52009PC0551




NL

Brussel, 21.10.2009

COM(2009) 551 definitief

2009/0164 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en de inhoud van de verleende bescherming

(herschikking)

{SEC (2009) 1373}

{SEC (2009) 1374}

TOELICHTING

1. Achtergrond van het voorstel

1.1. Motivering en doel van het voorstel

Dit voorstel behelst een herschikking van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming [1] (de "erkenningsrichtlijn" of "de richtlijn").

In het Haags programma werd de Commissie verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten op asielgebied van de eerste fase af te ronden en de instrumenten voor de tweede fase in te dienen bij de Raad en het Europees Parlement, zodat ze voor eind 2010 zouden kunnen worden goedgekeurd. In het Asielbeleidsplan [2] heeft de Commissie voorgesteld ter afronding van de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS) de beschermingsnormen op te trekken en ervoor te zorgen dat zij consequent in de gehele EU worden toegepast. Het Europees pact over immigratie en asiel (het "pact"), dat op 16 oktober 2008 werd goedgekeurd, bracht nieuwe politieke steun en een stimulans voor deze doelstelling en drong aan op initiatieven om de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden.

Op dit moment beschikt de Commissie over veel informatie over de tenuitvoerlegging van de richtlijn, onder andere over de gebrekkige formuleringen en de tekortkomingen bij de praktische toepassing van de richtlijn.

– In juni 2007 heeft de Commissie een groenboek [3] gepresenteerd om mogelijke invullingen voor de tweede fase van het CEAS te vinden. Deze openbare raadpleging leverde 89 bijdragen van een breed scala belanghebbenden op, waaronder een groot aantal lidstaten en ngo's [4], die met uiteenlopende ideeën over mogelijke wijzigingen van de richtlijn kwamen.

– De Commissie heeft informatie verzameld over de omzetting en de toepassing van de richtlijn via haar gewone toezichtactiviteiten en heeft ook rekening gehouden met verschillende studies van de UNHCR en ngo's [5] waarin de toepassing van de richtlijn wordt geëvalueerd, alsmede met een verslag dat namens de Commissie is opgesteld door het academisch netwerk Odysseus [6].

– Daarnaast werden gegevens verzameld door middel van uitvoerige vragenlijsten die de Commissie heeft voorgelegd aan alle lidstaten en het maatschappelijk middenveld.

– Tevens werd in opdracht van de Commissie een externe studie verricht waarin de bestaande gegevens en de resultaten van de raadplegingen en vragenlijsten werden geanalyseerd ter voorbereiding van de effectbeoordeling bij dit voorstel [7].

– Bovendien heeft de Commissie verschillende bijeenkomsten van deskundigen gehouden om mogelijke wijzigingen van de richtlijn te bespreken: een bijeenkomst met rechters, academici, UNHCR-vertegenwoordigers en een aantal nationale deskundigen op 26 juni 2008; twee bijeenkomsten met de lidstaten (een op deskundigenniveau op 19 november 2008 en een in het kader van het Comité voor immigratie en asiel op 12 december 2008) en twee bijeenkomsten met ngo's, op 8 januari 2009 en op 23 februari 2009.

Op basis daarvan heeft de Commissie geconcludeerd dat een van de grootste problemen is dat de vastgestelde minimumnormen vaag en ambigu zijn. Als gevolg hiervan

- voldoen zij niet om volledig te beantwoorden aan de zich ontwikkelende normen op het gebied van mensenrechten en vluchtelingenwetgeving, en

- hebben zij tot onvoldoende harmonisatie geleid, en

- hebben zij een negatief effect op de kwaliteit en de efficiëntie van de besluitvorming.

Dezelfde conclusie werd getrokken voor Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de "richtlijn voor asielprocedures") [8].

Dit voorstel wordt tegelijk goedgekeurd met de herschikking van de richtlijn voor asielprocedures, teneinde bij de totstandbrenging van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status, waarop in het Haags programma wordt aangedrongen, een hogere graad van harmonisatie te bereiken en betere materiële en procedurele beschermingsnormen te bieden, op basis van de bestaande rechtsgrondslag. De wijzigingen moeten:

a) leiden tot eenvoudiger besluitvormingsprocedures en meer solide beslissingen in eerste aanleg, om misbruik te voorkomen;

b) de procedures voor de toekenning van rechten stroomlijnen en daardoor de asielprocedure efficiënter maken, en

c) zorgen voor samenhang met de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (EHJ) en het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).

