetermijninvesteringen bevorderen voor de versterking van het potentieel voor economische groei en het concurrentievermogen van de Europese economie;

22.

benadrukt dat, in het licht van de huidige demografische problemen van de EU, anticrisismaatregelen geen langetermijneffecten op de overheidsfinanciën mogen hebben, omdat de kosten hiervan door de huidige en toekomstige generaties zouden moeten worden gedragen;

23.

steunt het denkbeeld dat meer coördinatie van het economisch beleid in Europa onontkoombaar is en aanvullende synergieën oplevert;

24.

geeft toe dat het SGP niet voldoet als instrument voor de harmonisatie van het belasting- en economisch beleid van de lidstaten;

25.

spreekt derhalve zijn steun uit voor herziening van de mechanismen die nodig zijn om de nationale economieën in de EU weer terug te brengen op het convergentiespoor;

26.

geeft de Commissie in overweging een passend mechanisme in te voeren voor samenwerking met het IMF in het bijzondere geval dat landen van de eurozone financiële steun nodig hebben van laatstgenoemde organisatie;

27.

wijst erop dat inflatie geen antwoord is op de noodzaak van belastingaanpassing, omdat zij aanzienlijke economische kosten en gevaren voor duurzame en inclusieve groei zou veroorzaken;

28.

stelt, net als de Commissie, dat een succesvolle budgettaire expansie ter bestrijding van de recessie niet onverenigbaar is met het realiseren van budgettaire houdbaarheid op langere termijn, maar waarschuwt voor de risico’s van een te grote, kunstmatige expansie gebaseerd op meer overheidsuitgaven, die de houdbaarheid wél in gevaar zou brengen;

29.

is van mening dat het beheer van de overheidsfinanciën gebaseerd op een opeenvolging van specifieke kortetermijnbeslissingen bepalend zal zijn voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en dat het probleem van de houdbaarheid van de overheidsschuld bekeken moet worden in het kader van deze opeenvolging van korte termijnbeslissingen, die een kortetermijnstructuur aanbieden;

30.

is van mening dat het begrotingsbeleid de beschikbare spaargelden hoofdzakelijk door middel van reallocaties moet omzetten in groeibevorderende beleggingen, met name in onderzoek en ontwikkeling en in de modernisering van de industriebasis, ter ontwikkeling van een groenere, slimmere, innovatieve en concurrerender Europese economie, die zich ook inspant voor onderwijs;

31.

onderstreept dat een groot deel van de openbare en sociale uitgaven wel degelijk productief kunnen zijn, als ze gericht zijn op projecten die een gunstige invloed hebben op de accumulatie van fysiek en menselijk kapitaal en op de bevordering van innovatie; benadrukt de noodzaak om de stijging van de schuldenlast onder controle te houden en er zo voor te zorgen dat de stijgende rentekosten niet ten koste gaan van cruciale sociale uitgaven; benadrukt dat de steeds beperkter wordende middelen een hogere kwaliteit van de openbare uitgaven noodzakelijk maken;

32.

onderstreept dat de socialezekerheidsstelsels, die kunnen worden bestempeld als „sociale schokdempers”, in crisisperioden bijzonder doeltreffend zijn gebleken; benadrukt dat stabiele overheidsfinanciën een voorwaarde zijn om dit ook in de toekomst mogelijk te maken;

33.

wijst erop dat de duurzaamheid op lange termijn van de verplichte pensioenregelingen niet alleen afhangt van de demografische ontwikkeling, maar ook van de productiviteit van de beroepsbevolking (die het potentiële groeipercentage beïnvloedt), de werkelijke pensioenleeftijd en het aandeel van het BBP dat aan de financiering van deze regelingen wordt besteed; benadrukt verder dat consolidatie van overheidsfinanciën en vermindering van de schulden en tekorten belangrijke factoren zijn voor de duurzaamheid;

34.

merkt op dat als gevolg van de demografische ontwikkelingen, en in het bijzonder de vergrijzende bevolking, veel lidstaten hun openbare pensioenregelingen van tijd tot tijd moeten herzien, met name wat betreft de premiebasis, om hun financiële houdbaarheid te verzekeren;

35.

wijst erop dat de schuldlasten stijgen wanneer de reële rentevoeten hoger zijn dan het groeipercentage van het BBP en dat de markten de risico’s ernstiger inschatten wanneer de schuldenlasten stijgen;

