15.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 48/129 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek”
(COM(2010) 187 definitief)
2011/C 48/22
Rapporteur: Gerd WOLF
De Europese Commissie heeft op 29 april 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek
COM(2010) 187 final
De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2010 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 15 en 16 september 2010 gehouden 465e zitting (vergadering van 15 september 2010) onderstaand advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 Het is nodig de EU-kaderprogramma's voor onderzoek efficiënter en aantrekkelijker te maken door hun tenuitvoerlegging te vereenvoudigen.
1.2 Daarom is het Europees Economisch en Sociaal Comité ingenomen met de Mededeling van de Commissie en gaat het in principe akkoord met de daarin gedane voorstellen.
1.3 Bovendien verwelkomt het Comité de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 26 mei 2010 over hetzelfde onderwerp.
1.4 De toenemende diversifiëring van de deelprogramma's en de bijhorende instrumenten is uitgegroeid tot één van de centrale problemen in de Europese onderzoeksfinanciering, aangezien hun regels en procedures soms erg verschillend kunnen zijn. Hierdoor worden aanvragers en begunstigden met een nauwelijks te overziene wirwar geconfronteerd, die nog versterkt wordt door de verschillende regels die de lidstaten en hun subsidieverstrekkers hanteren.
1.5 Om die reden beveelt het Comité een stapsgewijze harmonisering aan van de regels en procedures in kwestie, in de eerste plaats ter ondersteuning van het onderzoek door de EU, maar op langere termijn ook tussen de lidstaten en met de Commissie. Pas dan zal de Europese onderzoeksruimte voltooid zijn.
1.6 In de onderzoeksfinanciering van de EU is een beter evenwicht nodig tussen ruimte voor ontplooiing enerzijds en controle anderzijds, zowel bij het opstellen van regels als bij de toepassing ervan. Het Comité beveelt een aanpak aan die op vertrouwen gebaseerd is die centraal in de Europese onderzoeksfinanciering dient komen te staan. In dit verband steunt het Comité het voorstel van de Commissie om het aanvaardbare foutenrisico op het gebied van onderzoek te verhogen (1).
1.7 Verdere concrete stappen die het Comité aanbeveelt in het licht van de Commissiemededeling zijn:
— |
de erkenning van de boekhoudkundige procedures voor begunstigden die in de lidstaten van toepassing zijn; |
— |
een redelijke en efficiënte toepassing van de regels in de praktijk; |
— |
forfaitaire bedragen als een optie waarvoor gekozen kan worden, maar niet als een vijgenblad voor een beperkte financiering; berekeningen die op werkelijke kosten gebaseerd zijn; |
— |
een zo groot mogelijke coherentie en transparantie in de procedures; |
— |
zo veel mogelijk continuïteit en stabiliteit in wetgeving en procedures; |
— |
ambtenaren op coördinerend niveau die ervaren en internationaal erkende vakspecialisten zijn en over voldoende beslissingsruimte beschikken; |
— |
een coherente en uit heldere procedures bestaande auditstrategie; |
— |
een verdere ontwikkeling van software-instrumenten; |
— |
mogelijkheden voor de terugbetaling van BTW; |
— |
speciaal op het MKB gerichte vereenvoudigingen; |
— |
betrouwbare, duidelijke en tijdig beschikbare richtsnoeren (leidraden) voor financieringsprogramma's en -instrumenten. |
1.8 Het Comité staat principieel sceptisch tegenover het verdergaande voorstel van de Commissie om in het komende kaderprogramma een „op resultaten gebaseerde financiering” als alternatieve financieringswijze te overwegen, zolang de Commissie niet uitvoerig en op objectieve wijze verduidelijkt wat daaronder verstaan moet of kan worden op het gebied van procedures en dergelijke. Los daarvan zou het natuurlijk de primaire taak en bedoeling van elke onderzoekstoelage moeten zijn om belangrijke en nieuwe kennis te verwerven en daarvoor de beste en meest efficiënte methode te kiezen. De toepassing van regels zou daaraan ondergeschikt moeten zijn.