Meer specifiek:

a) Als gevolg van het vage en ambiguë karakter van verscheidene bepalingen van de richtlijn is het voor besluitvormers lastig snel degelijke beslissingen te nemen, terwijl de mogelijkheid om begrippen op verschillende manieren uit te leggen, leidt tot veelvuldige beroepen, vervolgverzoeken en succesvolle beroepen tegen negatieve beslissingen. Dit voorstel beperkt de ruimte voor onzekerheden en administratieve fouten doordat het de juridische begrippen verduidelijkt en daardoor de toepassing ervan vereenvoudigt; daardoor kunnen de autoriteiten niet alleen beter omgaan met ongegronde verzoeken en gevallen van misbruik, maar ook in het algemeen verzoeken sneller behandelen en degelijker beslissingen nemen, die niet voortdurend worden herroepen in beroep; lang aanslepende procedures worden zo vermeden. Dit zal ook tot gevolg hebben dat personen die werkelijk bescherming nodig hebben, sneller toegang krijgen tot de bij de richtlijn vastgestelde rechten; tegelijkertijd worden de lidstaten gesteund in hun inspanningen om afgewezen verzoekers snel van hun grondgebied te verwijderen en wordt de gehele procedure geloofwaardiger.

b) Het voorstel moet de procedures stroomlijnen en de administratieve kosten en de werkdruk die voortvloeien uit het werken met twee beschermingsstatussen, verminderen. Als aan de twee categorieën beschermde personen vergelijkbare rechten worden toegekend, hoeven de autoriteiten niet langer afzonderlijke voorwaarden en procedures te hanteren voor de afgifte van verblijfsvergunningen en reisdocumenten en voor de toegang tot werk, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en voordelen voor gezinsleden, en integratieprogramma's. De desbetreffende administratieve procedures worden gestroomlijnd en de kosten gaan omlaag omdat niet langer verschillende infrastructuren naast elkaar hoeven te bestaan.

c) Ten slotte is het zo dat de verplichtingen jegens vluchtelingen en uit hoofde van de mensenrechten zich voortdurend ontwikkelen aan de hand van gezaghebbende interpretaties van nationale en internationale organen en rechters; het voorstel moet ervoor zorgen dat de normen van het EU-acquis volledig stroken met de normen die sinds de goedkeuring van de richtlijn zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het EHJ en het EHRM.

De financiële en administratieve lasten die voortvloeien uit de maatregelen voor de lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van de ligging of de demografische situatie van die lidstaten, zullen worden verlicht met behulp van de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds, om die lidstaten voldoende te steunen en ervoor te zorgen dat de lasten eerlijker tussen de lidstaten worden verdeeld. Daarnaast zal het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken de coördinatie en ondersteuning op zich nemen van gemeenschappelijke maatregelen om de lidstaten die onder druk staan, te helpen, en meer in het algemeen de lidstaten bijstaan bij het zoeken naar de meest kosteneffectieve manieren om de geplande maatregelen uit te voeren; het zal daartoe beproefde methoden bundelen en een gestructureerde uitwisseling van deskundigheid op hoog niveau opzetten.

1.2. Algemene context

In de eerste fase van het CEAS moesten de rechtskaders van de lidstaten worden geharmoniseerd op basis van gemeenschappelijke minimumnormen; dat was het doel dat de Europese Raad van Tampere had gesteld. De erkenningsrichtlijn moest dan ook gemeenschappelijke criteria bieden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke personen internationale bescherming nodig hebben en er tevens voor zorgen dat er in alle lidstaten bepaalde minimumvoorzieningen worden geboden aan deze personen.

Dit voorstel heeft als doel de in de eerste fase van de asielwetgeving vastgestelde tekortkomingen aan te pakken en hogere en meer geharmoniseerde beschermingsnormen vast te stellen en zo een nieuwe stap te zetten in de richting van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status, zoals volgens de conclusies van Tampere en later het Haags programma de bedoeling is. De bij dit voorstel gevoegde effectbeoordeling bevat een gedetailleerde analyse van de problemen in verband met deze richtlijn en van de werkzaamheden ter voorbereiding van de vaststelling ervan, een beschrijving en evaluatie van de beleidsopties en een beschrijving en evaluatie van de voorkeursoptie.

1.3. Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie

Dit voorstel is volledig in overeenstemming met de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 1999 en het Haags programma van 2004 wat betreft het invoeren van het CEAS.