36.

is van mening dat het niveau van de rentevoeten van de staatsleningen een weerspiegeling zijn van hoe de markten de houdbaarheid van de schuld van een lidstaat beoordelen;

37.

stelt vast dat stijgende tekorten lenen duurder maken, onder andere doordat de markten risico's ernstiger inschatten wanneer de schuldenlast sneller stijgt dan de economische groei en het vermogen om leningen terug te betalen;

38.

benadrukt dat de huidige financiële crisis overduidelijk het verband heeft aangetoond tussen de stabiliteit van de financiële markten en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën; benadrukt wat dat betreft de noodzaak van een sterkere en meer geïntegreerde wetgeving inzake het toezicht op de financiële markten, met inbegrip van sterke mechanismen voor de bescherming van consumenten en beleggers;

39.

vraagt de Commissie studies uit te voeren ter beoordeling van de aard van de schuld van de lidstaten;

40.

merkt op dat de geloofwaardigheid van de overheidsfinanciën in de lidstaten afhangt van een doeltreffend en werkelijk onafhankelijk statistische beheer en een behoorlijk toezicht door de Commissie;

41.

beveelt de Commissie in het bijzonder aan om de impact te evalueren van de door de lidstaten ter herlancering van hun economieën aangegane fiscale uitgaven op de productie, de openbare rekeningen en de stimulatie en bescherming van de werkgelegenheid, zowel op de korte als de lange termijn;

42.

wijst erop dat het SGP nog altijd de ruggengraat vormt van alle inspanningen om op lange termijn tot houdbare overheidsfinanciën te komen en dat de lidstaten in „goede tijden” overschotten dienen te realiseren en alleen in „slechte tijden” met tekorten mogen werken;

43.

onderstreept dat recente speculatieve aanvallen tegen verscheidene Europese economieën in de eerste plaats gericht waren tegen de euro zelf en tegen de economische convergentie van Europa; is er in dat verband van overtuigd dat Europese problemen Europese oplossingen vereisen, die zouden moeten bestaan uit interne middelen om zo het risico op wanbetalingen te voorkomen, en dit via de combinatie van nationale begrotingsdisciplines en financiële steun als laatste redmiddel;

44.

vraagt dat het structurele tekort als een van de indicatoren wordt beschouwd voor het bepalen van de duurzaamheid op lange termijn van de overheidsfinanciën;

45.

beschouwt een nieuwe groei- en werkgelegenheidsstrategie als een belangrijke bijdrage tot houdbare overheidsfinanciën in de Europese Unie; is van mening dat de Europese Unie haar economie en met name haar industriebasis moet moderniseren; roept op tot een reallocatie van de financiering in de EU en in de begrotingen van de lidstaten, naar meer investeringen voor onderzoek en innovatie; wijst erop dat de nieuwe Europa 2020-strategie bindende instrumenten nodig heeft om te slagen;

46.

benadrukt de noodzaak om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de EU-lidstaten voortdurend te volgen, teneinde de omvang van de langetermijnuitdagingen te kunnen beoordelen; onderstreept tevens de noodzaak om regelmatig informatie te publiceren over de openstaande verplichtingen van de openbare sector en de verplichtingen van sociale stelsels, zoals pensioenstelstels;

47.

roept de Commissie op om de reductie van de houdbaarheidstekorten van de overheidsfinancieringen op lange termijn als essentieel onderdeel van de EU 2020-strategie te beschouwen;

48.

roept de lidstaten op om na het dichten van hun houdbaarheidstekorten, ook hun overheidsschuld te reduceren tot maximaal 60 % van het BBP;

49.

wijst erop dat de renteverschillen op de kapitaalmarkten de belangrijkste indicatoren zijn voor de solvabiliteit van de individuele lidstaten;

50.

maakt zich ernstig zorgen over de uiteenlopende kwaliteit van de statistieken binnen de EU als geheel en de eurozone in het bijzonder;

51.

wijst erop dat houdbare overheidsfinanciën op lange termijn eveneens fundamenteel gekoppeld zijn aan de EU-begroting en de financiering daarvan;

52.