1.9 Naast een vereenvoudiging van de juridisch-administratieve en financiële regels en procedures is het echter even belangrijk dat ook de wetenschappelijke en thematische aanvraag-, goedkeurings- en opvolgingsprocedures vereenvoudigd worden, om de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures te beperken en te harmoniseren.
2. De Commissiemededeling
2.1 De Commissiemededeling is bedoeld om de tenuitvoerlegging van het Europese kaderprogramma voor onderzoek verder te vereenvoudigen. Daarbij komen in de Mededeling vooral vragen inzake financiering aan bod.
2.2 De mogelijkheden voor verdere vereenvoudiging die in de Mededeling gepresenteerd worden, zijn in drie hoofdonderdelen gestructureerd:
— onderdeel 1: stroomlijnen van het beheer van voorstellen en subsidies volgens de bestaande regels;
— onderdeel 2: aanpassen van de regels volgens het huidige kostenbasissysteem;
— onderdeel 3: overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis.
2.3 Voor het eerste onderdeel worden praktische verbeteringen van processen en instrumenten gepresenteerd, waarmee de Commissie al is begonnen.
2.3.1 Het tweede onderdeel heeft betrekking op wijzigingen van de bestaande regels die het mogelijk maken de gebruikelijke boekhoudpraktijken (waaronder hantering van gemiddelde personeelskosten) breder ingang te doen vinden, bepalingen voor de verschillende soorten activiteiten en actoren te beperken, een bepaling voor eigenaren-directeuren van het MKB in te voeren en de selectieprocedure voor subsidies te wijzigen. De meeste voorstellen binnen dit onderdeel betreffen toekomstige kaderprogramma's.
2.3.2 In het derde onderdeel worden opties gepresenteerd voor de overschakeling van financiering op kostenbasis naar een financiering op resultatenbasis. Deze moeten leiden tot een belangrijke verschuiving van de rapportage- en controle-inspanningen van het financiële naar het wetenschappelijk-technische aspect.
3. Algemene opmerkingen
3.1 Belang, efficiëntie en aantrekkelijkheid van het O&O-kaderprogramma. Het O&O-kaderprogramma is een van de belangrijkste communautaire instrumenten die tot doel hebben de concurrentiepositie en de welvaart van Europa veilig te stellen en te versterken, de nieuwe „Europa 2020”-strategie uit te voeren en de Europese onderzoeksruimte vorm te geven. Het is dan ook belangrijk het kaderprogramma voor onderzoek zo efficiënt mogelijk uit te voeren. Voor de beste wetenschappers en onderzoeksinstellingen, maar ook voor de industrie en het MKB, moet het aantrekkelijk zijn om aan het kaderprogramma deel te nemen: het moet de moeite waard en een teken van excellentie zijn. Hiervoor is het absoluut noodzakelijk dat de administratieve en financiële randvoorwaarden voor de begunstigden aantrekkelijk en efficiënt zijn.
3.2 Een noodzakelijke vereenvoudiging. Over het algemeen bestaat er al geruime tijd duidelijk behoefte aan wezenlijke verbetering en vereenvoudiging van de regels en procedures. Daarom heeft het Comité er al verschillende keren toe opgeroepen de procedures voor de kaderprogramma's voor onderzoek te vereenvoudigen en heeft het ook met tevredenheid vastgesteld dat de eerste maatregelen daartoe al in het zevende O&O-kaderprogramma genomen zijn.
3.3 Conclusies van de Raad. Het Comité verwelkomt bijgevolg ook de conclusies van de Raad van 28 mei 2010 (2). De verdere overwegingen en aanbevelingen van het Comité zijn dan ook bedoeld om dieper in te gaan op de in de conclusies vermelde standpunten en ze te onderbouwen.
