21.12.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 348/15


Donderdag 25 februari 2010
Groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

P7_TA(2010)0039

Resolutie van het Europees Parlement van 25 februari 2010 over het groenboek over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2009/2106(INI))

2010/C 348 E/04

Het Europees Parlement,

gezien Verordening (EG) nr. 2371/2002 van 20 december 2002 van de Raad inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 januari 2002 over het Groenboek van de Europese Commissie over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2),

gezien het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties over het zeerecht,

gezien de overeenkomst van 1995 tot uitvoering van het Verdrag van 10 december 1982 van de Verenigde Naties over het zeerecht, meer in het bijzonder voor instandhouding en beheer van wijd verspreide en ver trekkende visbestanden (de „overeenkomst van New York” van 4 augustus 1995),

gezien de gedragscode voor verantwoordelijke bevissing van de FAO, goedgekeurd op 31 oktober 1995,

gezien de gedragscode voor de recreatieve visvangst van de Europese Adviescommissie Binnenvisserij (EIFAC), aangenomen in mei 2008,

gezien de slotverklaring van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling van 26 augustus tot 4 september 2002 in Johannesburg,

gezien strategie voor duurzame ontwikkeling, in herziene versie aangenomen door de Europese Raad van 15-16 juni 2006,

gezien Kaderrichtlijn 2008/56/EG van 17 juni 2008 van het Europees parlement en de Raad „tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu” (Kaderrichtlijn mariene strategie) (3),

gezien de mededeling van de Europese Commissie over „De rol van het GVB bij de implementatie van een ecosysteembenadering van het beheer van de zeeën” (COM(2008)0187) en zijn resolutie van 13 januari 2009 over het gemeenschappelijk visserijbeleid in een ecosystematische benadering van het beheer van de visserij (4),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „betreffende op rechten gebaseerde beheersinstrumenten in de visserijsector” (COM(2007)0073) en zijn resolutie van 10 april 2008 over beheersinstrumenten op basis van visserijrechten (5),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Verduurzaming van de EU-visserij op basis van de maximale duurzame opbrengst” (COM(2006)0360) en zijn resolutie van 6 september 2007 over de toepassing van het duurzaamheidprincipe in de visserij van de Europese Unie met gebruikmaking van de maximale duurzame opbrengst (MDO) (6),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Een beleid om in de Europese visserij ongewenste bijvangsten te verminderen en de teruggooi uit te bannen” (COM(2007)0136) en zijn overeenkomstige resolutie van 31 januari 2008 (7),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 24 april 2009 over de administratie van het gemeenschappelijk visserijbeleid: Europees Parlement, regionale adviesraden en andere belanghebbende partijen (8), en 6 september 2006 over het actieplan 2006-2008 ter vereenvoudiging en verbetering van het gemeenschappelijk visserijbeleid (9),

gezien de mededeling van 3 september 2008 van de Europese Commissie „Een Europese strategie voor marien en maritiem onderzoek: een coherent kader voor de Europese onderzoeksruimte ter ondersteuning van het duurzame gebruik van oceanen en zeeën” (COM(2008)0534) en zijn resolutie van 19 februari 2009 over toegepast onderzoek in het gemeenschappelijk visserijbeleid (10),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 6 juli 2005 over een voorstel van verordening van de Raad op het Europees visserijfonds (11), 15 juni 2006 over de visvangst onder de kust en de problemen van de vissers (12), 15 december 2005 over vrouwennetwerken: visvangst, landbouw en diversificatie (13), en 28 september 2006 over de verbetering van de economische toestand in de visserij (14),

gezien het speciaal verslag nr. 7/2007 van het Rekenhof over de toezichts-, inspectie- en sanctieregelingen bij de regels op de instandhouding van de zeerijkdommen van de Gemeenschap, samen met Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 van de Raad „houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen” (15), Verordening (EG) nr. 1006/2008 van 29 september 2008 van de Raad „betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren” (16), en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van 20 november 2009 van de Raad tot instelling van een toezichtsregeling van de Gemeenschap voor de inachtneming van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid (17), en zijn resoluties van 23 februari 2005 (18), 15 februari 2007 (19), 5 juni 2008 (20), 10 april 2008 (21) en 22 april 2009 (22),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 2007 over de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten (23),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Aanzet tot een debat over een communautaire aanpak van milieukeurregelingen voor visserijproducten” (COM(2005)0275) en zijn overeenkomstige resolutie van 7 september 2006 (24),

gezien het Verdrag over de werking van de Europese Gemeenschap (VWEU) en zijn resolutie van 7 mei 2009 over de nieuwe bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het Europees Parlement bij de uitvoering van het Verdrag van Lissabon (25),

onder verwijzing naar zijn resoluties van 12 juli 2007 over een maritiem beleid van de Europese unie in de toekomst – een Europese zienswijze op oceanen en zeeën (26) en 2 september 2008 over visserij en aquacultuur in het geïntegreerd beheer van kustgebieden in Europa (27),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 februari 2009 getiteld „2050: De toekomst begint vandaag – Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering” (28),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (29),

onder verwijzing naar zijn resolutie van 4 december 2008 over het opstellen van een Europees beheersplan voor aalscholvers om de toenemende schade aan visbestanden, visserij en aquacultuur door aalscholvers te verminderen (30),

gezien de mededelingen van de Europese Commissie over een geïntegreerd maritiem beleid, meer in het bijzonder de „Richtsnoeren voor een geïntegreerde benadering van het maritieme beleid: naar de beste praktijken op het gebied van geïntegreerd maritiem bestuur en overleg met de belanghebbende partijen” (COM(2008)0395), de „Routekaart naar maritieme ruimtelijke ordening: werken aan gemeenschappelijke principes in de EU” (COM(2008)0791), en „Ontwikkeling van de internationale dimensie van het geïntegreerd maritiem beleid van de Europese Unie” (COM(2009)0536), naast het recent voortgangsverslag over het Europees maritiem beleid (COM(2009)0540),

gezien de mededeling van de Europese Commissie „Bouwen aan een duurzame toekomst voor de aquacultuur – Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (COM(2009)0162),

gezien het Groenboek van de Europese Commissie over de „Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid” (COM(2009)0163),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij (A7-0014/2010),

A.

gezien de fundamentele noodzaak van het behoud van de visbestanden voor de visvoorziening van de bevolking door de visserijsector en voor een evenwichtige voeding zowel in de verschillende lidstaten als de Europese Unie in haar geheel, de aanzienlijke bijdrage van de sector tot de sociale en economische welvaart van de kustgemeenten, de ontwikkeling op lokaal niveau, werkgelegenheid, instandhouding en totstandbrenging van economische bedrijvigheid in de voorafgaande en latere fasen van het productieproces, levering van verse vis en instandhouding van plaatselijke culturele tradities,

B.

overwegende dat het verdrag van 1982 over het zeerecht onder auspiciën van de Verenigde Naties de vaste grondslag voor de regelingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) moet vormen, meer in het bijzonder zijn bepalingen op het internationaal beheer van de visserij,

C.

overwegende dat er bij de herziening van het GVB rekening gehouden moet worden met het EU-milieubeleid, dat vastgelegd is in de Verdragen en de Verklaring van Bali van december 2007,

D.

overwegende dat de Europese unie een internationale rechtstructuur is die er volgens haar verdragen en werkingsregels uitdrukkelijk naar streeft om haar beleidsvoering, met inbegrip van het gemeenschappelijk visserijbeleid, in economisch, sociaal en politiek opzicht te integreren,

E.

overwegende dat de fundamentele doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid in Verordening (EG) nr. 2371/2002 vastgelegd is, namelijk duurzame ontwikkeling, de economische en sociale uitzichten van de visvangst en het behoud van de rijkdommen van de zee waarborgen, als essentiële voorwaarde om de visvangst nu en in de toekomst te kunnen uitoefenen,

F.

overwegende dat het GVB zijn voornaamste doel voorbij is geschoten en dat het duidelijk is dat een extreem gecentraliseerd beleid van bovenaf niet werkt,

G.

gezien de verscheidenheid van de Europese zeeën en de specifieke aard van de vloot en visactiviteiten op elk van de zeeën,

H.

overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 3 november 1976, vooral bijlage VII, een beleid vastlegt om aan de bijzondere behoeften van regio's tegemoet te komen waar de plaatselijke bevolking sterk van de visserij en haar nevenactiviteiten afhankelijk is,

I.

overwegende dat artikel, lid 1 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad bepaalt dat „Het gemeenschappelijk visserijbeleid (...) betrekking heeft op de instandhouding, het beheer en exploitatie van levende aquatische hulpbronnen en de aquacultuur en op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in de communautaire wateren of door communautaire vissersvaartuigen of door onderdanen van de lidstaten, onverminderd de primaire verantwoordelijkheid van de vlaggenstaat”,

J.

overwegende dat de bestanden van de Gemeenschap voor 88 % boven de maximale duurzame opbrengst bevist worden en voor 30 % buiten veilige biologische grenzen liggen, met alle ernstige gevolgen van dien voor de levensvatbaarheid van de bedrijfstak,

K.

overwegende dat de uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid in rechtstreekse wisselwerking met zo uitgebreide beleidsonderdelen als milieubescherming, klimaatverandering, veiligheid, volksgezondheid, verbruikersbescherming, regionale ontwikkeling, binnen- en buitenlandse handel, betrekkingen met derde landen en ontwikkelingssamenwerking gebeurt, en dat het dan ook fundamenteel belangrijk is om met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel voor degelijke en zorgvuldige onderlinge afstemming van al die beleidsvormen te zorgen,

L.

overwegende dat de lidstaten volgens Richtlijn 2008/56/EG maatregelen dienen te nemen om in de mariene wateren van de Europese Unie uiterlijk in 2020 een goede milieutoestand te bereiken of te behouden, zodat dus de visactiviteiten in het GVB gereguleerd dienen te worden,

M.

overwegende dat er een duidelijk inkomensverschil tussen personen die van de visvangst leven en andere onderdelen van de bevolking bestaat, en dat de vissersbevolking de waarborg voor een degelijke levenstandaard moet krijgen, vooral door het persoonlijk inkomen op te trekken,

N.

overwegende dat de geopolitieke, economische en sociale conjunctuur van het ogenblik, samen met de opstelling van een strategisch actieplan voor behoud en duurzame ontwikkeling van de oceanen en zeeën van Europa en de wereld (geïntegreerd maritiem beleid: GMB) ons streven verantwoorden om een uit milieu- en sociaal-economisch oogpunt duurzaam GVB vast te leggen, met ruimere beslissingsbevoegdheden voor het Europees Parlement, zoals bepaald in het Verdrag van Lissabon,

O.

overwegende dat de visserij één van de voornaamste activiteiten is die van de zee en haar rijkdommen gebruik maken en daarom als sleutelonderdeel van het geïntegreerd maritiem beleid te beschouwen is,

P.