2. Raadpleging van belanghebbende partijen

De suggesties die werden aangedragen als reactie op het groenboek van juni 2007 en de hierboven genoemde studies ter evaluatie van de toepassing van de richtlijn hebben de Commissie waardevolle informatie verschaft over de problemen die moeten worden aangepakt in het wijzigingsvoorstel. Zoals hierboven al werd beschreven, heeft de Commissie ook een reeks overlegrondes georganiseerd om de grote lijnen van de voorgestelde wijzigingen informeel te bespreken met de lidstaten, ngo's, de UNHCR, rechters en academici die zich bezighouden met het vluchtelingenrecht.

De geraadpleegde partijen toonden zich voorstander van verdere harmonisatie van zowel de beschermingsgronden als de inhoud van de bescherming. De lidstaten waren verdeeld over de verruiming van de definitie van "gezinsleden" en over een wijziging van de definitie van een "bepaalde sociale groep". Daarentegen waren alle lidstaten het erover eens dat de rechten die aan de vluchtelingen- en de subsidiaire beschermingsstatus zijn gekoppeld, meer gelijk moeten worden getrokken, maar dat wel twee afzonderlijke statussen moeten blijven bestaan. De UNHCR en het maatschappelijk middenveld pleiten echter voor het invoeren van één uniforme status. Verder drongen de belanghebbenden aan op een verduidelijking van artikel 15, onder c).

De Commissie stelt een pragmatisch aanpak voor: de definitie van "gezinsleden" wordt verruimd voor zover dat nodig is voor de samenhang met de voorstellen tot wijziging van de Dublinverordening [9] en de richtlijn opvangvoorzieningen [10]. Bij de definitie van de erkenningsgrond "het behoren tot een bepaalde sociale groep" is vooral geprobeerd concreter aan te geven welk gewicht aan genderaspecten moet worden toegekend. Voorts zijn de wijzigingen bedoeld om alle verschillen in behandeling tussen beide categorieën die niet op objectieve redenen zijn gebaseerd, weg te nemen, zodat weliswaar twee afzonderlijke statussen blijven bestaan, maar dan twee statussen die dezelfde bescherming bieden.

Het EHJ heeft in zijn arrest van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 een interpretatie gegeven van het vereiste dat sprake moet zijn van een "ernstige en individuele bedreiging" (artikel 15, onder c)) [11]. Het Hof heeft bepaald onder welke voorwaarden een dergelijke bedreiging kan worden geacht aanwezig te zijn in het geval van een verzoeker die niet specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, en heeft aangegeven hoe de mate van willekeurig geweld in het gewapende conflict kan worden gebruikt als criterium voor het beantwoorden van de vraag of al dan niet sprake is van een ernstige en individuele bedreiging. Daarbij heeft het Hof de logica, de structuur en de formulering van verschillende bepalingen van de richtlijn onderzocht en geconstateerd dat die alle zijn interpretatie ondersteunen en bevestigen. Daarenboven heeft het Hof geconcludeerd dat zijn interpretatie volledig strookt met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 3. Omdat dit arrest de nodige interpretatierichtsnoeren geeft en de relevante bepalingen in overeenstemming met het EVRM zijn bevonden, wordt een wijziging van artikel 15, onder c), niet nodig geacht.

3. Juridische elementen van het voorstel

3.1. Samenvatting van de voorgestelde maatregelen

Dit voorstel moet in de eerst plaats zorgen voor

– hogere beschermingsnormen, zowel wat de gronden als wat de inhoud van de bescherming betreft, die aansluiten bij de internationale normen en met name leiden tot de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 ("Verdrag van Genève") en tot de volledige eerbiediging van het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de EU ("EU-handvest"); en

– verdere harmonisatie van de beschermingsnormen om secundaire stromen te beperken voor zover deze het gevolg zijn van de verschillen in de nationale wetgevingen en besluitvormingsprocedures en van de verschillen in de rechten die in de diverse lidstaten worden toegekend.

Om dit te bereiken komen in het voorstel onderstaande punten aan de orde. In de bijlage bij het voorstel worden de wijzigingen in detail besproken.