3.4 Principiële instemming. Het Comité verwelkomt en steunt dus in principe het initiatief van de Commissie, alsook de intenties en opties die ze in de Mededeling schetst. Vele van voorgestelde maatregelen kunnen tot duidelijke verbeteringen leiden en worden dan ook volledig door het Comité onderschreven. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de stroomlijning van het beheer van voorstellen en subsidies volgens de bestaande regels en voor de bredere acceptatie van de op nationaal niveau aanvaarde gebruikelijke boekhoudpraktijken van de begunstigden. Toch worden daardoor de hoofdoorzaken voor de bestaande complexiteit niet weggenomen, maar enkel afgezwakt. In het licht van de interne markt en de Europese onderzoeksruimte zouden inspanningen op lange termijn er daarom op moeten gericht zijn de hoofdoorzaken van de problemen weg te nemen.
3.5 Belangrijkste oorzaken van de bestaande complexiteit. Een centraal probleem in de Europese onderzoeksfinanciering is de toenemende diversifiëring van EU-programma's en -instrumenten. De mettertijd ontwikkelde financieringsinstrumenten en -programma's kennen soms specifieke en heel verschillende regels en procedures (zoals GTI's volgens art. 187, initiatieven volgens art. 185, het EIT, ERA-netwerken, PPP's, enz.). Dit maakt het voor de begunstigden steeds ingewikkelder, waardoor niet alleen het efficiënte gebruik van de ingezette middelen in het gedrang komt, maar ook de aantrekkelijkheid van het kaderprogramma voor de beste wetenschappers. Deze situatie doet afbreuk aan het succes van het programma.
3.5.1 Verschillende regels in de lidstaten. De hierboven beschreven complexiteit wordt nog versterkt door de ten dele erg verschillende regelgeving van de lidstaten en hun geldschieters, die in de financieringsprojecten echter een essentiële, vaak beslissende, rol spelen. Ter illustratie van de omvang van deze problematiek dient eraan herinnerd te worden dat in bijna alle projecten die door de Commissie gefinancierd worden (met uitzondering van de Europese Onderzoeksraad ERC) de onderzoekers en financieringsinstellingen uit minstens drie lidstaten (!) moeten komen.
3.6 Harmonisering van de regels. Aan alle instanties die verantwoordelijk zijn voor de oprichting van de Europese onderzoeksruimte beveelt het Comité bijgevolg aan de grote verscheidenheid aan juridisch-administratieve en financiële regels in het O&O-kaderprogramma in te perken: er is behoefte aan een harmonisering/uniformering en beperking van de regels voor de O&O-kaderprogramma's. Het is nodig de financieringsinstrumenten te identificeren die hun nut in het kaderprogramma bewezen hebben en ze consequent verder te gebruiken. Er dient een uniform rechtskader te komen voor alle Europese maatregelen betreffende de financiering van O&O via kaderprogramma's.
3.7 Doelstelling op langere termijn. Op langere termijn is het echter de bedoeling de financieringsinstrumenten en de boekhoudkundige procedures (zie ook § 4.1) niet alleen binnen het O&O-programma zelf, maar ook tussen de lidstaten onderling en met de Commissie te uniformeren. Op die manier zou het ook mogelijk zijn enkele van de bekende belemmeringen voor meer mobiliteit van wetenschappers tussen de lidstaten uit de weg te ruimen. Alles bij elkaar zou dit een wezenlijke stap vooruit zijn om de Europese onderzoeksruimte te voltooien. Hoewel dit belangrijke streefdoel vandaag nog utopisch kan lijken, dient er echter geduldig en standvastig naar toegewerkt te worden, hoogstwaarschijnlijk stapsgewijs. Als het bereikt wordt, is de belangrijkste stap immers gezet om de Europese onderzoeksruimte te voltooien.
3.7.1 Pluralisme in het onderzoek. Uniformeringen zoals hierboven bedoeld mogen echter in geen geval leiden tot een inperking van het volgens het Comité noodzakelijke pluralisme van methodes, initiatieven en gekozen thema's in het onderzoek. „Diversiteit (in het onderzoek) is geen verspilling, maar een noodzakelijk middel om de zoektocht naar nieuwe kennis en kunde te optimaliseren” (3) en is een conditio sine qua non voor wetenschappelijke ontwikkeling.