overwegende dat de intergouvernementele groep deskundigen voor de ontwikkeling van het klimaat (GCIEC), waar onderzoekers van over heel de wereld in samenwerken, de weerslag van de klimaatveranderingen zorgvuldig nagegaan is en tot het besluit komt dat er door een combinatie van totnogtoe ongekende factoren en storingen als gevolg van de klimaatveranderingen voor veel ecosystemen gevaar dreigt,

Q.

overwegende dat het primair recht van de Europese unie en sinds kort ook het VWEU de aard van de beperkingen erkennen waar de uiterste randgebieden aan onderhevig zijn – beperkingen die door hun algemeen en blijvend karakter en gezamenlijk voorkomen de uiterste randgebieden van de andere regio's van de Europese unie onderscheiden, met nadelen die aan hun geografische ligging en/of demografische problemen te wijten zijn,

R.

overwegende dat het gemeenschappelijk visserijbeleid om zo veel mogelijk belanghebbenden te bereiken en in het belang van grotere doelmatigheid met een multidisciplinaire benadering georganiseerd moet worden die alle groepen aangaat die direct of indirect met de visvangst te maken hebben, zoals beroeps- en vrijetijdsvissers, aquacultuurbedrijven, de verwerkende nijverheid, kleinhandel, reders, de vertegenwoordigers van de verschillende groepen, het maatschappelijk middenveld (met inbegrip van ngo's die zich met milieu en ontwikkeling bezig houden), de wetenschappelijke kringen en belanghebbende instanties in het institutioneel raamwerk,

S.

overwegende dat de nieuwe hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid er al voor moet zorgen dat het beter aande regels van de eenheidsmarkt beantwoordt,

T.

overwegende dat er ondanks enige vooruitgang door de herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid in 2002, nog altijd ernstige problemen blijven die met overcapaciteit van de vloot en schaars voorkomen van bepaalde visbestanden te maken hebben, in omvang variëren naargelang van het gebied en de laatste jaren verergerd zijn, met bijzonder kwalijke weerslag op soorten die onbedoeld gevangen worden en het zeemilieu in het algemeen, waardoor de ecosystemen in armzalige toestand verkeren,

U.

overwegende dat overcapaciteit en schaarste van de visbestanden niet als inherent of universeel te zien zijn, gezien de enorme verschillen tussen de vloten en vormen van visvangst, en dat er voor dergelijke problemen oplossingen ontwikkeld en uitgevoerd moeten worden die de ruime regionale variatie in de EU erkennen,

V.

overwegende dat onze zeeën grotere vispopulaties kunnen voeden dan nu het geval is en dat er bij een herstel van de bestanden grenswaarden vastgesteld kunnen worden die aanzienlijk grotere vangst mogelijk maken, zonder dat het ten koste van de duurzaamheid gaat,

W.

overwegende dat de bijvangsten onaanvaardbaar groot zijn en in extreme gevallen volgens de vissers zelf wel 80 % van hun vangst uitmaken,

X.

overwegende dat vooral het instandhoudings- en het beheersbeleid van het GVB tekort geschoten, en sinds hun totstandkoming niet gewijzigd of bijgesteld zijn, en dat de nadruk daarom op het ontwerpen van een nieuw model voor instandhouding en beheer van de visserij moet liggen,

Y.

overwegende dat de Europese Unie op grond van toezeggingen in internationaal verband de doelstellingen van haar visserijbeleid als beheer aan de hand van de maximale duurzame opbrengst, het voorzorgsprincipe en de ecosysteembenadering omschrijft,

Z.

overwegende dat het in stand houden van moderne vissersvloten die competitief en milieuvriendelijk zijn en aan de veiligheidsnormen beantwoorden, niet onverenigbaar is met vermindering van de vangstcapaciteit, die een aantal lidstaten overigens aan de hand van betrouwbaar wetenschappelijk onderzoek doorvoeren om de capaciteit beter aan de beschikbare rijkdommen aan te passen, en dat de belanghebbenden voor maatregelen pleiten die de sector niet verzwakken maar een positieve en geleidelijke uitwerking hebben, zoals pogingen om de biomassa aan vis te vergroten, het aantal visdagen te beperken, biologische beschermingszones in te stellen, kleinschalige visserij op een hoger peil te brengen, enz.,

AA.

overwegende dat de visserij een van de economische activiteiten is die het meest te lijden hebben van de achteruitgang van de visbestanden als gevolg van de slechte gezondheidstoestand van de mariene ecosystemen, en dat haar duurzaam bestaan in de toekomst afhangt van het vermogen om de ontwikkeling te keren door de gezondheid en het evenwicht van heel het marien ecosysteem te herstellen; de vissector moet dan ook zelf inspanningen helpen leveren om een evenwicht te herstellen dat duurzaamheid voor de toekomst mogelijk maakt en de levensvatbaarheid op middellange en lange termijn verzekert,

AB.

overwegende dat de visvangst van wezenlijk belang voor het levensonderhoud van talloze groepen kustbewoners is, die er zich sinds meerdere generaties aan gewijd hebben en daarmee de ekonomische en sociale dynamiek van hun streek hebben helpen vormen en bovendien het cultureel erfgoed van de Europese Unie gestalte hebben helpen geven, en dat het visserijbeleid een zodanige vorm moet krijgen dat het in alle traditionele vissersgebieden van Europa de mogelijkheden van levensonderhoud beschermt door de historische rechten te eerbiedigen,

AC.

overwegende dat de historische rechten in het verleden door het beginsel van relatieve stabiliteit beschermd zijn en dat de kuststreken, hoe de beheerssystemen er in de toekomst ook mogen uitzien, de voordelen van relatieve stabiliteit moeten behouden,

AD.

overwegende dat de kleinschalige vissersvloot en gebieden die sterk van de visvangst afhankelijk zijn, in het nieuw GVB een aparte behandeling en meer sociaal-economische steun moeten krijgen,

AE.

overwegende dat vrouwen weliswaar weinig aanwezig zijn bij de vangst maar toch een belangrijke groep vormen door hun fundamentele rol op gebieden die direct met het GVB samenhangen, zoals acquacultuur, verwerking, verkoop, onderzoek, bedrijfsbestuur, opleiding en veiligheid op zee,

AF.

overwegende dat vrouwen, zoals reeds in de landbouw vastgesteld, ook in de visserijsector van ongelijkheid te lijden hebben in de vorm van lagere lonen (of zelfs helemaal geen loon) en minder sociale voorzieningen, en in sommige gevallen belemmeringen voor hun volledige medewerking in bestuurslichamen van bepaalde gemeenschappen of verenigingen,

AG.

overwegende dat producten van visserij en aquacultuur een belangrijke en groeiende bron van hoogwaardige eiwitten en gezonde vetten betekenen, die essentieel zijn voor de voedselbehoeften van de EU,

AH.

overwegende dat de vissersvloot en visserij van de Gemeenschap voor voedselvoorziening van hoge kwaliteit zorgen en een fundamentele rol in de werkgelegenheid, sociale samenhang en dynamiek van de kustgebieden, afgelegen en uiterste randgebieden en eilanden van de Europese Unie vervullen,

AI.

overwegende dat de verhandeling van visproducten met gegarandeerd voedselcertificaat, vanaf de vangst via kweek of verwerking (al naargelang de bedrijfstak) tot de verkoop, volgens criteria van ecologische duurzaamheid moet gebeuren en meer aandacht voor duurzame visserij bij zowel producenten als consumenten moet helpen wekken,

AJ.

overwegende dat de FAO betekenisvolle werkzaamheden voor de ecologische etikettering van visserij- en aquacultuurproducten verricht heeft en dat de FAO-commissie visserij er in maart 2005 richtsnoeren voor opgesteld heeft, die de Europese Commissie in overweging zou moeten nemen,

AK.

overwegende dat maatregelen om de duurzame ontwikkeling van een gegeven gebied te ontwikkelen, de interactie tussen het natuurlijk milieu en de menselijke componenten moeten versterken en de kwaliteit van het bestaan van de betreffende kustgemeenschappen moeten verbeteren,en dat een visserijbeleid van de veronderstelling van wederzijdse afhankelijkheid tussen de welvaart van de gemeenschappen en de duurzaamheid van de ecosystemen moet uitgaan, waar ze een integraal onderdeel van vormen

AL.

overwegende dat kleinschalige en grootschaliger industriële vloten zeer verschillende kenmerken en problemen hebben die niet in één uniform model geperst kunnen worden en daarom verschillende behandelingen vragen,

AM.

overwegende dat het vandaag de dag gemeengoed is dat er een aantal beleidsmiddelen bestaan die verschillende benaderingen voor het beheer van de visvangst bieden, en een interessante aanvulling van de huidige methoden kunnen betekenen en een gewichtige rol in het beheer van de visvangstactiviteiten door de Gemeenschap kunnen vervullen,

AN.

overwegende dat sommige lidstaten al eigen regelingen hebben ingevoerd, zoals instandhoudingskredieten, teneinde positieve innovaties in de sector aan te moedigen, en dat dergelijke maatregelen op het niveau van de lidstaat aangepast kunnen worden om rekening te houden met de lokale omstandigheden, in samenwerking met de belanghebbenden,

AO.

overwegende dat er bij het zoeken naar nieuwe modellen voor het beheer van de visserij omzichtig te werk gegaan moet worden, met inachtneming van de verschillen in economische en sociale omstandigheden en de omstandigheden van de visserij van de verschillende lidstaten, zonder de subsidiariteit uit het oog te verliezen, met het oog op evenwichtig globaal beheer van de hulpbronnen en evenredige gebruikmaking door de verschillende vloten,

AP.

overwegende dat de visserij vooral in economisch kwetsbare gebieden geconcentreerd is – die meestal onder doelstelling 1 vallen – waar de crisis die de sector doormaakt, aanzienlijke gevolgen voor de economische en sociale samenhang heeft,

AQ.

overwegende dat de waarde van reservaatgebieden op zee waar alle vangst verboden is, als doeltreffend instrument om de mariene ecosystemen te beschermen en voor een goed visserijbeheer te zorgen, brede erkenning geniet, voor zover hun afbakening en bescherming aan een aantal minimum normen voldoen,

AR.

overwegende dat er zo veel mogelijk aandacht naar het strategisch belang van de aquacultuur en haar ontwikkeling op het niveau van de Gemeenschap moet gaan, zowel in sociaal-economisch opzicht als uit het oogpunt van zekere voedselvoorziening, maar dat de bedrijfstak schade aan het plaatselijk zeemilieu of uitputting van natuurlijke bestanden moet voorkomen, vooral kleine diepzeesoorten die als voedsel voor een groot aantal soorten in de aquacultuur gevangen worden,

AS.

overwegende dat de vangst van schaaldieren een integraal onderdeel van de sector vormt, dat in sommige kustgebieden van groot belang is, en dat het, als het te voet gebeurt, meestal om vrouwen gaat; dat het volledig binnen het bereik van het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid gebracht moet worden

AT.

overwegende dat de Europese unie haar ontwikkelingsbeleid en gemeenschappelijk visserijbeleid moet coördineren en in haar ontwikkelingsamenwerking met derde landen meer menselijke, technische en budgettaire middelen aan de uitbouw van de visvangst moet besteden,

