19.1.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 18/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Versterking van het Europese model voor de agrovoedingssector” (verkennend advies)

2011/C 18/01

Rapporteur: José María ESPUNY MOYANO

Corapporteur: Carlos TRÍAS PINTO

Het Spaanse voorzitterschap van de EU heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité in een brief van 23 juli 2009 verzocht om overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, een advies uit te brengen over de

„Versterking van het Europese model voor de agrovoedingssector” (verkennend advies).

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 maart 2010 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft dit advies tijdens zijn 462e zitting van 28 en 29 april 2010 (vergadering van 28 april) met 124 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen goedgekeurd.

1.   Het communautaire model voor de agrovoedingssector van vandaag

1.1   Het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is niet alleen het eerste gemeenschappelijke beleid in de ware zin van het woord, met als hoogtepunt de recente uitbreiding van bevoegdheden ingevolge het Verdrag van Lissabon, maar omvat tevens een eigen model voor de agrovoedingssector. Europa mag dus niet vergeten dat het hier om een beleid van het grootste strategische belang gaat, dat zijn stempel moet drukken op internationaal niveau.

1.2   Het GLB heeft van meet af aan en tijdens de opeenvolgende wijzigingen van de verdragen zijn doelstellingen gehandhaafd maar heeft zich niettemin in de loop van bijna vijftig jaar aangepast aan de nieuwe behoeften die door de gebeurtenissen werden geschapen: we denken aan de hervorming van de beheersinstrumenten en -systemen, de begrotingen, de behoeften van de samenleving en de openstelling naar derde landen. Vandaag de dag beschikken we over een duurzaam model voor de agrovoedingssector dat steeds meer steunt op de combinatie van economische, ecologische en maatschappelijke overwegingen.

1.3   Het Europese model voor de agrovoedingssector heeft in dit proces op redelijke wijze voldaan aan zijn wezenlijke doelstellingen: de bevolking gezonde en veilige voedingsmiddelen leveren, een economisch agrovoedingsmiddelensysteem opbouwen dat een internationale leidersrol vervult, en zorgen voor een gevarieerde productie van goede kwaliteit die door de consumenten wordt gewaardeerd.

2.   Plus- en minpunten

2.1   Hoewel de balans dus over het algemeen positief blijft, is het ook duidelijk dat er in het ontwikkelingsproces moet worden nagedacht over vooruitgang en verbeteringen in het model. Het gaat met name om de volgende punten:

er zijn gemeenschappelijke instrumenten nodig die de volatiliteit kunnen opvangen van de prijzen, die de komende jaren weer zouden kunnen stijgen, zodat gebeurtenissen als die in 2007 en 2008 worden vermeden;

de systemen voor het specificeren van de landbouwproducten (benaming van oorsprong, beschermde geografische aanduiding, gegarandeerde traditionele specialiteit) moeten worden verbeterd zodat de voorwaarden eenvoudiger en rationeler worden; de technische eisen moeten worden aangescherpt, het model moet worden verbeterd en de terechte bescherming van de producten op de externe markten moet worden versterkt;

er moet een echt promotiebeleid komen voor de voedingsproducten van de communautaire landbouw, dat een Europese meerwaarde geeft aan de rijke schakering van onze producten en dat vooral de waardering van de producten op de juiste wijze koppelt aan de commerciële ontwikkeling ervan;

er moet worden gewerkt aan een strategische visie op de landbouw- en voedselketen (productie, bewerking en verwerking, handel), die het systeem transparanter maakt en voorziet in maatregelen ter voorkoming van misbruik van machtsposities en van oneerlijke praktijken die de werking ervan verstoren;

de consument moet beter worden voorgelicht via een gemeenschappelijk model voor etikettering en er moet een systeem worden opgezet dat de nieuwe informatietechnologieën maximaal benut zodat de consument een optimaal onderbouwde keus kan maken.

3.   Onmiddellijke uitdagingen

3.1   De Europese Unie gaat met haar vernieuwde instellingen en een nieuw verdrag een nieuwe fase in. We moeten een aantal nieuwe uitdagingen aangaan en ingrijpende veranderingen doorvoeren die de positie van de Unie als leider bevestigen en bovenal een uitweg bieden uit de huidige economische en financiële crisis.