3.8 Evenwicht tussen ruimte voor ontplooiing enerzijds en controle anderzijds. In het onderzoeksbeleid van de EU is een beter evenwicht nodig tussen ontplooiingsmogelijkheden en controle, zowel bij het opstellen van de regels als bij hun concrete toepassing. Zolang er bij het opstellen van regels geen vereenvoudiging doorgevoerd is, is een flexibelere en pragmatische toepassing van de regels in de praktijk des te dringender. Bij de toepassing en interpretatie van regels dient de efficiëntie van de projectuitvoering en van de besteding van de middelen voorrang te hebben op het vermijden van elk foutenrisico. De abstracte formulering van de regels inzake deelname en boekhouding laat immers ruimte voor interpretatie, waarbij het zaak is consequent de optimale onderzoeksfinanciering en het meest efficiënte gebruik van middelen voor ogen te houden. Om die reden verwijst het Comité ook naar zijn vorige aanbevelingen, om principieel meer beslissingsbevoegdheid toe te kennen aan de individuele besluitvormers binnen de Commissie en zo ook een hogere tolerantie inzake foutenrisico's toe te laten. „De angst dat een enkeling onjuist zal handelen mag geen overregulering tot gevolg hebben, wat een verlammende invloed zou hebben op alle andere onderzoekers. Dit geldt ook voor de manier waarop steunorganisaties en onderzoekers functioneren.”
3.9 Vertrouwensaanpak. Fouten en vergissingen in de afrekening zijn meestal te wijten aan ingewikkelde financieringscriteria en hebben in het algemeen geen bedrog tot doel. Daarom zou er een duidelijker onderscheid tussen fouten, vergissingen en bedrog moeten komen. Het Comité beveelt de Raad, het Parlement en de Commissie dan ook een aanpak aan die op vertrouwen gebaseerd is en die als dusdanig centraal in de Europese onderzoeksfinanciering moet komen te staan. In dit verband steunt het Comité het voorstel van de Commissie om het aanvaardbare foutenrisico op het gebied van onderzoek te verhogen (4).
3.10 Deskundige en gemotiveerde ambtenaren. Voor de uitvoering van het O&O-kaderprogramma heeft de Commissie deskundige ambtenaren nodig met een internationaal erkende wetenschappelijke expertise (5). Hun motivatie om tot zo goed mogelijke resultaten en een efficiënte uitvoering van het programma te komen mag niet al te zeer belemmerd worden door bezorgdheid over procedurefouten en hun gevolgen, hoewel deze bezorgdheid over het algemeen begrijpelijk is in het licht van de bestaande complexiteit. Dit betekent echter ook dat de ambtenaren niet extreem verantwoordelijk gesteld moeten worden voor ontdekte fouten. Ook daarom is er behoefte aan vereenvoudiging, flexibiliteit en meer duidelijkheid.
3.11 Transparantie als een extra controlemechanisme. De grotere beslissingsbevoegdheid van de besluitvormers in de Commissie, die door het Comité aanbevolen wordt om de efficiëntie te verhogen, houdt onvermijdelijk ook een risico in op meer vergissingen of voorkeursbehandeling. Het Comité heeft er echter altijd op gewezen dat ook inzake onderzoeksfinanciering volledige openheid en transparantie noodzakelijk zijn, zodat goedgeïnformeerde gebruikers via hun reacties een passend tegenwicht kunnen bieden tegen mogelijke afwijkingen.
3.12 Belang van continuïteit en stabiliteit. Om met dergelijke complexe programma's om te gaan moet een lastig leerproces doorlopen worden en is routine nodig; dit geldt zowel voor de ambtenaren van de Commissie als voor de potentiële begunstigden, in het bijzonder ook voor het MKB, dat het zich niet kan veroorloven uitsluitend voor vragen hieromtrent een eigen juridische dienst op te richten. Betrouwbare continuïteit in de procedures zorgt daarom niet alleen voor meer rechtszekerheid, ze maakt het verdere gebruik van het programma uit zichzelf al eenvoudiger. Alle geplande aanpassingen, ook als ze vereenvoudiging beogen, moeten dus afgewogen worden tegen het verlies aan continuïteit en stabiliteit: de geplande vereenvoudiging moet een duidelijke meerwaarde hebben tegenover het verlies aan continuïteit en stabiliteit.