1. Actoren van bescherming

Omdat dit begrip niet duidelijk is, leidt het tot uiteenlopende en zeer ruime interpretaties, die wellicht niet beantwoorden aan de normen die het Verdrag van Genève hanteert voor afdoende bescherming. Zo worden op basis van een ruime interpretatie van de huidige definitie clans en stammen door bepaalde nationale autoriteiten beschouwd als potentiële actoren van bescherming, hoewel zij niet dezelfde mogelijkheden hebben als een staat, wat het bieden van bescherming betreft. In andere gevallen werden non-gouvernementele organisaties beschouwd als actoren van bescherming ten aanzien van vrouwen die worden bedreigd met genitale verminking en eerwraak, ondanks het feit dat dergelijke organisaties slechts tijdelijk veiligheid of niet meer dan onderdak kunnen bieden aan slachtoffers van vervolging. Om dergelijke lacunes in de bescherming te voorkomen, om te zorgen voor volledige overeenstemming met het Verdrag van Genève, om de kwaliteit en de efficiëntie van de besluitvorming te verbeteren en om de interpretatieve samenhang met andere bepalingen van de richtlijn te waarborgen, schept het voorstel meer duidelijkheid over de criteria voor het beoordelen van de aard van de bescherming.

Wanneer in de richtlijn indicatieve lijsten worden gebruikt, gaat dat gepaard met het gebruik van termen zoals "waaronder" of "onder andere"; het ontbreken van dergelijke termen in artikel 7 geeft dus al aan dat het om een volledige lijst gaat. Om meer duidelijkheid te scheppen is het echter nuttig uitdrukkelijk te specificeren dat de lijst van actoren van bescherming een volledige lijst is.

Tevens moet worden gespecificeerd dat bescherming doeltreffend en duurzaam moet zijn en dat niet-overheidsactoren van bescherming bereid en in staat moeten zijn om de rechtsstaat te handhaven. Het begrip "bereidheid om te beschermen" sluit aan bij de in artikel 7, lid 2, van de richtlijn geformuleerde eis dat de verzoeker toegang moet hebben tot dergelijke bescherming. Het enkele feit dat een entiteit in staat is bescherming te bieden, volstaat niet; zij moet ook bereid zijn de betrokken persoon te beschermen. Omgekeerd volstaat "bereidheid om te beschermen" op zichzelf niet als het "vermogen om te beschermen" ontbreekt. Ook actoren die in beginsel bereid en in staat zijn bescherming te bieden maar dit in werkelijkheid niet doen of die alleen voorlopig of tijdelijk bescherming kunnen bieden, vallen buiten de definitie. De verwijzing naar de handhaving van de rechtsstaat geeft meer gewicht aan een voorwaarde die al in artikel 7, lid 2, wordt gesteld, namelijk de instelling van een doeltreffend juridisch systeem.

De voorwaarde dat de bescherming doeltreffend en duurzaam moet zijn, zorgt ten slotte voor samenhang met artikel 11, lid 2, van de richtlijn, dat bepaalt dat iemand alleen ophoudt vluchteling te zijn als de verandering van de omstandigheden in het land van herkomst van ingrijpende en niet-voorbijgaande aard is.

2. Binnenlandse bescherming

Doel en inhoud van internationale bescherming zijn niet beperkt tot non-refoulement. Daarom moet worden toegelicht dat kan worden besloten deze bescherming niet te verlenen indien ten minste in een deel van het land van herkomst bescherming beschikbaar is. Tevens moet het begrip internationale bescherming in overeenstemming zijn met artikel 3 EVRM, zoals dat in een recent arrest van het EHRM is geïnterpreteerd [12]. De huidige definitie mist niet alleen essentiële vereisten die uit dit arrest voortvloeien, maar spreekt de door het EHRM gestelde voorwaarden ook ronduit tegen. In dit voorstel:

- worden woordelijk de voorwaarden van het hierboven bedoelde arrest overgenomen voor de toepasselijkheid van het begrip "binnenlandse bescherming", namelijk dat het moet gaan om een locatie waar de voerzoeker op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen, wordt toegelaten en zich kan vestigen;

- wordt de mogelijkheid om het binnenlandse vluchtalternatief ondanks technische belemmeringen toe te passen, geschrapt omdat het niet verenigbaar is met bovenvermelde vereisten;

- worden de autoriteiten verplicht nauwkeurige en actuele informatie te verzamelen over de algemene situatie in het land van herkomst, wat aansluit bij artikel 8, lid 1, van de richtlijn voor asielprocedures.