3.2   Binnen deze context stelt het communautaire landbouw- en voedingsstelsel zijn eigen eisen die een plaats moeten krijgen in het huidige proces van bezinning over het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid dat vanaf 2013 vorm moet krijgen. Een aantal van deze uitdagingen komt in dit stuk aan de orde en is uitdrukkelijk overgenomen in andere adviezen van het EESC (1).

3.3   In dit advies wil het EESC nader ingaan op de positieve aspecten van de duurzaamheid van het communautaire model voor de agrovoedingssector en het belang ervan tot uiting brengen. Het is het enige model voor de lange termijn en dus moeten we ervoor zorgen dat het overal op de communautaire markt op dezelfde wijze wordt toegepast, en voorkomen dat het alleen door Europese marktdeelnemers wordt overgenomen, aangezien het duidelijk is dat we alleen op die manier het voortbestaan ervan kunnen verzekeren.

4.   Naar een veilig, evenwichtig en eerlijk model

4.1   Het Europese model voor de agrovoedingssector staat in het teken van een drievoudige - economische, ecologische en maatschappelijke - duurzaamheid:

4.2   Zo zijn de afgelopen jaren, en in het bijzonder in het kader van de meest recente hervorming van het GLB, brede wetgevende bepalingen opgenomen op belangrijke gebieden als:

de versterking van de voedselveiligheid en de traceerbaarheid;

de regelgeving van de ecologische productie, de geïntegreerde productie, milieuvriendelijker werkmethoden en milieubescherming in het algemeen;

de toepassing van diverse bepalingen inzake het welzijn van dieren, met betrekking tot alle producten;

de bevestiging van sociale bepalingen en bepalingen ter bescherming van de werknemers.

4.3   Volgens het EESC is dit model van fundamenteel belang voor het voortbestaan van het GLB in de toekomst en is het de sleutel voor een blijvend concurrentievermogen in een wereld die steeds verder globaliseert. Deze waarden (vertaald in regelgeving) en een inspanning om onderzoek en productie op landbouw- en voedingsmiddelengebied te stimuleren zullen het de EU mogelijk maken zich staande te houden in een wereld waarin, volgens de FAO, de behoefte aan voedselproductie in 2020 tweemaal zo groot zal zijn.

4.4   Maar de verwezenlijking van een dergelijk model heeft van de communautaire marktdeelnemers aanzienlijke inspanningen gevergd, en vergt deze nog steeds, wat betreft zowel de productie als de bewerking en verwerking van landbouwproducten. Derhalve is het vreemd dat er in de praktijk allerlei gebreken worden vastgesteld die het bestaan zelf ervan kunnen ondermijnen.

4.5   De eerste tekortkoming is te zien op het gebied van voedselveiligheid en naleving van de communautaire normen wat betreft de invoer van voedsel, veevoeder, dieren en planten. Europa heeft uit eigen ervaring geleerd dat er hoge niveaus van bescherming van zowel consumenten als dieren en planten moeten worden gehandhaafd, en dat heeft zich vertaald in nieuwe normen die zijn opgelegd met de inwerkingtreding van Verordening 178/2002 tot vaststelling van de beginselen van de communautaire levensmiddelenwetgeving. Toch heeft de wetgever zich er vooral op toegelegd de verplichtingen van de communautaire marktdeelnemers vast te leggen en heeft hij weinig aandacht geschonken aan de verplichtingen van invoerders.

4.5.1   Volgens gegevens van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid vindt vandaag meer dan een derde van de voedselcrises op de interne markt zijn oorsprong buiten de Europese Unie. Het EESC memoreert dat de Europese Unie de verplichting heeft de veiligheid en de gezondheid van de consumenten te waarborgen en te waken over de naleving van de normen van alle in de handel gebrachte producten, ook de ingevoerde producten.

4.6   Het tweede probleem voor de communautaire producenten en industrieën is dat dit ontbreken van evenwicht op de communautaire markt uiteindelijk hun concurrentievermogen tegenover ingevoerde producten ondergraaft.