3.13 Naar eenvoudigere wetenschappelijke aanvraag- en goedkeuringsprocedures. Naast een vereenvoudiging van de juridisch-administratieve en financiële regels en procedures (§ 3.6 en 3.7) is het echter even belangrijk dat ook de wetenschappelijke en thematische aanvraag-, goedkeurings- en opvolgingsprocedures vereenvoudigd worden, „om de alle perken te buiten gaande overregulering van en wildgroei aan Europese, nationale, regionale en institutionele verslagleggingsvereisten, aanvraag-, advies-, evaluatie- en vergunningsprocedures [aan te pakken]; deze moeten vereenvoudigd, eventueel samengevat en tot het absoluut noodzakelijke beperkt worden”. Het Comité betreurt het dat dit probleem helemaal niet ter sprake komt in de Commissiemededeling en beveelt daarom opnieuw aan dat de Commissie er in overleg met de lidstaten en hun vertegenwoordigers naar streeft „de diverse, elkaar dikwijls overlappende aanvraag-, monitoring- en evaluatieprocedures op institutioneel, nationaal en Europees niveau te harmoniseren en in te korten”. Hierdoor zou de verspilling van intellectueel vermogen – en van human capital in het algemeen – tegengegaan worden. In het zevende kaderprogramma is al vooruitgang geboekt in deze zin, maar toch moet er nog veel gedaan worden. In voorstellen voor een mogelijke oplossing moet erop gelet worden dat de lidstaten op passende wijze in commissies en comités over de financiering kunnen blijven meebeslissen.
4. Specifieke opmerkingen
4.1 Boekhoudkundige procedures van de lidstaten. De door de Commissie voorgestelde „bredere acceptatie van gebruikelijke boekhoudpraktijken” zou volgens het Comité inderdaad tot een duidelijke vereenvoudiging leiden. Dit is echter enkel het geval als hiermee bedoeld wordt – en als de Europese Rekenkamer hiermee akkoord gaat – dat in elke lidstaat de bestaande nationale regels voor onderzoeksfinanciering ook in de procedures en afrekening van O&O-kaderprogramma's gebruikt mogen worden. Het Comité beseft dat dit in bepaalde gevallen tot een ongelijke behandeling kan leiden, die echter op de koop toe genomen moet worden ter wille van de bereikte vereenvoudiging. Het Comité beveelt dan ook nadrukkelijk aan dit Commissievoorstel daadwerkelijk, onverkort en op een efficiënte manier voor alle kostencategorieën uit te voeren, rekening houdend met het hier vermelde voorbehoud.
4.1.1 Mogelijkheden voor de terugbetaling van BTW. In bepaalde onderzoeksprojecten vormt de BTW ook een van de kosten. Volgens het financieel reglement van de EU komt BTW onder bepaalde voorwaarden voor subsidies in aanmerking. In de meeste Europese financieringsprogramma's wordt dit al zo toegepast. Het Comité beveelt dan ook aan in de toekomst ook in O&O-kaderprogramma's BTW als subsidiabele kosten te beschouwen.
4.2 Beperking van de verscheidenheid van regels. Een beperking van de verscheidenheid aan regels in de afzonderlijke programma's en instrumenten lijkt dringend nodig (zie ook § 3.6). Toch is een uniforme oplossing voor alle begunstigden niet wenselijk, omdat ze nooit rekening zal kunnen houden – ook niet in een vereenvoudigde context – met de belangen van de erg verschillende deelnemers in de O&O-kaderprogramma's. Om die reden moeten de bestaande organisaties op zijn minst behouden blijven. Het Comité beveelt dan ook aan dat het Commissievoorstel voor een uniform financieringspercentage voor alle organisaties en types van activiteiten – in deze context vermeld – niet uitgevoerd wordt.