3. Het "oorzakelijk verband"

Wanneer de vervolging uitgaat van niet-overheidsactoren, zoals milities, clans, criminele netwerken, lokale gemeenschappen of families, stoelt de vervolging zelf meestal niet op een van de gronden die in het Verdrag van Genève worden genoemd, maar gaat het bijvoorbeeld om criminele motieven of persoonlijke wraak. In dergelijke gevallen is de staat echter vaak niet in staat of niet bereid om de betrokkene bescherming te bieden om redenen die verband houden met het Verdrag van Genève (zoals godsdienst, geslacht, etniciteit, enz.). Om mogelijke lacunes in de bescherming op te vangen, wordt in het voorstel uitdrukkelijk bepaald dat aan de voorwaarde dat er een verband moet zijn tussen de vervolging zelf en de redenen voor de vervolging, ook is voldaan wanneer er een verband is tussen de vervolging zelf en het ontbreken van bescherming tegen dergelijke vervolging.

4. Het behoren tot een bepaalde sociale groep

Geslacht als zodanig is meestal niet voldoende als criterium voor het bestaan van een bepaalde sociale groep; meestal wordt dit kenmerk gebruikt in combinatie met genderfactoren zoals klasse, burgerlijke staat, en het behoren tot een bepaalde etnische groep of een clan. In sommige samenlevingen kunnen vrouwen echter een bepaalde sociale groep vormen, zoals blijkt uit de discriminatie van vrouwen als het gaat om de grondrechten. De ambiguë formulering van de laatste zin van artikel 10, lid 1, onder d) laat ruimte voor lacunes in de bescherming en voor uiteenlopende interpretaties. Om duidelijkheid te scheppen en nuttige aanwijzingen te geven en om te zorgen voor een eenduidige interpretatie, wordt in het voorstel gespecificeerd dat bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep terdege rekening moet worden gehouden met genderaspecten.

5. Beëindiging van de vluchtelingen- en de subsidiaire beschermingsstatus

De erkenningsrichtlijn bevatte geen uitzonderingen op de "omstandigheden die hebben opgehouden te bestaan", zoals verwoord in artikel IC, onder 5) en 6), van het Verdrag van Genève. Deze uitzonderingen maken het mogelijk de bescherming te handhaven om "dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging", en worden beschouwd als de vertaling van een algemeen humanitair beginsel. Het voorstel voert deze uitzonderingen in, zowel voor de vluchtelingenstatus als voor subsidiaire bescherming.

6. Differentiatie van de inhoud van de beide beschermingsstatussen

De wijziging die bedoeld is om aan beide categorieën beschermde personen vergelijkbare rechten toe te kennen, zal naar verwachting de procedures sterk vereenvoudigen en stroomlijnen en de administratieve kosten drukken. Toen de subsidiaire bescherming werd ingevoerd, werd aangenomen dat het om een tijdelijke status ging. Daarom kunnen de lidstaten op grond van de richtlijn aan personen met deze status op bepaalde punten minder rechten toekennen. De ervaring heeft echter geleerd dat deze veronderstelling onjuist was. Daarom moet er een einde worden gemaakt aan de beperkingen van de rechten van degenen die subsidiaire bescherming genieten die niet langer als noodzakelijk en objectief gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd. Het gelijktrekken van de rechten is nodig om volledige overeenstemming te waarborgen met het non-discriminatiebeginsel zoals dat is uitgelegd in de recente rechtspraak van het EHRM [13], en met het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. Bovendien beantwoordt het aan de oproep in het Haags programma om een uniforme beschermingsstatus in te voeren.

7. Inhoud van de bescherming

Om ervoor te zorgen dat beschermde personen de rechten die zij formeel genieten, ook daadwerkelijke kunnen uitoefenen, moet worden ingegaan op de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd.

a) Erkenning van beroepskwalificaties: om een oplossing te vinden voor de praktische problemen die personen die internationale bescherming genieten, ondervinden omdat zij geen bewijsstukken kunnen overleggen en over beperkte financiële middelen beschikken, moedigt het voorstel de lidstaten aan passende alternatieve procedures uit te werken en de betrokkenen vrij te stellen van de kosten die daarmee gemoeid zijn of zo nodig financiële bijstand te verlenen.

b) Toegang tot beroepsopleiding en werk: personen die bescherming genieten, mogen vaak jarenlang niet werken of zijn niet bekend met de eisen die de arbeidsmarkt stelt of met de procedures voor de aanwerving van personeel. Het voorstel verplicht de lidstaten om deze personen toegang te bieden tot bijscholingscursussen zodat zij hun kennis en vaardigheden op peil kunnen houden, en tot begeleidingsdiensten van arbeidsbemiddelingsbureaus.