4.6.1   De eisen van ons eigen model leiden tot aanzienlijk hogere productiekosten, terwijl ingevoerde producten, die bovendien in bepaalde gevallen onder een verlaagd douanetarief vallen (2), daaraan niet altijd hoeven te voldoen.

4.6.2   Volgens LEI-rapport 2008-071 van de universiteit van Wageningen leidt de toepassing van de nieuwe dierenwelzijnvoorschriften voor de huisvesting van leghennen, opgelegd door Richtlijn 99/74/EG, tot een kostenstijging van 8 tot 10 % voor de gemiddelde communautaire producent, die moet concurreren met ingevoerde producten uit Brazilië en de VS, die niet alleen niet voldoen aan die dierenwelzijnvoorschriften, maar ook nog eens productiesystemen kennen waarin veel minder strenge normen gelden dan die welke in de Europese wetgeving zijn voorzien (intensieve productie, minder beperkingen op het gebruik van geneesmiddelen, geen beperking op het gebruik van GGO's in het diervoeder …).

4.6.3   De regelgevingskosten hebben een soortgelijk effect. De Europese diervoederindustrie heeft bepaalde ingevoerde grondstoffen nodig omdat de Europese productie ontoereikend is, maar de strenge beperkingen die de communautaire wetgeving inzake GGO's oplegt bemoeilijken de invoer van producten die van essentieel belang zijn, zoals granen, soja of eiwithoudende zaden uit landen als Brazilië of Argentinië. Deze beperkingen zijn rechtstreeks van invloed op de vleesproductie en de vleesverwerkende bedrijven in Europa, die kostenstijgingen moeten incasseren die hun concurrentievermogen op de Europese en de internationale markt verzwakken. Dit betekent echter niet dat wij het gebruik van GGO's aanmoedigen.

4.6.4   De Europese Commissie onderkent dit zelf in haar rapport (DG AGRI) over de toepassing van de GGO-regelgeving, waarin zij aangeeft dat het nultolerantiebeleid een verlies van zo'n 200 miljard euro kan betekenen voor de Europese landbouw- en voedingsmiddelensector. Bovendien blijft het zogenaamde hoge beschermingsniveau van de Europese consument een dode letter, aangezien we nog steeds vlees, melk en andere producten invoeren die afkomstig zijn van dieren die voer met (sporen van) GGO's te eten hebben gekregen. Daarom moeten de nodige voorwaarden worden geschapen waardoor een productieketen kan worden opgezet die beter voldoet aan de verwachtingen van de consumenten.

4.6.5   Vergelijkbare problemen doen zich voor op andere gebieden, en ook daar zijn de regelgevingskosten niet te verwaarlozen. We denken dan aan bestrijdingsmiddelen (maximumwaarden voor residuen en andere milieuvereisten), gezondheid van planten en identificatie van dieren.

4.7   Tot slot zijn er overwegingen van politieke aard die de huidige situatie moeilijk houdbaar maken. Het lijkt namelijk ongerijmd dat de Europese marktdeelnemers op hun eigen natuurlijke markt gediscrimineerd worden ten opzichte van derden.

5.   De zoektocht naar oplossingen

5.1   Volgens het EESC moet de Europese Unie oplossingen aandragen waarmee het EU-model op de interne markt beter kan worden toegepast, terwijl de vrije mededinging en de internationale normen worden geëerbiedigd.

5.2   De oplossing houdt in dat er op diverse gebieden moet worden opgetreden en dat er in sommige gevallen sprake kan zijn van een geleidelijke toepassing. Van de diverse mogelijke maatregelen wil het EESC de hierna volgende aanstippen:

De toegangsvoorwaarden verbeteren: met de controle op de invoer moet de zekerheid worden geboden dat de dieren en planten (zeker als ze bestemd zijn voor de voedselketen) die de Unie binnenkomen, veilig zijn en voldoen aan de Europese normen. Voorts moet de controle worden uitgevoerd volgens geharmoniseerde procedures, zodat alle producten, ongeacht waar ze binnenkomen, dezelfde veiligheidsgaranties bieden. Dit is een kwestie van wederkerigheid, wat belangrijk is voor de Europese marktdeelnemers.