4.3 Proefprojecten toelaten. De beperking van de verscheidenheid aan regels en de vraag naar continuïteit en stabiliteit in de regelgeving (zie § 3.12) mogen evenwel niet tot een verstard systeem leiden. Nieuwe instrumenten zouden echter eerst bij wijze van proefproject toegelaten en uitgeprobeerd moeten worden, voor er beslist wordt om ze in de bestaande regelgeving op te nemen.
4.4 Duidelijke definities en richtsnoeren – een gebruiksaanwijzing. Uitgerekend in complexe systemen is een duidelijke en ondubbelzinnige definitie van begrippen, regels, procedures en processen bepalend voor de efficiëntie waarmee actoren kunnen handelen. Dit geldt ook voor de tijdige beschikbaarheid van betrouwbare en door de Commissie opgestelde richtsnoeren en „gebruiksaanwijzingen”. Aan de ene kant moeten deze richtsnoeren voldoende speelruimte laten om op een aangepaste manier rekening te houden met de verschillende situaties van de begunstigden, aan de andere kant moeten de begunstigden kunnen vertrouwen op de instructies die in de richtsnoeren opgenomen zijn. Deze vereiste is niet in tegenspraak met de gevraagde flexibiliteit, maar biedt juist de mogelijkheid ze ten volle te benutten. Juist hier ziet het Comité echter bijzondere problemen met de laatste, zonder meer revolutionaire reeks voorstellen van de Commissie (zie § 4.8 hierna).
4.5 Een coherente auditstrategie. De toekomstige auditstrategie van de Commissie is een essentieel onderdeel in proces van vereenvoudiging (zie ook § 3.9 en 4.1). Het Comité beveelt dan ook aan de auditstrategie te herdefiniëren om de efficiëntie van het O&O-programma te verhogen en de administratieve procedures te eenvoudiger te maken. Hierbij zou men ook duidelijk de principes moeten aangegeven die gevolgd zullen worden bij de controle van de boekhoudpraktijken die in de lidstaten worden toegepast, met inbegrip van een eventuele afrekening van gemiddelde personeelskosten.
4.6 Meer forfaitaire bedragen in het huidige kostenbasissysteem. Het Comité gaat in principe akkoord met dit Commissievoorstel, dat totaal verschillende soorten kosten kan betreffen. In dit voorstel ziet de Commissie ook een mogelijkheid om de voorwaarden voor deelname door het MKB te verbeteren. Het Comité gaat echter pas akkoord als de forfaits die werkelijke kosten moeten dekken geen excuus zijn voor een beperkte financiering en altijd als optie aangeboden worden.
4.6.1 Berekeningen die op werkelijke kosten gebaseerd zijn. Het niveau van de toelage – dus ook van de voorgestelde forfaits – moet in beginsel op de werkelijke kosten van de begunstigde gebaseerd zijn. Uitsluitend als de toelage van het O&O-kaderprogramma hoog genoeg is, is het ook voor de productiefste organisaties interessant om ondanks de administratieve en andere inspanningen aan de Europese onderzoeksprogramma's deel te nemen. Dan pas kunnen de doelstellingen voor concurrentievermogen en innovatiecapaciteit volledig verwezenlijkt worden.
4.7 Krachtige software voor projectmanagement. De administratieve inspanningen die van de Commissie en de aanvragers verwacht worden, kunnen aanzienlijk gereduceerd worden door de vele mogelijkheden die webgebaseerde systemen bieden om projectcycli op te volgen, van de aanvraag tot de afsluiting. In dit opzicht worden de inspanningen van de Commissie in die richting nadrukkelijk toegejuicht. Daarbij dienen de instrumenten die de Commissie ontworpen heeft en die de aanvragers moeten gebruiken, echter feilloos samen te werken. Zelfs als de nieuwe software die in het zevende kaderprogramma ontwikkeld is het projectbeheer door de Commissie vergemakkelijkt, mag dit niet ten koste van de aanvragers gaan: onvoldoende ontwikkelde software (bijv. NEF) en onsamenhangende documentstructuren (bijv. tussen projectfases) leiden tot extra en overbodige inspanningen voor alle aanvragers. Het Comité beveelt aan hiermee in alle projectfases en op alle projectniveaus rekening te houden en in de toekomst nog meer middelen te investeren in de verdere ontwikkeling van software.