AU.

overwegende dat regionale organisaties voor visserijbeheer en partnerschapsovereenkomsten voor de visvangst een centrale en alsmaar belangrijker rol in de ontginning en duurzame gebruikmaking van de rijkdommen van de zee moeten spelen, zowel in de wateren van de Gemeenschap als in internationale wateren, hoewel enkele recente studies naar het functioneren van de regionale organisaties voor visserijbeheer op ernstige tekortkomingen in hun werking wijzen, zodat de Algemene Vergadering van de VN op spoedige maatregelen aandringt om hun resultaten te verbeteren,

AV.

overwegende dat de regionale beheersorganen een centrale rol in het gebruik en de duurzame exploitatie van de visbestanden in de eigen wateren van de Gemeenschap moeten spelen, zodat beheersbesluiten op een juister niveau en in overleg met de belanghebbende partijen genomen worden,

AW.

overwegende dat het extern aspect van het GVB essentieel is om de voorziening van de industrie en de consument zeker te stellen, omdat meer dan een derde van de productie van de Gemeenschap uit internationale visgronden en wateren afkomstig is die in de exclusieve economische zone van derde landen vallen,

AX.

overwegende dat illegale, niet aangegeven en ongereglementeerde vangst één van de ernstigste bedreigingen voor duurzame ontginning van de levende waterrijkdommen vormt en niet alleen de grondslagen zelf van het gemeenschappelijk visserijbeleid ondergraaft maar ook de maatregelen die op internationaal niveau overwogen worden om tot rationeler gebruikmaking van de oceanen te komen, en dat Verordening (EG) nr. 1224/2009 van 20 november 2009 van de Raad tot vaststelling van een controleregeling van de Gemeenschap, die binnenkort in werking treedt, voor meer toezicht op het beheer en betere coördinatie wil zorgen,

AY.

overwegende dat 60 % van de vis die in de Europese Unie geconsumeerd wordt, buiten de EU-wateren gevangen is en dat dat percentage voor een deel zo hoog ligt omdat het GVB er niet in geslaagd is om de visbestanden op niveaus te houden die aan de vraag van de EU-burgers kunnen voldoen,

AZ.

overwegende dat de Commissie al erkend heeft dat er producten op de markt van de Gemeenschap gebracht zijn die niet aan de minimum afmetingen voor de Europese unie voldoen, vooral doordat de verkoopvoorschriften niet op diepvriesproducten toegepast worden,

BA.

overwegende dat veel arbeidsplaatsen in de visserijsector door werknemers uit derde landen ingenomen worden omdat het werk voor jonge mensen in de Gemeenschap hoe langer hoe minder aantrekkelijk wordt,

BB.

overwegende dat de scherpe prijsdaling van de meeste vissoorten de laatste jaren zeer negatieve gevolgen voor de inkomens van de producenten gehad heeft, terwijl tegelijk hun productiekosten gestegen zijn zonder dat ze de hogere kosten in hun aanvankelijke verkoopprijzen kunnen doorberekenen,

BC.

overwegende dat de marktstructuren voor visproducten veranderd zijn en dat er in plaats van een aanvaardbaar evenwicht tussen producent en koper een situatie ontstaan is die hoe langer hoe meer als oligopolie van de laatsten te zien is, als gevolg van de concentratie van distributie- en inkoopketens,

BD.

overwegende dat veel van de exportproducten van derde landen een groot probleem voor het concurrentievermogen van de visvangst van de Gemeenschap vormen, omdat ze zich niet aan de regels en controlesystemen houden die in de Gemeenschap voor producent en consument gelden en op hogere productiekosten voor de producenten van de Gemeenschap uitlopen,

BE.

overwegende dat de toestand van dalende prijzen op langere termijn ook de consument niet ten goede komt,

Algemeen

1.

verheugt zich over het initiatief van de Europese Commissie om haar groenboek voor te leggen, waardoor ze een raadplegingsprocedure en een belangrijk ideeëndebat over de beperkingen en uitdagingen op gang brengt waar het gemeenschappelijk visserijbeleid in het vooruitzicht van zijn dringende en ingrijpende hervorming op het ogenblik mee te maken krijgt, en wenst dat ook de mening van de belanghebbende partijen in aanmerking genomen wordt;

2.

meent dat de huidige hervorming van cruciaal belang voor de toekomst van de Europese visvangst is en als men er niet in slaagt om een radicale hervorming aan te nemen en door te voeren, dat het gevolg kan zijn dat er bij de volgende hervorming helemaal geen vis of visnijverheid meer is;

3.

onderschrijft de stelling van het groenboek, dat er voor economische en sociale duurzaamheid productieve visbestanden en gezonde mariene ecosystemen nodig zijn, zodat ecologische duurzaamheid dus een basisvoorwaarde voor de economische en sociale toekomst van de Europese visserij is;

4.

onderschrijft ook met genoegen de centrale princiepen die de Europese Commissie voor een doelmatige en succesvolle hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid vooropstelt, te weten de sector meer voor zijn eigen verantwoordelijkheid plaatsen, om van daaruit gunstige voorwaarden voor goede vangstpraktijken tot stand te brengen, en aanpassing van de beheersmodellen en ontwikkeling van beheersmodellen voor de lange termijn, om hulpmiddelen in te voeren die het traditioneel eenheidsysteem van totaal toegelaten vangsten en quota's kunnen aanvullen en verbeteren, en oplossing van het probleem van de overcapaciteit van de vloot;

5.

onderschrijft de analyse van de 5 structurele gebreken van het huidig gemeenschappelijk visserijbeleid door de Europese Commissie, en is het met haar zienswijze eens dat 5 aspecten de centrale aandachtspunten van de hervorming moeten uitmaken, namelijk: de overcapaciteit van de vloot, een probleem dat al zo lang bestaat – onduidelijk vastgelegde beleidsdoelstellingen, die te weinig houvast voor besluitvorming en uitvoering bieden – een besluitvormingsysteem dat beleidsvoering op korte termijn aanmoedigt – een algemeen raamwerk dat de bedrijfstak zelf te weinig verantwoordelijkheid geeft – en gebrek aan politieke wil om de uitvoering te verzekeren, samen met gebrekkige uitvoering door de bedrijfstak zelf;

6.

verheugt zich over de erkenning dat er een eenvoudiger kader nodig is om te zorgen dat de te nemen maatregelen optimale resultaten opleveren, en onderstreept dan ook het belang van grotere inspanningen in die zin;

7.

herhaalt dat de voornaamste doelstelling van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet zijn om de toekomst van de visbestanden en de vissers te verzekeren door de gezondheid van de vispopulaties en de economische levensvatbaarheid van de visvangst te herstellen;

8.

herhaalt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid de duurzaamheid op lange termijn van de visserij moet verzekeren zodat de sector kan bijdragen aan de veiligstelling van de sociaaleconomische levensvatbaarheid van kustgemeenschappen en zodat de sector, door het publiek van aanvoer van vis te voorzien, de autonome voedselsituatie en -veiligheid te waarborgen, de werkgelegenheid te verdedigen en de levensomstandigheden van de vissers te verbeteren, en een duurzame ontwikkeling kan verzekeren van de kustgebieden te verzekeren die grotendeels van de visvangst afhankelijk zijn;

9.

denkt dat het beheer van de visserij zo opgevat moet worden dat de impact van visserijactiviteiten op de gejaagde soorten en de soorten die er de invloed van ondergaan, zo gering mogelijk blijft, en dat belangrijke besluiten voorafgegaan moeten worden door een milieu-effectbeoordeling, zoals in de meeste andere bedrijfstakken;

10.

benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid van vandaag één van de sterkst geïntegreerde beleidsvormen van de Gemeenschap is, die haar uitgebreide bevoegdheden, en dus ook verantwoordelijkheid, voor beheer en behoud van de rijkdommen van de zee verleent, en wenst dat de belanghebbende partijen meer bij het beleid betrokken zijn;

11.

benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid 27 jaar na zijn invoering, en ondanks de ingrijpende hervorming van 2002, met ernstige problemen in een aantal onderdelen van de visvangst te maken krijgt, die vooral de vorm van overbevissing aannemen, overcapaciteit van bepaalde onderdelen van de vloot – die duidelijke omschrijving vergt – ondoelmatig gebruik en verspilling van energie, te weinig betrouwbaar onderzoek naar de visbestanden, en andere factoren, zoals de ekonomische en sociale achteruitgang waar de bedrijfstak momenteel van te lijden heeft, de wereldwijde uitbreiding van de markt voor visvangst en aquacultuur, de gevolgen van de klimaatverandering en de geleidelijke verschraling van de rijkdommen als gevolg van de bedenkelijke gezondheidstoestand van de mariene ecosystemen;

12.

denkt dat ieder visserijbeleid en iedere vorm van visserijbeleid een groot aantal verschillende dimensies in het oog moet houden – sociale, economische en milieueisen – die een geïntegreerde en evenwichtige aanpak vergen die onverenigbaar is met een visie die ze hiërarchisch ordent volgens vooraf bepaalde prioriteiten;

13.

benadrukt dat behoud van de levensvatbaarheid van de visvangst – een strategisch belangrijke bedrijfstak – en de vissersbevolking, en zorg voor het blijvend voortbestaan van de mariene ecosystemen, geen onverenigbare doelstellingen zijn;

14.

merkt op dat problemen als overbevissing, overcapaciteit, overinvesteringen en verkwisting niet als inherent of universeel te beschouwen zijn, maar als specifiek voor bepaalde vissersvloten en vangstsegmenten, en verholpen moeten worden op een manier die de specificiteit onderkent;

15.

wijst erop dat het er bij vorige gelegenheden de aandacht op gevestigd heeft dat de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid niet door alle belanghebbende partijen voldoende in acht genomen worden, en de bevoegde instanties van de Europese unie en alle lidstaten meerdere malen opgeroepen heeft om de controle te verbeteren, het toezicht, de sanctieregeling en de registratiesystemen voor de vangst te harmoniseren, voor doorzichtige resultaten van controle-operaties te zorgen en de controlesystemen van de Gemeenschap uit te breiden om een kultuur van eerbied voor de regels in te voeren door er de voornaamste belanghebbende partijen bij te betrekken en hun grotere verantwoordelijkheid te geven;

16.

merkt op dat de nieuwe controleverordening een aantal maatregelen bevat die tegen de achtergrond van de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid uit het oogpunt van doeltreffendheid en kosteneffectiviteit voor kritiek vatbaar zijn;

17.

merkt op dat veel van de problemen van het gemeenschappelijk visserijbeleid hun oorsprong vinden in het feit dat de beleidsvoering zich niet naar de principes van goed bestuur richt;

18.

benadrukt dat het met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet alleen maar een te raadplegen instantie is maar in het visserijbeleid ook wetgever wordt en de beslissingsbevoegdheid met de Raad deelt, behalve voor de vaststelling van TAC's en quota's;