wijst op de uiterst positieve rol van de EU-begroting, zij het sterk beperkt door het MFK, bij het dempen van de gevolgen van de crisis door de financiering van het Europese Herstelprogramma en de ombuiging van middelen naar prioritaire gebieden in dat opzicht; betreurt evenwel het gebrek van voldoende coördinatie van het economisch en begrotingsbeleid van de lidstaten bij het bestrijden van de economische en financiële crisis en het verzekeren van de duurzaamheid van de openbare financiën op de lange termijn;

Sociale en werkgelegenheidsdimensie van de exitstrategie voor de sociale crisis

53.

merkt op dat de toenemende werkloosheid en de groeiende overheidsschuld, alsmede de afname van de groei, als gevolg van de economische crisis contrasteren met het streven naar houdbare overheidsfinanciën; constateert dat de lidstaten voor consolidering van hun financiën moeten zorgen en de liquiditeit van de overheidsfinanciën moeten verbeteren om de kosten van schulden te verlagen, maar tekent daarbij aan dat het tempo waarin en de wijze waarop dit gebeurt, weloverwogen moeten zijn, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden in elke lidstaat; beklemtoont evenwel dat zonder meer snoeien in overheidsinvesteringen, onderzoek, onderwijs en ontwikkeling negatieve gevolgen zal hebben voor de perspectieven voor groei, werkgelegenheid en sociale inclusie en acht het derhalve noodzakelijk dat langetermijninvesteringen in deze gebieden verder bevorderd en eventueel uitgebreid worden;

54.

benadrukt dat het huidige herstel nog breekbaar is en dat de werkloosheid in de meeste lidstaten nog steeds stijgt, waarbij jonge mensen het hardst getroffen worden; is ervan overtuigd dat de economische crisis pas tot het verleden behoort wanneer de werkloosheid aanzienlijk en voor lange tijd daalt, en benadrukt dat de Europese verzorgingsstaten hun waarde bewezen hebben door het bieden van stabiliteit en het leveren van een bijdrage aan het herstel;

55.

acht het noodzakelijk dat de sociale en werkgelegenheidsgevolgen van de crisis terdege worden geëvalueerd en dat er op Europees niveau een herstelstrategie wordt uitgestippeld die gebaseerd is op ondersteuning van werkgelegenheid, opleiding, investeringen die leiden tot grote economische activiteit, verbetering van het concurrentievermogen en de productiviteit van ondernemingen, met name het MKB, en een opleving van de industrie waarbij wordt gezorgd voor overschakeling op een concurrentiekrachtige duurzame economie; meent dat deze doelstellingen de spil van de Europa-strategie 2020 moeten vormen;

56.

is van oordeel dat de strategie voor economisch herstel in geen geval opnieuw mag leiden tot structurele onevenwichtigheden en grote inkomensverschillen die zwaar drukken op de productiviteit en het concurrentievermogen van de economie, maar veeleer de nodige hervormingen moet invoeren om dit soort onevenwichtigheden aan te pakken; is van mening dat de financiële en belastingmaatregelen van de lidstaten de salarissen, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen en de koopkracht van huishoudens moeten beschermen zonder de houdbaarheid op lange termijn van de overheidsfinanciën en het vermogen van de lidstaten de hoognodige overheidsdiensten te leveren in de toekomst in gevaar te brengen;

57.

merkt op dat de verwachte vergrijzing van de bevolking in de komende decennia voor de EU-landen een ongekende uitdaging vormt; is daarom van mening dat de maatregelen ter bestrijding van de crisis in principe geen gevolgen op de lange termijn mogen hebben voor de overheidsfinanciën en toekomstige generaties niet te zeer mogen belasten met de terugbetaling van de huidige schulden;

58.

acht het van groot belang dat het herstel van de economie gepaard gaat met een beleid dat structurele werkloosheid, met name onder jongeren, ouderen, mensen met een beperking en vrouwen, tegengaat en dat tot doel heeft meer banen van goede kwaliteit te creëren, teneinde arbeid en investeringen productiever te maken; vindt in dit verband beleid dat de kwaliteit van het menselijk kapitaal verhoogt, zoals onderwijs, of gezondheidszorgbeleid dat gericht is op de ontwikkeling van een productievere en langer werkende beroepsbevolking, alsmede beleid dat gericht is op verlenging van beroepsuitoefening, belangrijk; verzoekt de lidstaten en de Commissie om de beleidsvormen en maatregelen voor de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt te versterken en in het middelpunt te plaatsen van de Europa 2020-strategie;