4.8 Overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis. De Commissie stelt voor al in het komende achtste kaderprogramma voor onderzoek de overschakeling van financiering op kostenbasis naar financiering op resultatenbasis in aanmerking te nemen als een heel nieuw type vereenvoudiging en als een alternatief financieringsconcept. Aangezien het de primaire taak en achterliggende bedoeling van elke onderzoekstoelage moet zijn nieuwe kennis te verwerven, resultaten te behalen en daartoe de beste en meest efficiënte methode te kiezen, lijkt dit voorstel op het eerste gezicht bijzonder interessant: het spreekt vanzelf dat regels en de toepassing van regels precies dit doel dienen en er ondergeschikt aan zijn.
4.8.1 Een voorlopig sceptische houding. In een onderzoeksproject lijken op voorhand overeengekomen concrete resultaten echter problematisch: ze doen aan kenmerken van contractonderzoek denken. Dit stelt niet alleen problemen op het vlak van contractgunning en fiscaliteit, maar ook vragen rond het concept onderzoek zelf: wat is het resultaat van fundamenteel onderzoek? Het Comité staat dan ook sceptisch tegenover dit voorstel zolang de Commissie niet uitvoerig en op objectieve wijze verduidelijkt wat eronder verstaan moet worden en welke instrumenten ervoor gebruikt zullen worden. Het Comité ziet zich bevestigd in zijn scepsis door de voorzichtige houding van de Commissie zelf, die verduidelijkt: „[b]enaderingen op resultatenbasis vereisen een zorgvuldige vaststelling van output/resultaat op het niveau van elk afzonderlijk project en een grondige analyse om forfaitaire bedragen te bepalen […]”. Bijgevolg beveelt het Comité een erg nauwgezet en doordacht debat aan waaraan alle mogelijke belanghebbenden deelnemen. Dit debat moet eerst leiden tot een duidelijke vervolgmededeling over financiering op resultatenbasis, vooraleer in dit verband verdere concrete stappen ondernomen worden.
4.8.2 Haalbaarheidsstudie en definities. Om de hier aangevoerde redenen zou het Comité ingenomen zijn met een haalbaarheidsstudie (zie ook § 4.3) over financiering op resultatenbasis, zodat het de concrete mogelijkheden, risico's, problemen en mogelijkheden tot vereenvoudiging ervan objectief kan beoordelen. In plaats van financiering op resultatenbasis zouden termen als „financiering op onderzoeksbasis (6) (TRANS E science-based funding)” of „financiering op programmabasis” wellicht beter geschikt zijn.
4.8.3 Bijzondere behoeften van het MKB. De koppeling van toelages aan later te bereiken, onzekere projectresultaten zou vooral voor het MKB problematisch kunnen zijn. Als de financiële toezegging door de Commissie behoorlijk onzeker is, zou het bijvoorbeeld moeilijk kunnen zijn om de nodige aanvullende financiering te vinden.
Brussel, 15 september 2010
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Mario SEPI
(1) Zie in dit verband ook COM(2010) 261 final.
(2) Raad van de Europese Unie van 28 mei 2010 – Conclusies van de Raad over vereenvoudiging en stroomlijning van de Europese programma's die onderzoek en innovatie ondersteunen 10268/10.
(3) PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, § 1.10 en 3.14.1.
(4) Zie in dit verband ook COM(2010) 261 final.
(5) Het Comité verwijst hier naar PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, waar onder § 1.12 al aanbevolen werd: „[h]et is een absolute noodzaak dat in de steunverlenende organisaties, met name de Commissie, in wetenschappelijk opzicht zeer deskundige ambtenaren werkzaam zijn die tot in detail vertrouwd zijn en blijven (regelmatige job rotation is in dit verband contraproductief!) met de verschillende vakgebieden en de bijbehorende communities.”
(6) Voorstel van de informele werkgroep „Implementation FP7”, onder het voorzitterschap van Herbert Reul, EP-lid.