19.

merkt op dat de regionale organisaties voor het beheer van de visvangst en partnerschapsovereenkomsten voor de visvangst op hun respectievelijke beleidsniveaus en toepassingsgebieden een levensbelangrijke rol te vervullen hebben in beheersaangelegenheden en de aanwending van goede vangstpraktijken, en dat de EU zich tot doel moet stellen om de best mogelijke vormen van instandhouding en beheer van de visserij aan te moedigen;

20.

meent dat regionale beheerorganisaties voor de EU-wateren moeten worden opgezet, met medewerking van de lidstaten en relevante betrokkenen, om een sleutelrol te spelen in het beheer en de toepassing van goede vangstpraktijken binnen de respectieve rechtsgebieden van de EU;

21.

benadrukt dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid tegen begin 2011 voltooid moet zijn, zodat ze in de bespreking van het volgend financieel kader voor de Europese unie naar behoren in aanmerking genomen wordt, en om na de hervorming volledige uitvoering van het gemeenschappelijk visserijbeleid te kunnen waarborgen;

22.

stelt met nadruk dat er rekening gehouden moet worden met wetenschappelijke kennis en toegepast technisch onderzoek naar de behoeften van de visserij om de schadelijke uitwerkingen op de mariene ecosystemen zo gering mogelijk te houden, en dat er een beleid voor instandhouding en duurzaam beheer van de visrijkdommen uitgewerkt en geleidelijk aan verfijnd moet worden, met medewerking en deelname van behulpzame onderzoekers in de visserijsector als waarnemers en volwaardige vertegenwoordigers in de regionale adviesraden; benadrukt verder dat het eventueel ontbreken van juiste wetenschappelijke gegevens over vangstactiviteiten en mariene ecosystemen geen hinderpaal mag vormen om in het nieuw gemeenschappelijk visserijbeleid uit voorzorg een omzichtige benadering aan te nemen;

23.

wijst er met nadruk op dat ondanks het ingewikkeld karakter van bepaalde veranderingsoperaties in de beheersmodellen voor de visserij, de problemen, vooral juridische, die daarbij kunnen rijzen niet onoverkomelijk zijn, zoals aangetoond door de succesvolle toepassing van andere beheersmodellen in andere delen van de wereld; verzoekt de Commissie nauwgezet te onderzoeken of er geen nieuwe beheersmodellen kunnen worden ingevoerd als aanvulling op de bestaande beheersmodellen voor de visserij;

24.

wijst erop dat ondanks de inkrimpingen die al doorgevoerd zijn de overcapaciteit een serieus probleem blijft en er delen van de Europese vloot, in het bijzonder de kleinschalige vloot, blijven bestaan die niet voldoende vernieuwd zijn, en dat er nog verouderde of zeer oude schepen in de vaart zijn die modernisering of vervanging vergen zodat ze zonder voor uitbreiding van de vangstcapaciteit te zorgen, grotere veiligheid aan boord bieden en minder vervuiling veroorzaken;

25.

stelt met nadruk dat vissersorganisaties, producentenverenigingen en andere organisaties in de sector van groot belang zijn voor zijn soepele werking en ontwikkeling;

26.

merkt op dat het succes van duurzame aquacultuur van een gunstig bedrijfsklimaat op nationaal en/of plaatselijk vlak afhangt, en dat de lidstaten en regionale overheden moeten kunnen rekenen op een degelijk Europees kader voor de evenwichtige ontwikkeling van de sector en de verwezenlijking van zijn volledig potentieel om welvaart en werkgelegenheid tot stand te brengen, met voorrang voor de vissers waarvan de activiteiten aan belang inboeten;

27.

stelt met nadruk dat de bevolkingsgroei van de Europese unie en haar uitbreidingen in de toekomst, naast schommelingen in het klimaat, een ingrijpende weerslag op de huidige beheersstructuur van visserij- en viskwekerijproducten kunnen hebben;

28.

stelt met verwondering vast dat de cruciale rol van de vissershavens voor de visserijsector in het groenboek niet ter sprake komt, hoewel havens belangrijke draaipunten in de aanvoer, opslag en distributie van vis zijn; vraagt de Europese Commissie dan ook om de rol van de havens in de visserij te belichten, gezien de ontwikkelingen die verbetering van de infrastructuur nodig maken; meent verder ook dat de Europese vissershavens in de toekomst kunnen bijdragen tot de ontwikkeling en toepassing van certificeringsregelingen en betere naspeurbaarheid van de vangsten;

29.

onderstreept dat volledige betrokkenheid van de vrouw in de activiteiten van de sector, op voet van gelijkheid met de man, een fundamentele doelstelling is die in alle beleidsvormen en maatregelen tot uiting moet komen die voor de sector ontworpen en aangenomen worden;

30.

bevestigt nogmaals dat de visvangst een economische activiteit van fundamenteel belang is, niet alleen voor de voedselvoorziening maar ook op sociaal, recreatief en cultureel vlak, die in veel kuststreken van Europa een belangrijk, en in veel gevallen enig middel van bestaan voor veel gezinnen vertegenwoordigt, die er rechtstreeks of onrechtstreeks van afhankelijk zijn, terwijl ze de dynamiek van de kuststreken en in combinatie met andere activiteiten op zee de integratie van het sociaal-economisch weefsel helpt verbeteren;

31.

acht het noodzakelijk om de rol van de vrouw in de visserijsector en de duurzame ontwikkeling van visserstreken te waarderen en te eerbiedigen; vraagt de lidstaten om de nodige maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat meewerkende echtgenoten een bescherming genieten die minstens die van zelfstandigen evenaart, op dezelfde voorwaarden als voor zelfstandige werknemers, ook ten aanzien van de toegang tot het beroep en het recht om te vissen; verzoekt de Europese Commissie en de lidstaten om samen het principe van gelijke kansen in de verschillende uitvoeringsfasen van het Europees visserijfonds (o.a. ontwerp, uitvoering, toezicht en evaluatie) te verdedigen en toe te passen, zoals voorgeschreven door artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1198/2006;

32.

dringt er bij de Commissie op aan om erop toe te zien dat de kwetsbaarste groepen in de visserijsector, vooral werkende vrouwen, vissersvrouwen en vrouwelijke schelpdiervissers, bij de toekenning van de ontginningsrechten voor de beschikbare voorraden niet benadeeld worden, door hun deelname aan de regionale adviesraden aan te moedigen;

33.

blijft stellen dat de komende financiële begeleidingsmaatregelen de nieuwe doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid in aanmerking moeten nemen, en dat de financiële middelen waar in het vooruitzicht van het nieuw meerjarig financieel kader 2014-2020 over onderhandeld moet worden, ruimere middelen voor het gemeenschappelijk visserijbeleid moeten omvatten, die de financiële voorwaarden tot stand brengen waarin volledige uitvoering en praktische uitwerking van de aangenomen beleidslijnen mogelijk worden; stelt met nadruk dat een gemeenschappelijk visserijbeleid eerlijke financiering door de Gemeenschap veronderstelt met het oog op een zodanige ontginning van de rijkdommen van de zee dat duurzaamheid in ekonomisch, milieutechnisch en sociaal opzicht verzekerd is; verzet zich tegen elke poging om de kosten van het gemeenschappelijk visserijbeleid opnieuw ten laste van de afzonderlijke lidstaten te leggen;

34.

staat op het standpunt dat de opeenvolgende besnoeiingen op de steun van de Gemeenschap voor de visserijsector volgens het lopend meerjarig financieel raamwerk 2007-2013, vooral de besnoeiing op de middelen voor het Europees visserijfonds en de gemeenschappelijke marktordening, één van de factoren vertegenwoordigen die de toestand in de bedrijfstak hebben helpen verslechteren;

35.

benadrukt dat het convergentieprinciep in de toewijzing van structurele en cohesiefondsen, met inbegrip van het Europees visserijfonds, gehandhaafd moet worden, in overeenstemming met het solidariteitsprinciep en de ekonomische en sociale samenhang;

36.

acht het noodzakelijk om een overgangsperiode in te leggen zodat deze hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid terdege met het huidig kader voor de gemeenschappelijke beleidsvoering in overeenstemming gebracht kan worden;

Specifieke overwegingen

Bescherming en instandhouding van de rijkdommen en wetenschappelijke kennis

37.

meent dat de verplichtingen die het gemeenschappelijk visserijbeleid op zich genomen heeft, om de economische en sociale gevolgen van de verminderde vangstmogelijkheden, naast de sterke vervuiling en toegenomen internationale concurrentie te keren, met het voortbestaan van de visvangstactiviteiten op lange termijn te verenigen moeten zijn;

38.

blijft zich voor ecosystematische benadering van het gemeenschappelijk visserijbeleid uitspreken, een zorg die alle economische activiteiten die zich op zee afspelen en het marien milieu beïnvloeden, gemeen moeten hebben, met bijzondere aandacht voor geïntegreerd beheer van de kusten, waar zich complexe ecosystemen bevinden en een zeer moeilijk evenwicht tussen ecologische, economische, sociale, recreatieve en culturele belangen gevonden moet worden; vraagt de Commissie om er daarbij op toe te zien dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid de maatregelen tegen de klimaatverandering omvat en voor de nodige financiering zorgt om ze uit te voeren;

39.

meent dat de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid het voorzorgsprinciep in acht moet blijven nemen, dat door de gedragscode en de overeenkomst van New York omschreven wordt, om te voorkomen dat in de toekomst de overlevingskansen en/of het weerstandsvermogen van de soorten in het gedrang komen;

40.

meent dat plaatselijke vissersgemeenschappen altijd bij voorrang toegang tot de visbestanden moeten krijgen, hoewel de toegangsrechten gebaseerd moeten zijn op bijgewerkte criteria en niet langer alleen op vroegere vangstniveaus, en dat er geleidelijk aan ecologische en sociale criteria ingevoerd moeten worden om te bepalen wie er vangstrechten krijgt, o.a. de selectiviteit van het vistuig en de overeenkomstige bijvangst en teruggooi, de verstoring van het marien milieu, de bijdrage tot de lokale economie, energieverbruik en CO2-emmissies, de kwaliteit van het eindproduct, werkgelegenheid en naleving van de voorschriften van het GVB, en dat de visvangst voor menselijke consumptie voorrang moet krijgen; het is ervan overtuigd dat dergelijke criteria een dynamiek op gang kunnen brengen die tot betere vangstpraktijken leidt, en een duurzame visindustrie in milieutechnisch, sociaal en ekonomisch opzicht;

41.

meent dat de historische rechten in het verleden door het beginsel van relatieve stabiliteit beschermd zijn en dat elk nieuw beheersysteem de voordelen van de relatieve stabiliteit voor de kustbevolking moet behouden;

42.

beschouwt het teruggooien van vis als een niet duurzame vangstpraktijk die geleidelijk moet verdwijnen, met behulp van zowel positieve als – indien nodig – negatieve stimulansen voor de vissers om selectiever te werk te gaan; meent, als de stimulerende maatregelen op redelijke termijn geen vermindering van de teruggooi opleveren, dat er dan een teruggooiverbod toegepast moet worden;