c) Toegang tot integratievoorzieningen: personen die bescherming genieten, zouden veel beter kunnen integreren als bij de integratievoorzieningen rekening zou worden gehouden met hun opleidings- en beroepsachtergrond en met andere specifieke omstandigheden. Het voorstel verplicht de lidstaten in hun integratiebeleid de maatregelen te nemen die zij nodig achten om aan deze specifieke behoeften te beantwoorden.

d) Toegang tot huisvesting: veel personen die bescherming genieten, ondervinden directe en indirecte discriminatie op de huisvestingsmarkt. Net als in het Integratiehandboek [14], wordt in het voorstel aangedrongen op nationaal beleid ter voorkoming van discriminatie en bevordering van gelijke kansen.

e) Mogelijkheden om voorzieningen te beperken in geval van "geconstrueerde" verzoeken: deze mogelijkheden zijn niet bevorderlijk voor de integratie en roepen vragen op uit het oogpunt van het non-discriminatiebeginsel. Bovendien geeft het beperkte gebruik ervan in de praktijk al aan dat de toegevoegde waarde gering is. Daarom wordt voorgesteld deze mogelijkheden te schrappen.

8. Gezinsleden

De definitie van "gezinsleden" wordt verruimd zodat minderjarigen die bescherming genieten en de verschillende situaties van afhankelijke minderjarigen er ook onder vallen; het belang van het kind geeft echter altijd de doorslag.

3.2. Rechtsgrondslag

Dit voorstel wijzigt Richtlijn 2004/83/EG en is gebaseerd op dezelfde rechtsgrondslag als die richtlijn: artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder c), punt 2, onder a), en punt 3, onder a), van het EG-Verdrag.

Artikel 1 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, bepaalt dat Ierland en het Verenigd Koninkrijk kunnen besluiten maatregelen tot vaststelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel te aanvaarden. Overeenkomstig artikel 3 van dat Protocol hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van de bestaande richtlijn. De positie van deze lidstaten ten aanzien van de bestaande richtlijn laat echter hun eventuele deelname aan de nieuwe richtlijn onverlet.

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

3.3. Subsidiariteitsbeginsel

Titel IV van het EG-Verdrag over visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen, verleent de Europese Gemeenschap bepaalde bevoegdheden op deze gebieden. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig artikel 5 van het EG-Verdrag.

Vanwege het transnationale karakter van de problemen op het gebied van asiel is de EU de aangewezen instantie om oplossingen voor te stellen, zeker als het gaat om kwesties die verband houden met de erkenning en de status van personen die bescherming genieten. Hoewel met de bestaande richtlijn al een aanzienlijke mate van harmonisatie is bereikt, zijn verdere EU-maatregelen nodig om tot hogere en meer geharmoniseerde beschermingsnormen te komen en een volgende stap te zetten in de richting van een uniforme status. Er zijn in het bijzonder dringend verdere inspanningen nodig om gelijke voorwaarden te scheppen zodat het Dublinsysteem op een eerlijke en efficiënte manier kan worden toegepast. Zoals in het Asielbeleidsplan wordt beklemtoond, moet er voor de goede werking van dit systeem voor worden gezorgd dat personen die internationale bescherming zoeken, gelijke toegang tot bescherming hebben.

In het pact toonde de Europese Raad zich bezorgd over het feit dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft, en drong hij aan op nieuwe initiatieven om de in het Haags programma opgenomen invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden, zoals de Commissie in haar beleidsplan had voorgesteld.

3.4. Evenredigheidsbeginsel

In de effectbeoordeling is elke voorgestelde oplossing voor de vastgestelde problemen onderzocht teneinde een goede verhouding te vinden tussen praktische haalbaarheid en vereiste inspanningen, en is geconcludeerd dat de keuze voor EU-optreden niet verder gaat dan nodig is om die problemen op te lossen.

3.5. Effect op de grondrechten

Dit voorstel is grondig getoetst op zijn verenigbaarheid met i) de grondrechten die voortvloeien uit de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht, die zelf weer het resultaat zijn van de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en het EVRM, en die bovendien zijn verankerd in het EU-handvest, en ii) de verplichtingen uit hoofde van het internationale recht, met name het Verdrag van Genève en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind.