Het Europese model moet een breder internationaal draagvlak krijgen. De Europese Unie moet uitleg geven bij haar model en zich inzetten voor de internationale aanvaarding daarvan, op basis van duurzaamheidswaarden die door het systeem van de Verenigde Naties op wereldniveau worden aangeprezen. Organisaties zoals de WTO, de FAO en de CODEX Alimentarius Mundi, de OIE, de ILO, UNCTAD en andere moeten zich aansluiten bij deze inspanning om het model te verspreiden. Daarnaast moet er op internationaal niveau ook naar worden gestreefd de wetgevingen zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen, zodat alle partijen op gelijke voet worden behandeld.

Het systeem van onderlinge erkenning van Europese en andere stelsels voor de bescherming van de gezondheid van de consument en het dierenwelzijn moet worden verdiept. De Europese Unie moet in haar handelsovereenkomsten specifieke hoofdstukken opnemen voor de onderlinge erkenning van stelsels op het gebied van gezondheid, plantengezondheid en voedsel, zodat in onderlinge overeenstemming de gewenste niveaus van gezondheidsbescherming worden bereikt, binnen het door de WTO gestelde kader.

Verbetering van de internationale technische bijstand, ter stimulering van initiatieven zoals „Betere opleidingen voor veiliger voedsel”, dat steun biedt aan technische samenwerking met ontwikkelingslanden, exporteurs of potentiële exporteurs naar Europa, middels de opleiding van technici, de opstelling van normen en standaarden, de uitwisseling van functionarissen enz.

Handelsstimulansen: De EU zou ook kunnen onderzoeken hoe de behandeling van de landen die hun systemen harmoniseren met het EU-model, op het gebied van handel, financiën en ontwikkelingshulp kan worden verbeterd.

Betere wetgeving: Als Europa geen protectionistische maatregelen mag nemen die de toegang tot zijn markt beperken, kunnen we niet aanvaarden dat ons model wordt toegepast ten nadele van de communautaire marktdeelnemers zelf. Vereenvoudiging van de wetgeving kan overigens helpen de bureaucratische rompslomp te verminderen.

5.2.1   Een deel van ons model is gebaseerd op „gemeenschappelijke waarden” die in de ogen van de burger en de consument noodzakelijk zijn: op oorsprong en productiemethodes gebaseerde kwaliteit, dierenbescherming, het voorzorgsbeginsel en milieubescherming zijn daarvan de belangrijkste.

5.2.2   Europa moet beleidsinstrumenten invoeren waarmee bedrijfsverplaatsing kan worden voorkomen, zodat de concurrentievoorwaarden gelijk worden getrokken en de sociale en arbeidswetgeving (3) ter bevordering van waardig werk, die op de interne markt hoog in het vaandel wordt gedragen, op ruime schaal kan worden toegepast. Ook moet de EU er bij de bevoegde nationale instanties (en m.n. de WTO) op aandringen dat de belangrijkste sociale en arbeidsvoorschriften ook worden verweven in de bepalingen die niet rechtstreeks betrekking hebben op de handel. Alleen eerlijke handel is immers echt vrije handel.

5.2.3   De wetgever dient dus voorrang te geven aan de noodzaak om de huidige situatie weer in evenwicht te brengen middels het nemen van de daarvoor geschikte wettelijke maatregelen.

5.3   Het EESC verzoekt het Europees Parlement, de Raad en de Commissie dit advies in overweging te nemen, en dringt er bij het Spaanse voorzitterschap op aan maatregelen in die zin voor te stellen.

Brussel, 28 april 2010

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 81.

(2)  Het EESC memoreert dat de EU de grootste invoerder van landbouw- en voedingsmiddelenproducten ter wereld is, en dat zij deze positie heeft opgebouwd middels preferentiële douanetarieven (SAP, SAP+, Alles behalve wapens) voor producten uit de minst ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden.

(3)  ILO-verdragen nrs 87, 98, 105, 111, 135 en 182; ILO-verklaring inzake fundamentele beginselen en rechten op het werk; ILO-tripartiete verklaring inzake multinationals en sociaal beleid; ILO-verklaring over dwangarbeid; ILO-verklaring over discriminatie; ILO-agenda voor waardig werk; ILO-verklaring over kinderarbeid; OESO-beginselen inzake corporate governance; OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen; VN-millenniumverklaring.