43.

meent dat het voortbestaan van de sector op lange termijn, een ecosystematische benadering, het voorzorgsprinciep en de keuze van het juiste vistuig alleen in een gedecentraliseerd visserijbeleid mogelijk zijn, waar de besluiten op de specifieke situatie van afzonderlijke activiteitsegmenten en zeegebieden afgestemd worden;

44.

acht het noodzakelijk om doeltreffende bescherming van ecologisch zeer kwetsbare kustgebieden te verzekeren (de belangrijkste paaigebieden en kweekgronden voor de biologische rijkdommen);

45.

dringt er bij de Commissie op aan om na te gaan welke gevolgen de maatregelen tegen de klimaatverandering op de visserij en het marien milieu kunnen hebben;

46.

meent dat een volledige inventarisering van de vloot met de vangstmogelijkheden vergeleken moet worden om na te gaan welke vloten met de beschikbare visbestanden in evenwicht zijn en welke afgeslankt moeten worden, en hoeveel, zoals voorgeschreven door Verordening (EG) nr. 2371/2002;

47.

onderstreept dat de lidstaten, zoals gesteld door de nieuwe controleverordening van 20 november 2009 (Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad, artikel 55, lid 1), moeten zorgen „dat de recreatievisserij op hun grondgebied en in communautaire wateren plaatsvindt op een wijze die strookt met de doelstellingen en de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid”;

48.

vraagt de Commissie met klem om aan de sociale gevolgen en ernstige schade te denken die de visserij door sommige visetende roofdieren toegebracht wordt, meer in het bijzonder te grote populaties zeehonden en aalscholvers;

49.

stelt dat er op nationaal en Europees niveau meer in toegepast onderzoek en wetenschappelijke kennis van de visvangst geïnvesteerd moet worden, dat collectieve onderzoeksinstanties die hun deskundigheid en ervaring de laatste jaren hebben uitgebouwd, aanmoediging moeten krijgen, en dat de visvangst effectiever betrokkenheid bij de thematische onderdelen van de kaderprogramma's voor onderzoeksteun verdient; benadrukt dat onderzoek en kennisverwerving in de visvangst op Europees niveau gecoördineerd moeten worden; acht het van wezenlijk belang om de onzekerheden in wetenschappelijke oordelen te verminderen en betekenisvolle sociale en ekonomische gegevens te verzamelen en in de oordeelsvorming te verwerken; vindt dat de inbreng van informatie in de oordeelsvorming door de belanghebbende partijen voortgezet moet worden en wijst er met nadruk op dat de nieuwe ecosystematische benadering multidisciplinair onderzoek veronderstelt;

50.

onderstreept dat wetenschappelijk onderzoek in de visserij een essentieel beheersinstrument vormt, dat onontbeerlijk is om inzicht in de factoren te krijgen die de ontwikkeling van de visrijkdommen beïnvloeden, om de omvang van de visbestanden te evalueren en modellen te ontwikkelen waarmee hun ontwikkeling te voorspellen valt, maar ook om vistuig, vaartuigen en de arbeidsomstandigheden en veiligheid van de vissers, en hun kennis en ervaring te verbeteren;

51.

wijst erop dat wetenschappelijk onderzoek de sociale, ecologische en economische aspecten van de visserij-activiteit in aanmerking moet nemen; acht het van essentieel belang om de uitwerking van de verschillende systemen en hulpmiddelen voor het beheer van de visserij op de werkgelegenheid en het inkomen van de vissersbevolking zorgvuldig na te gaan;

52.

onderstreept de noodzaak van goede arbeidsomstandigheden, voldoende rechten en behoorlijke bezoldiging van onderzoekers en technische experts die bij het wetenschappelijk onderzoek in de visserij hun medewerking verlenen;

53.

meent dat er meer gebruik gemaakt moet worden van informatietechnologie die voor de sector dienstig kan zijn, en computersystemen voor het inzamelen en doorsturen van gegevens, zowel door regionale en nationale overheidsdiensten als door de sector zelf en producentenorganisaties, om de gegevens gemakkelijker beschikbaar en transparanter te maken;

54.

meent dat verplicht gebruik van nieuwe technologieën aan boord van vissersvaartuigen (met het oog op inspectie en toezicht) geleidelijk ingevoerd moet worden, met een overgangsperiode om de aanpassing voor de sector te vergemakkelijken;

55.

erkent dat gejaagde en niet gejaagde soorten zoals vissen, haaien, schildpadden, zeevogels en zeezoogdieren wezens met gevoel zijn, en vraagt de Commissie om middelen voor de ontwikkeling van vangst- en slachtmethoden uit te trekken die de zeedieren onnodig lijden besparen;

Rendabiliteit van de visvangst en opwaardering van het beroep

56.

wijst erop dat de herziening van het GVB rekening moet houden met het EU-besluit dat de exploitatie van de visrijkdommen met de doelstellling van maximale duurzame vangst moet gebeuren, die eerder als een bovengrens van het exploitatieniveau moet worden beschouwd dan als een streefcijfer, maar onderstreept dat dat in een veel-soorten-benadering moet passen, die de situatie van alle soorten in aanmerking neemt die voor een bepaald onderdeel van de visserij van belang zijn en de huidige aanpak met toepassing van de maximale duurzame vangst per soort vermijdt; acht het raadzaam om de doelstelling pragmatisch uit te voeren, ze op wetenschappelijke gegevens te grondvesten en de sociaal-economische gevolgen na te gaan die ze met zich meebrengt;

57.

benadrukt het belang van economische en politieke ondersteuning van de samenwerking tussen vissers en onderzoekers, zodat er advies gegeven kan worden dat op een getrouwer beeld van de toestand op zee berust en sneller uitgevoerd kan worden;

58.

benadrukt het groot belang van de visindustrie voor de sociaal-ekonomische toestand, werkgelegenheid en verbetering van de ekonomische en sociale samenhang in de uiterste randgebieden; herinnert eraan dat de ultraperifere gebieden van de Gemeenschap een sociaal-economische achterstand hebben door hun afgelegen en insulair karakter, geïsoleerde ligging, geringe oppervlakte en ongunstige topografie en klimaat, hun economische afhankelijkheid van een klein aantal producten, vooral visproducten, hun beperkte markten en hun tweeledige aard (als regio's van de Gemeenschap en gebieden in een omgeving van ontwikkelingslanden), en dat die kenmerken positieve discriminatie op een aantal onderdelen van het GVB rechtvaardigen, meer in het bijzonder bij de steunverlening voor modernisering en vernieuwing van de vloot;

59.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om de specifieke kenmerken van en de onderlinge verschillen tussen de ultraperifere gebieden en de perifere eilandgemeenschappen die op economisch gebied vrijwel volledig afhankelijk zijn van visserij te erkennen en steunmaatregelen voor te stellen die er de duurzaamheid van de visvangst in biologisch en sociaal opzicht kunnen verzekeren;

60.

onderschrijft de voortzetting van de POSEI-regeling voor de visserij (compensatieregeling voor extra kosten bij de afzet van bepaalde visproducten uit de ultraperifere gebieden), naar het voorbeeld van POSEI-landbouw; meent ook dat het programma permanent van kracht moet blijven omdat ultraperifere ligging een permanente toestand is;

61.

acht het noodzakelijk om in de visserijsector interprofessionele groepen op te richten, met deelname van reders, werknemers, verwerkende nijverheid, tussenpersonen, enz. om de dialoog tussen de verschillende belanghebbenden in de verschillende fasen van het productie- en marketingproces te bevorderen;

62.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om speciale steunprogramma's van de Gemeenschap voor de kustvisserij op kleine schaal, de visvangst met ambachtelijke middelen en de vangst van schaaldieren op te stellen – activiteiten die over het algemeen door kleine en middelgrote groepen uitgevoerd worden – om ze de structurele belemmeringen te helpen overwinnen waar ze van oudsher mee te kampen hebben, door meer voordeel uit de mogelijkheden te halen die het EVF te bieden heeft, waarvan veel maatregelen ook nu al uitsluitend op het midden- en kleinbedrijf gericht zijn, en door ze in het bijzonder betere toegang tot de markten te helpen krijgen en de waarde van hun producten te helpen verhogen;

63.

dringt er bij de Europese Commissie en de lidstaten op aan om voor goede opleiding van vissers en schippers te zorgen, met verplichte opleidingsprogramma's voor de beste werkwijzen in de visvangst en elementaire kennis van mariene ecologie voor degenen die beroepskwalificaties willen verwerven, om de getuigschriften meer waarde te verlenen, het aanzien van het beroep te verbeteren en jongeren aan te trekken die zich grotere wendbaarheid en mobiliteit in het beroep kunnen veroorloven en het met meer ondernemingszin kunnen uitoefenen – en die alle technische, wetenschappelijke en culturele elementen omvat waarmee het wijdverspreid beeld van de visserij als marginale activiteit bestreden kan worden;

64.

stelt met nadruk dat beroepskwalificaties een sleutelfactor voor zowel grotere productiviteit als hogere lonen vormen; wijst erop dat geschoold werk een kenmerk van technologisch vooruitstrevende bedrijven is en betere betaling, betere kennis van de normen (en dus grotere kans op hun naleving) en beter begrip en eerbiediging van de wisselwerking tussen visserij en ecosystemen betekent;

65.

denkt dat alle belanghebbende partijen in de visvangst en de vangst van schaaldieren, man of vrouw, de waarborg van eenvoudiger beschikbaarheid van de financiële hulpmiddelen van de Europese unie, en in alle lidstaten dezelfde rechtspositie moeten krijgen, zodat ze in de sociale bijstandsvoorzieningen van elke lidstaat sociaal verzekerd zijn en beschermd worden; benadrukt dat er een strategie ingesteld moet worden om alle beroepskrachten in de visvangst financieel te steunen waarvan de activiteiten beperkingen ondergaan of die hun werk verliezen omdat de vangstcapaciteit volgens de beschikbare visbestanden, of de plannen voor herstel van de bestanden aangepast wordt;

66.

vraagt de lidstaten om in het kader van hun respectievelijke arbeidswetgeving collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten die vervolgens door de Europese vloten aanvaard zouden moeten worden om hun arbeidsomstandigheden en veiligheid te verbeteren;

67.

acht het geboden om de producenten nauwer in de verhandelingsketen voor verse vis en andere visprodukten te betrekken en het aantal tussenschakels in de keten te verminderen, en de producentenverenigingen en andere belanghebbende partijen beter en ruimer bij het beheer van de visvangst en de verhandeling van het product te betrekken, om de vangstactiviteit op zich zo rendabel mogelijk te maken en rechtstreekse verkoop en marketing door producenten, die de keten kunnen verkorten, aan te moedigen en te steunen;

68.