Impact van de demografische veranderingen en werkgelegenheidsstrategie

59.

is van oordeel dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in belangrijke mate afhankelijk is van het vermogen om het werkgelegenheidspeil te verhogen om demografische en begrotingsproblemen, met name in verband met de houdbaarheid van de pensioenstelsels, aan te pakken; is van mening dat het al bestaande menselijk kapitaal in Europa op middellange termijn versterkt kan worden door een passend migratiebeleid dat leidt tot de integratie van migranten op de arbeidsmarkt en tot burgerschap;

60.

stelt voorop dat verhoging van het werkgelegenheidspeil voor de EU wezenlijk is om het hoofd te kunnen bieden aan een vergrijzing van de bevolking en beklemtoont dat een hoge mate van participatie op de arbeidsmarkt een eerste vereiste is voor economische groei, maatschappelijke integratie en een duurzame en concurrerende sociale markteconomie;

61.

is van mening dat Europa 2020-strategie concreet moet worden uitgewerkt in een „pact voor het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid” dat het behoud van de concurrentiekracht van de Europese economie tot doel heeft en gericht is op de integratie van iedereen op de arbeidsmarkt, hetgeen inhoudt dat burgers op de beste manier tegen maatschappelijke uitsluiting worden beschermd; beklemtoont dat alle beleidsterreinen elkaar moeten versterken om tot positieve synergie te komen; is van mening dat de strategie gestoeld moet zijn op richtsnoeren en, waar mogelijk, op indicatoren en ijkpunten – die op nationaal en Europees niveau meetbaar en vergelijkbaar zijn;

Duurzaamheid van de stelsels voor sociale bescherming

62.

is van mening dat op Europees niveau gecoördineerde overheidsfinanciën die gericht zijn op duurzame groei, kwalitatief hoogwaardige banen en het doorvoeren van de nodige hervormingen om de uitvoerbaarheid van de socialezekerheidsstelsels te kunnen blijven garanderen, een van de noodzakelijke antwoorden vormen op de gevolgen van de financiële, economische en sociale crisis en op de problemen in verband met de veranderende demografische patronen en de globalisering;

63.

wijst erop dat het evenwicht op lange termijn van de verplichte pensioenstelsels niet alleen afhangt van de demografische ontwikkelingen, maar ook van de productiviteit van de activa die het potentiële groeicijfer en het voor de financiering van deze stelsels uitgetrokken bbp-percentage beïnvloeden;

64.

wijst op het belang van het op handen zijnde groenboek over de hervorming van de pensioenen en acht het fundamenteel dat er houdbare, veilige pensioensystemen met veel variatie opgezet worden, die uit verschillende bronnen worden gefinancierd die verband houden met arbeidsmarktprestaties of financiële markten en de vorm kunnen aannemen van bedrijfsregelingen, en steunen op publieke, aanvullende, werkgeversregelingen en individuele regelingen en die contractueel en fiscaal worden gestimuleerd; realiseert zich daarom het belang van pensioenkennis onder EU-burgers;

65.

benadrukt dat impliciete pensioenlasten op de lange duur een van de belangrijkste elementen zullen vormen van de totale overheidsschuld en dat de lidstaten geregeld informatie bekend moeten maken over hun impliciete pensioenlasten, gebruikmakend van de algemeen aanvaarde methode;

66.

is van mening dat de benodigde combinatie van houdbare overheidsfinanciën en passende stelsels voor sociale bescherming en integratie te verwezenlijken, vereist dat de kwaliteit en doeltreffendheid van de overheidsdiensten en –uitgaven beter worden en de lidstaten worden aangemoedigd maatregelen onder ogen te zien om ervoor te zorgen dat de fiscale lasten eerlijker worden verdeeld, waarbij de belastingdruk op arbeid en op het MKB geleidelijk wordt verminderd; is van mening dat hiermee de armoede kan worden teruggedrongen, de sociale cohesie wordt gewaarborgd en de economische groei en de productiviteit worden gestimuleerd, die essentieel zijn voor de competitiviteit en de houdbaarheid van het Europese sociale model;

*

* *

67.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de ECB en de regeringen van de lidstaten.


(1)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 8.

(2)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0123.

(3)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0013.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0357.