vraagt de Europese Commissie om de verbruiker meer informatie over de oorsprong en kwaliteit van visserijproducten te verstrekken en een speciaal eco-etiketteringsprogramma op te stellen om het imago van de producten op te trekken en de gezondheid van de verbruiker te verbeteren, door nauwlettend toezicht en volledige naspeurbaarheid vanaf de vangst tot de verhandeling van het eindproduct, voor de verkoop van zowel verse vis als verwerkte producten uit de visserij en aquacultuur;

69.

stelt nogmaals dat er voor strikte naleving van toezichts-en certificeringsmaatregelen voor visserij- en aquacultuurproducten gezorgd moet worden die op de markt van de Gemeenschap aangeboden worden, ook voor invoerproducten, om zich van hun juiste hoedanigheid te vergewissen en zeker te zijn dat ze met duurzame werkwijzen tot stand gekomen, en zo ja, op de juiste manier verwerkt zijn; wijst er verder op dat invoerproducten naspeurbaar moeten zijn en aan de sociale, gezondheids- en milieuvoorschriften voldoen die voor produkten van de Gemeenschap gelden, zodat er op de markt van de Gemeenschap voor alle aanbieders volkomen gelijke voorwaarden heersen;

Beheersmodellen, decentralisering, meer verantwoordelijkheid en toezicht

70.

wijst erop dat visserij een activiteit is die zelfvernieuwende hulpbronnen ontgint, zodat de allereerste en voornaamste taak van het beheer erin bestaat om de totale vangstcapaciteit direct of indirect binnen de perken te houden, om met duurzaam beheer van de hulpbronnen de doelstelling te bereiken dat de verbruiker vis geleverd krijgt;

71.

acht het onontbeerlijk om voor een beleidsmatig raamwerk te zorgen dat de visvangst besluitvorming op middellange en lange termijn garandeert door met verschillende operationele plannen te werken die aan de specifieke kenmerken van mariene ecosystemen, de vangstactiviteit en de uiteenlopende bijzonderheden van de Europese vissersvloten en industriële patronen beantwoorden;

72.

meent dat er op EU-niveau weliswaar strategische doelstellingen voor de lange termijn geformuleerd kunnen worden, maar dat de feitelijke verantwoordelijkheden voor de ontwikkeling en uitvoering van de afzonderlijke operationele plannen bij de lidstaten en regionale organen moeten liggen, terwijl het de taak van de Europese instellingen is om te garanderen dat de hoofddoelstellingen bereikt worden;

73.

meent dat er beheers- en herstelplannen op lange termijn voor alle vormen van visserij en/of geografische vangstgebieden opgesteld moeten worden; vraagt dat ze omzichtigheid in acht nemen, van wetenschappelijk advies uitgaan en aan vaste criteria beantwoorden die voor ecosystematische benadering zorgen; meent dat er regelmatig toezicht op de plannen moet zijn zodat ze eventueel aan alle nieuwe omstandigheden aangepast kunnen worden;

74.

meent dat beheers- en herstelplannen aan wetenschappelijke beoordeling en nauwgezette simulatieproeven onderworpen moeten worden om zeker te zijn dat ze met grote waarschijnlijkheid hun doel zullen bereiken ondanks de vele onzekerheden in onze wetenschappelijke kennis van het marien milieu en de eigenschappen van visbestanden;

75.

vraagt de Europese Commissie met klem om alle alternatieve maatregelen tegen overbevissing te bestuderen, evenals de mogelijkheden om bepaalde onderdelen van de vissersvloot te moderniseren zonder toename van de vangstcapaciteit;

76.

meent dat directer betrokkenheid van de visserijsector bij uitwerking en beheer van het GVB tot aanzienlijk minder teruggooi kan leiden en dat experimenten met resultaatgericht beheer zo veel mogelijk steun verdienen, hoewel dat naar zijn mening herziening van de controleverordening zal vergen (Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad), ook al is ze pas einde 2009 aangenomen;

77.

blijft de mening toegedaan dat het beheersysteem voor de visserij de traditionele benadering van boven naar onder moet opgeven en in de plaats de princiepen van regionalisering en subsidiariteit moet benadrukken (horizontale decentralisering), zonder regionale discriminatie of doorbreking van de gemeenschappelijke uitvoering van het visserijbeleid, daarnaast ook het principe van relatieve stabiliteit moet evalueren en moet nagaan of uit die evaluatie niet moet worden geconcludeerd dat dit principe flexibeler moet worden toegepast, en de beroepskrachten van de sector en andere belanghebbende partijen bij de beleidsvoering moet betrekken; verzet zich met kracht, gezien de sterk uiteenlopende specifieke kenmerken van de vloot van de Gemeenschap, tegen elke poging om een eenvormig beheersmodel voor de visvangst van de Gemeenschap aan te nemen, en vraagt integendeel om de specifieke kenmerken van de verschillende Europese zeeën terdege in aanmerking te nemen, maar met de nadrukkelijke opmerking dat er op te letten is dat de gelijke kansen van de producenten op de Europese markt of de harmonisering van de concurrentievoorwaarden niet in gevaar komen;

78.

dringt er bij de Commissie op aan om naar een afzonderlijk, duidelijk omschreven, liberaal en onbureaucratisch en vereenvoudigd model voor het beheer van kleinschalige visserij onder de kust te streven, waarbij de Europese instellingen overkoepelende doelstellingen vaststellen die de lidstaten met hun eigen strategieën verwezenlijken;

79.

erkent het potentieel van zelfbeheer en regionalisering om een cultuur van eerbiediging van de regels in te voeren;

80.

meent dat medewerking van de belanghebbenden bij opstelling en beheer van het visserijbeleid effectievere beheersmaatregelen kan opleveren en denkt dan ook dat positieve innovatie op individueel, lokaal of nationaal niveau erkenning, aanmoediging en stimulering verdient;

81.

acht het van groot belang om meer debat en analyse aan de mogelijkheid van decentralisatie van het gemeenschappelijk visserijbeleid te besteden, met deelname van alle belanghebbenden op institutioneel en sectorieel vlak;

82.

dringt er bij de Europese Commissie op aan om zorgvuldig de mogelijkheid te onderzoeken om nieuwe beheersmodellen voor de visserij aan te nemen die een aanvulling op de totaal toegelaten vangst en het quotasysteem vormen, behalve als dat systeem zijn doeltreffendheid kan blijven bewijzen omdat dergelijke regelingen de invoering van een „geen teruggooi”-beleid vergemakkelijken en flexibeler aanpassing van de vloot mogelijk maken, volgens de daadwerkelijke verscheidenheid en spreiding van de visbestanden; dringt erop aan dat de Europese Commissie onderzoekt welke veranderingen het principe van relatieve stabiliteit eventueel moet ondergaan, en vooral hoe bevolkingsgroepen aan de kust die sterk van de visvangst afhankelijk zijn, bij de verdeling van de visrijkdom voorrang kunnen krijgen;

83.

meent dat een beheersysteem dat van de vangstcapaciteit uitgaat, behulpzaam kan zijn bij de ontwikkeling van een effectief geen-teruggooibeleid en de vereenvoudiging van de huidige administratieve en controleprocedures, die veel te tijdrovend en duur zijn voor zowel de sector als de overheden van de lidstaten;

84.

vindt het onbevredigend om de vangstcapaciteit op uniforme wijze te meten, zonder rekening te houden met de verscheidenheid van vissersvloten en vangstmateriaal; vindt dat een beleid dat toezicht op de vangstcapaciteit houdt, de verschillende vissoorten, typen vistuig en de vermoedelijke weerslag van de vangsten op de bestanden van iedere soort in aanmerking moet nemen;

85.

meent dat elke eventuele verandering in het beheersmodel een overgangsperiode moet omvatten dat de verandering uitsluitend in elk van de lidstaten toegepast wordt, om alle plotselinge veranderingen te voorkomen en de resultaten te evalueren voordat de toepassing tot heel de Gemeenschap uitgebreid wordt;

86.

meent ook dat elk nieuw beheersmodel op de bestaande regelingen voort moet bouwen, die op relatieve stabiliteit berusten, maar beschouwt het als onvermijdelijk dat het toekomstig GVB zich rekenschap van de huidige situatie in het gebruik van de quota's geeft en dat het systeem voldoende flexibiliteit krijgt, zodat het niet meer hinderlijk is voor de economische doelmatigheid en rendabiliteit van de investeringen;

87.

meent dat grotere deelname duidelijker doelstellingen en meer economische en sociale steun voor de getroffen vissers betekent, en meer begrip en aanvaarding en betere uitvoering van de verschillende maatregelen voor het beheer van de visbestanden; stelt met nadruk dat er regelingen moeten komen om de vissers die de ekonomische en sociale weerslag van de meerjarige herstel- en beheersplannen en beschermingsmaatregelen voor de ecosystemen ondervinden, financieel te steunen of te compenseren;

88.

blijft stellen dat de regionale adviesraden en andere belanghebbende partijen, naast de evaluaties van het Europees bureau voor visserijcontrole een actiever rol moeten vervullen, zowel tijdens als na de hervormingsprocedure voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, en dat ze in logistiek en financieel opzicht in de mogelijkheid gesteld moeten worden om hun bijgestelde bevoegdheden daadwerkelijk en volledig uit te oefenen, zoals gesteld in de vroegere resoluties van het Europees parlement, bvb die van 24 april 2009, die al genoemd is;

89.

dringt op sterker regionale inslag van de besluitvorming aan om beter rekening te kunnen houden met het specifiek regionaal karakter van de ecosystemen en natuurlijke productievoorwaarden, met blijvende uitbreiding van de rol van de regionale adviesorganen;

90.

wijst met nadruk op het belang van het Europees Agentschap voor Controle en Inspectie van de Visserij (EFCIA) in het GVB na de hervorming en onderstreept de noodzaak van harmonisering en objectiviteit van de controle op de visserij, en een uniform en eerlijk systeem van regels en sancties om de scheepseigenaars en vissers meer vertrouwen in het fundamenteel beginsel van gelijke behandeling te geven;

91.

meent dat de controle in het GVB langs de volgende lijnen moet verlopen:

meer rechtstreekse controle door de Europese Commissie, met maximale gebruikmaking van de mogelijkheden die de oprichting van het bureau voor visserijcontrole biedt,

vereenvoudiging van de wetgeving door normen aan te nemen die het best op het realiseren van de doelstellingen afgestemd zijn,

toepassing van het beginsel dat de partij die de wetgeving overtreedt, de schade die ze andere bedrijven van de sector berokkent, moet herstellen,

een besluitvormingsproces van onder uit, dat de toepassing van het controlesysteem vergemakkelijkt;

92.

vraagt een krachtiger beleid van eigen verantwoordelijkheid waarbij lidstaten die hun verbintenissen voor toezicht en instandhouding niet nakomen, geen gebruik van de structuurfondsen en andere steunmaatregelen van de Gemeenschap volgens artikel 95 van de nieuwe controleverordening kunnen maken; acht het van wezenlijk belang dat steun voor de visserij vanwege de Europese unie of de lidstaten met flexibele kanalisering enkel bij werkzaamheden en maatregelen terecht komt die van duurzame visvangst in milieutechnisch, ekonomisch en sociaal opzicht uitgaan;

93.

merkt op dat illegale, niet-aangemelde en ongereglementeerde visvangst een vorm van oneerlijke concurrentie is, die alle Europese vissers die zich aan de Europese en nationale wetgeving en de wetgeving van derde landen houden en bij de uitoefening van hun activiteiten verantwoordelijkheid betrachten, ernstige schade berokkent;

94.

wijst erop dat illegale, niet-aangemelde en ongereglementeerde visvangst de eerlijke werking van de markt voor visserijproducten verstoort en een bedreiging voor het evenwicht van de ecosystemen vormt;

95.

spoort de EU aan haar verantwoordelijkheid op te nemen als grootste visimporteur en -markt wereldwijd, en om het voortouw te nemen bij de aanpak van het mondiale probleem van illegale visvangst, door gebruik te maken van iedere gelegenheid die zich voordoet om de bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij bovenaan de internationale agenda te plaatsen, gezien de ernstige milieuschade die deze vorm van visserij veroorzaakt, zoals de verzwakking van de weerstand van mariene ecosystemen tegen de gevolgen van klimaatverandering, en gezien de bedreiging ervan voor de voedselzekerheid;

Beheer van de vissersvloten van de Gemeenschap

96.

benadrukt dat de hervorming van het GVB tot doel moet hebben om oplossingen te vinden die een stabiel en blijvend evenwicht tussen de visbestanden en de capaciteit van de vissersvloot mogelijk maken;

97.

benadrukt opnieuw het belang van afstemming van de omvang van de vissersvloot op de beschikbare bestanden, maar onderstreept dat de Commissie en de lidstaten de huidige overcapaciteit in cijfers moeten aangeven en de vloten moeten aanwijzen die in verhouding tot hun huidige vangstmogelijkheden te groot zijn;

98.

pleit voor gedifferentieerde aanpak van de diepzeevisserij en andere segmenten van de visserij, die qua structuur en mogelijkheden veeleer met andere ecnomische activiteiten gelijklopen, en voor kleinschaliger activiteit met nauwere banden met de kustgebieden en specifieke afzetmarkten, lager productievolume per eenheid en een andere kosten- en werkgelegenheidsstructuur;

99.

onderschrijft de opstelling van nieuwe definities van kleinschalige visvangst en visvangst op industriële schaal, en flexibeler criteria om de definities op te baseren, zodat ze beter aan de gevarieerde aard van de visserij van de Gemeenschap beantwoorden; dringt er daarom bij de Europese Commissie op aan om een gedetailleerd en volledig onderzoek naar de omvang, karakteristieke kenmerken en spreiding van de tegenwoordige vloot van de Gemeenschap uit te voeren, met vastlegging van elke kategorie aan de hand van deugdelijke criteria, zodat er geen discriminatie tussen vergelijkbare vloten kan bestaan, of vloten van verschillende lidstaten die in dezelfde wateren werkzaam zijn;

100.

vraagt de Europese Commissie om het begrip overcapaciteit duidelijk te omschrijven; acht het nodig om de oorzaken van overcapaciteit te achterhalen, vooral de economische drijfveren voor de uitbouw van capaciteit, en mogelijke verbanden met het marktbeleid na te gaan, en eraan te denken dat de marktmechanismen in sommige gevallen een sleutelrol kunnen vervullen; denkt dat de criteria om de vloot van de Gemeenschap te omschrijven al te simplistische getalsmatige parameters moeten overstijgen en voor elk gebied gedifferentieerde wegingsfactoren moeten omvatten, zodat er een eenvormig en flexibel model tot stand komt dat op een bevredigende manier aan de verscheidenheid van situaties in de vloot van de Gemeenschap kan beantwoorden;

101.

meent dat het huidig EVF en de komende structuurfondsen voor de visserijsector vlootvernieuwing en -modernisering moeten blijven ondersteunen, in de eerste plaats in de kleinschalige visserij onder de kust en de visvangst met ambachtelijke middelen, aangezien de steun volgens criteria van veiligheid (om het aantal arbeidsongevallen zo klein mogelijk te houden), hygiëne en comfort, milieubescherming, brandstofbesparing en andere criteria verleend wordt, die geen enkele verhoging van de vangstcapaciteit van de betreffende vloten met zich meebrengen;

102.

meent dat het steunbeleid voor de vissersvloten aan de hand van verdienstelijkheidscriteria moet verlopen, bvb. ontwikkeling van degelijke milieuvriendelijke vangstmethoden, daadwerkelijke instemming met een cultuur van eerbiediging en uitvoering van organisatorische regelingen (producentenverenigingen);

103.

spreekt zich voor oprichting van een Sloopfonds uit als effectieve oplossing op korte termijn voor de overcapaciteitsproblemen, met regels om te voorkomen dat de aanwending door de lidstaten tegengehouden wordt;

104.

meent dat de vissersvloot op langere termijn in staat moet zijn om zichzelf te financieren en haar competitiviteit op een geliberaliseerde markt voor visprodukten te behouden, maar benadrukt dat dat enkel met een gemeenschappelijk visserijbeleid te gebeuren staat waarvan het beheersmodel bevorderlijk voor de rendabiliteit van de ondernemingen is;

Aquacultuur en producten van de verwerkende nijverheid

105.

is ervan overtuigd dat een gezonde en sterk uitgebouwde aquacultuur een stimulans voor de groei in aanverwante economische activiteiten kan betekenen en de ontwikkeling op zee, in kuststreken en plattelandsgebieden kan helpen stimuleren, met ook betekenisvolle voordelen voor de verbruiker in de vorm van levensmiddelen van hoge kwaliteit, voedzaam en op milieuvriendelijke wijze geproduceerd;

106.

meent dat de bescherming en concurrentiekracht van de aquacultuur van de Gemeenschap met ruime en aanhoudende onderzoeks- en technologische ontwikkelingsteun uitgebouwd moet worden, met planmatige ordening van kuststreken en stroomgebieden van rivieren zodat de benodigde ruimte er gemakkelijker bereikbaar wordt, en door de specifieke behoeften van de aquacultuur in het marktbeleid van de Europese unie op te nemen; erkent de belangrijke functie van producentenverenigingen die volgens de gemeenschappelijke marktordening opgericht zijn en dringt erop aan dat de Europese Commissie de specifieke behoeften en verlangens van de aquacultuur in de betreffende regelgeving behandelt;

107.

meent dat de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur milieuvriendelijke installaties en produktiemethoden vergt, o.a. ook blijvend beschikbare vormen van visvoer, om problemen als eutrofiëring van water te voorkomen en de produktie van hogere kwaliteitsprodukten met betere gezondheidsvoorschriften en veeleisende normen voor organische aquacultuur en dierenwelzijn, naast goede bescherming van de verbruiker, te stimuleren; benadrukt hoe belangrijk het is om over stimulansen voor organische aquacultuurproduktie te beschikken en grotere doelmatigheid van visteeltbedrijven na te streven;

108.

beschouwt de aquacultuur als integraal onderdeel van het gemeenschappelijk visserijbeleid, dat tegenover de vangstactiviteit een aanvullende rol vervult, vooral in de zekere voedselvoorziening en voor bruikbaarheid en herstel van de populaties, op de eerste plaats van de soorten die in het wild het sterkst overbenut worden;

109.

vraagt steun voor investeringen in nieuwe viskweektechnieken, o.a. afdoende systemen om water te recycleren, visteelt in zeewater buiten de kust en zoetwaterteelt, naast onderzoek naar de kweek van nieuwe soorten die ekonomisch nut opleveren en voerproduktie met minder schadelijke weerslag op het milieu, met voorrang voor duurzame methoden die milieutechnisch beter te verantwoorden zijn; begrijpt de schaalvoordelen die aquacultuur buiten de kust te bieden heeft en dringt er bij de Europese Commissie op aan om specifieke werkwijzen te onderzoeken om de ontwikkeling van visteelt in zeewater buiten de kust te ondersteunen;

110.

acht het nodig om regels voor goede verhandelingsmethoden (kwaliteitstests voor produkten, verbruikersbescherming, douanerechten) en eerlijke concurrentie voor visprodukten van buiten de Europese unie in te voeren, behalve voor produkten die onder regelingen volgens overeenkomsten van de Europese unie met derde partijen vallen;

111.

acht het van wezenlijk belang, mochten er in het belang van herstel van de visbestanden biologische rustperioden voor de vloot komen, dat er voldoende aan de belangen van de conservenindustrie gedacht wordt als er voor de soorten die onder dergelijke maatregelen vallen geen alternatieve bevoorradingsbronnen bestaan;

112.

vraagt de Europese Commissie om bij de Raad en het Europees parlement voorstellen in te dienen om in de aquacultuur de zoektocht naar nieuwe soorten aan te moedigen, vooral plantenetende soorten, die hoge kwaliteit en grote toegevoegde waarde kunnen bieden, en onderzoek en uitwisseling van degelijke werkwijzen voor de kweek van de betreffende soorten en de overeenkomstige productie- en verhandelingsmethoden op het niveau van de Gemeenschap te stimuleren zodat ze de milieuvereisten in acht nemen en in vergelijking met andere vernieuwende producten van de voedingsindustrie een competitiever positie innemen;

113.

stelt met nadruk dat het van groot belang is om aquacultuurbedrijven afgezien van hun omvang financieel te steunen, omdat het voornaamste criterium hun bijdrage tot de sociale en ekonomische ontwikkeling van de kustbevolking is;

Vismarkten en -verhandeling

114.

maakt zich tot spreekbuis van de visserijsector en zijn klachten over de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurprodukten, die aan de hervormingsprocedure voor het gemeenschappelijk visserijbeleid gekoppeld wordt, in tegenstelling met wat er voor het toezicht op de visserij gebeurd is, hetgeen waarschijnlijk betekent dat er tot 2013 gewacht zal moeten worden voordat de producenten van de Gemeenschap over een nieuw raamwerk beschikken dat de rendabiliteit van hun werkzaamheden helpt verhogen; hoopt dat de mededeling van de Europese Commissie over de toekomst van de lopende gemeenschappelijke marktordening zonder verder uitstel kan verschijnen;

115.

meent dat een verregaande herziening van de GMO voor visserijproducten dringend geboden is, zodat ze betere diensten levert om de inkomens in de sector te verzekeren, de markt te stabiliseren, de afzet van visserijproducten uit te breiden en de toegevoegde waarde te verhogen;

116.

wijst er met nadruk op dat er werkwijzen uitgetekend moeten worden om het aanbod te concentreren, vooral door producentenverenigingen op te richten of opnieuw tot leven te wekken;

117.

vraagt bovendien een studie die een gedetailleerde analyse van de algemene toestand in de concentratie van de vraag op de markt voor visprodukten geeft, om na te gaan of er marktstrategieën aan het werk zijn die de concurrentieregels kunnen doorbreken en de prijzen voor de meeste soorten omlaag drukken;

118.

acht het nodig om interventiemechanismen voor de markt uit te werken, vooral in segmenten van de visserij die zich van een beheersmodel volgens het principe van overdraagbare visrechten bedienen, om overconcentratie van visrechten bij een klein aantal ondernemers te voorkomen (vrijwaringsclausules), omdat een dergelijke toestand, als hij zich in één van de lidstaten zou voordoen, de rendabiliteit van de ambachtelijke vloot in gevaar kan brengen, en mochten er meerdere lidstaten bij betrokken zijn, dan kan het voortbestaan van de sector in enkele van die lidstaten in gevaar komen;

119.

vraagt tegelijk ook dat de Europese Commissie in haar komende herstel- en beheersplannen de mogelijke weerslag en uitwerkingen van vangstbeperking op de Europese markt onderzoekt, en de overeenkomstige invoer van vervangprodukten uit derde landen om de schaarste op de markt op te vullen;

120.

benadrukt dat het gemeenschappelijk handelsbeleid gewaarborgd met de doelstellingen van het GVB moet overeenkomen, om te voorkomen dat nieuwe concessies van de EU (multilateraal, regionaal of bilateraal) in de externe tarifaire en niet-tarifaire bescherming van visserij- en aquacultuurproducten, de inspanningen om de afzet van de Europese productie tegen voldoende lonende prijzen te garanderen, tenietdoen of in gevaar brengen;

121.

meent dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat de nu al zeer zware afhankelijkheid van de EU van invoer uit derde landen voor haar voorziening in visserij- en aquacultuurprodukten nog toeneemt;

122.

acht het noodzakelijk dat de Europese unie voor promotie van de visserijprodukten van de Gemeenschap in het buitenland zorgt – zoals viskonserven en aquacultuurprodukten – vooral door hun certificering aan te moedigen en hun aanwezigheid op internationale wedstrijden handelsbeurzen te financieren;

Externe betrekkingen

123.

meent dat de werking van het gemeenschappelijk visserijbeleid tegenover het buitenland zich door verdediging van de belangen van de visserij van de Gemeenschap naar analogie met het algemeen buitenlands beleid van de Europese unie moet laten leiden;

124.

blijft stellen dat de Gemeenschap sterker aanwezig moet zijn in regionale visserij-organisaties, de Voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties, de Verenigde Naties zelf en andere internationale organisaties, om duurzaam beheer van de internationale visserij-activiteiten te verdedigen, illegale visvangst te bestrijden, voor betere bescherming van de mariene ecosystemen te zorgen en de toekomst van de visvangst veilig te stellen;

125.

blijft stellen dat er methoden gevonden moeten worden om de afzet van visprodukten van milieutechnisch duurzame en sociaal gezonde oorsprong binnen en buiten de grenzen van de Europese unie te stimuleren;

126.

dringt erop aan dat de EU, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, toegang tot visbestanden in wateren van een derde land enkel mag accepteren wanneer wetenschappelijk is aangetoond dat er sprake is van een overschot dat niet door de vissers van het derde land kan worden gevangen en dat dat overschot duurzaam kan worden gewonnen, in overeenstemming met minstens dezelfde normen als die van toepassing zijn in de EU (keuze van het vistuig, enz.);

127.

houdt vol dat nieuwe visserij-overeenkomsten met derde landen aan een algemene beoordeling te onderwerpen zijn, aan de hand van criteria zoals degene die het zelf opgesteld heeft; meent dat de criteria tot doel moeten hebben om een evenwicht tussen ekonomische belangen en de verdediging van duurzame visvangst te vinden, door de mogelijkheden van onze partners om in hun eigen wateren duurzame visvangst te waarborgen, uit te breiden en daarmee het voor beter bestuur in de visserijsector buiten de Europese unie te helpen zorgen, de werkgelegenheid in de sector ter plaatse uit te breiden en de geloofwaardigheid van de Europese unie als wereldwijde verdediger van de rechten van de mens en de demokratie op te houden, naar het voorbeeld van het buitenlands beleid van de Europese unie;

128.

vraagt bovendien dat de financiële compensatieregelingen in de partnerschapsovereenkomsten voor de visserij duidelijk onderscheid maken tussen het deel dat met handelskwesties te maken heeft en het deel dat over de ontwikkelingshulp voor derde landen in de visserij gaat, in het belang van grotere doorzichtigheid van de begroting;

129.

meent dat partnerschapsovereenkomsten de totstandkoming van werkgelegenheid in derde landen moeten stimuleren, de omvang van de armoede verminderen, dienstverlenende infrastructuur voor de visserij moeten oprichten (vissershavens, opslag- en verwerkingsvoorzieningen voor vis, enz.), en op die manier het aantal immigranten in de Europese unie moeten beperken;

130.

denkt dat de financiële compensatie die volgens de visserij-overeenkomsten met derde landen gegeven wordt, aan ondersteuning en ontwikkeling van de visvangst in die landen besteed moet worden, ofwel door verplichte bestemming van de betalingen voor de opbouw van infrastructuur (vissershavens, opslag, visfabrieken, enz.) of door verschaffing van gereedschap (schepen, vangstmateriaal, enz.), zodat de visvangst op een verantwoordelijke en duurzame manier uitgevoerd kan worden;

131.

is ervan overtuigd dat er over de partnerschapsovereenkomsten voor de visserij op gezonde wetenschappelijke grondslag onderhandeld moet worden en vindt dat verdere vooruitgang, die geboden is, eist dat alle technische maatregelen in de onderhandelingen ter sprake komen en dat de uitvoeringsprocedures bij de bepalingen van de overeenkomsten wezenlijke verbeteringen ondergaan;

132.

vraagt dat de plaatselijke visserijsector in de loop van de onderhandelingen geraadpleegd wordt en dat de regionale adviesraad op afstand als waarnemer zitting heeft in de gezamenlijke commissies die door de overeenkomsten opgericht worden;

133.

meent dat de alsmaar ingewikkelder situatie, de noodzaak van doeltreffender nazorg bij de overeenkomsten en het toenemend aantal werkzaamheden die ernstige medewerking in de regionale visserij-organisaties met zich meebrengt, een uitbreiding van de menselijke en materiële middelen van het DG Mare eisen, en dat de mogelijkheid nagegaan moet worden om de uitvoerende aspecten van het beheer naar de lidstaten te decentraliseren;

Geïntegreerd maritiem beleid

134.

meent dat het gemeenschappelijk visserijbeleid een wereldwijde benadering voor het beheer van de visbestanden vereist en met de verschillende onderdelen van het milieu- en ontwikkelingsbeleid en het geïntegreerd maritiem beleid gecoördineerd moet worden;

135.

beschouwt het als een goed besluit van de Europese Commissie om van het geïntegreerd maritiem beleid één van haar prioriteiten te maken, en wijst er nadrukkelijk op dat de nieuwe ecosystematische benadering een rechtstreekse prioritaire verbinding tussen het gemeenschappelijk visserijbeleid en het geïntegreerd maritiem beleid legt;

136.

denkt dat de visvangst degelijk geïntegreerd en gestructureerd moet worden in de ruimere kontekst van de ekonomische bedrijvigheid op zee, zoals zeevervoer, toerisme, windmolenparken buiten de kust en aquacultuur, en in gegroepeerde maritieme activiteiten opgenomen moet worden;

137.

wijst erop dat de visvangst één van de ekonomische aktiviteiten met de grootste uitwerking op de ecosystemen is, omdat ze er in betekenisvolle omvang middelen aan onttrekt, en dat ze de aktiviteit is die het meest van andere aktiviteiten in de ecosystemen te lijden heeft, zoals toerisme, zeevervoer en stadsontwikkeling aan de kust;

138.

is de overtuiging toegedaan dat er voor daadwerkelijke integratie van het gemeenschappelijk visserijbeleid in het geïntegreerd maritiem beleid politieke wil nodig is en dat de nationale, regionale en plaatselijke instanties die zich met de visserij bezighouden, bereid moeten zijn om in dat opzicht de nodige verbintenissen aan te gaan; benadrukt dat het gemeenschappelijk visserijbeleid, met inachtneming van zijn eigen doelstellingen en in het besef dat er verbindingen met andere beleidsvormen nodig zijn die een weerslag op het zeemilieu hebben, niet aan andere beleidsvormen van de Gemeenschap die sindsdien vastgelegd zijn, ondergeschikt gemaakt moet worden; vindt integendeel dat de recentere beleidsvormen de doelstellingen van het visserijbeleid veilig moeten stellen en overnemen;

139.

stelt met nadruk dat er voor het geïntegreerd maritiem beleid voldoende financiële middelen uitgetrokken moeten worden en brengt het princiep in herinnering dat er aan nieuwe prioriteiten nieuwe middelen moeten beantwoorden; verwerpt de gedachte dat het geïntegreerd maritiem beleid met de middelen van het Europees visserijfonds gefinancierd moet worden;

140.

houdt vol dat er systematisch werk gemaakt moet worden van degelijke Europese ruimtelijke ordening op zee, met het oog op afbakeningvan bio-geografische zones om de kwetsbaarste mariene ecosystemen te beschermen; wijst er daarbij op dat kleinschalige visvangst, aquacultuur op zee en de vangst van schaaldieren voornamelijk in de kwetsbaarste ecosystemen onder de kust plaatsvinden, zodat de interactie nog zoveel rechtstreekser en onmiddellijker verloopt;

141.

merkt op dat de Commissie in het groenboek erkent dat de 12-zeemijlsregeling in het algemeen goed werkt, en dat dus één van de weinige gebieden waarop het GVB vrij succesvol geweest is, onder de bevoegdheid van de lidstaten valt; vraagt dan ook dat het princiep een permanent karakter krijgt;

*

* *

142.

verzoekt zijn Voorzitter om deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Raadgevend Comité voor de visserij en aquacultuur, de regionale adviesraden, het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité, het Comité voor de sectoriële dialoog over de zeevisserij, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.

(2)  PB C 271 E van 7.11.2002, blz. 67.

(3)  PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19.

(4)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0009.

(5)  PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 1.

(6)  PB C 187 E van 24.7.2008, blz. 228.

(7)  PB C 68 E van 21.3.2009, blz. 26.

(8)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0317.

(9)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 155.

(10)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0065.

(11)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 324.

(12)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 504.

(13)  PB C 286 E van 23.11.2006, blz. 519.

(14)  PB C 306 E van 15 .12.2006, blz. 417.

(15)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(16)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33.

(17)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.

(18)  PB C 304 E van 1.12.2005, blz. 258.

(19)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 502.

(20)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0245.

(21)  PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 87.

(22)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0255.

(23)  PB C 305 E van 18.12.2008, blz. 271.

(24)  PB C 305 E van 14.12.2006, blz. 233.

(25)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0373.

(26)  PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 531.

(27)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0382.

(28)  Aangenomen teksten, P6_TA(2009)0042.

(29)  Aangenomen teksten, P7_TA(2009)0089.

(30)  Aangenomen teksten, P6_TA(2008)0583.