Het voorstel zorgt voor betere toegang tot bescherming en tot de rechter: het schept meer duidelijkheid over de beschermingsgronden en vermindert daardoor de lacunes in de bescherming en de verschillen in de erkenningsprocedures, waardoor de algemene kwaliteit van de besluitvorming zal verbeteren. Het voorstel biedt ook betere toegang tot sociale bescherming, tot de arbeidsmarkt en tot integratie in het algemeen, want het biedt personen die subsidiaire bescherming genieten en personen die internationale bescherming genieten en hun gezinsleden in het algemeen meer rechten (doordat de rechten die aan beide statussen zijn gekoppeld, meer gelijk worden getrokken, het niveau van de rechten van personen die bescherming genieten omhoog gaat, de definitie van "gezinsleden" wordt verruimd en de mogelijkheid om de voorzieningen in het geval van "geconstrueerde" verzoeken te beperken, wordt geschrapt). Met gelijkere rechten en een betere toegang tot bescherming voor vrouwen (wijziging van de voorwaarde betreffende het "oorzakelijk verband" en de definitie van het behoren tot een "bepaalde sociale groep") wordt het non-discriminatiebeginsel beter nageleefd. Ten slotte zullen de verschillende wijzigingen die de definitie van "gezinsleden" verruimen en die meer rechten toekennen aan personen die bescherming genieten en hun gezinsleden, ook een positief effect hebben op de rechten van het kind.

2004/83/EG

nieuw

2009/0164 (COD)

Voorstel voor een

RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft personen die internationale bescherming genieten , en de inhoud van de verleende bescherming

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder c), punt 2, onder a), en punt 3, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité [15],

Gezien het advies van het Comité van de Regio's [16],

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag [17],

Overwegende hetgeen volgt:

nieuw

(1) Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet op een aantal punten ingrijpend worden gewijzigd [18]. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

2004/83/EG overweging 1

(2) Een gemeenschappelijk asielbeleid, met inbegrip van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, behoort tot de doelstelling van de Europese Unie geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen die openstaat voor degenen die onder druk van de omstandigheden op legale wijze om bescherming in de Gemeenschap verzoeken.

2004/83/EG overweging 2

(3) De Europese Raad is tijdens zijn bijzondere bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 overeengekomen te streven naar de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 („Verdrag van Genève”), zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967 („Protocol”), en zo het verbod tot uitzetting of terugleiding (non-refoulement) te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.

2004/83/EG overweging 3

(4) Het Verdrag van Genève en het Protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

2004/83/EG overweging 4

(5) Volgens de conclusies van Tampere dient een gemeenschappelijk Europees asielstelsel op korte termijn op elkaar afgestemde regels te omvatten inzake de toekenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus.

2004/83/EG overweging 5

(6) De conclusies van Tampere houden tevens in, dat de bepalingen ten aanzien van de vluchtelingenstatus moeten worden aangevuld met maatregelen inzake subsidiaire vormen van bescherming die eenieder die een dergelijke bescherming behoeft een passende status verlenen.

nieuw

(7) De eerste fase van de opbouw van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel is nu voltooid. De Europese Raad van 4 november 2004 heeft het Haags programma aangenomen waarin de doelstellingen zijn opgenomen die in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden uitgevoerd in de periode 2005-2010. In het Haags programma werd de Commissie verzocht de evaluatie van de rechtsinstrumenten op asielgebied van de eerste fase af te ronden en de instrumenten en maatregelen voor de tweede fase in te dienen bij de Raad en het Europees Parlement, zodat ze voor eind 2010 zouden kunnen worden goedgekeurd. Overeenkomstig het Haags programma is het doel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel de totstandbrenging van een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status die in de gehele Unie geldt.

(8) In het Europees pact over immigratie en asiel, dat op 16 oktober 2008 werd goedgekeurd, constateerde de Europese Raad dat er tussen de lidstaten nog altijd grote verschillen bestaan wat het verlenen en de vormen van bescherming betreft, en drong hij aan op nieuwe initiatieven om de in het Haags programma opgenomen invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te voltooien en op die manier een hoger beschermingsniveau te bieden.

(9) Gezien de resultaten van de verrichte evaluaties is het moment gekomen om de onderliggende beginselen van Richtlijn 2004/83/EG te bevestigen en om te streven naar een hoger harmonisatieniveau van de regels inzake de verlening en de inhoud van internationale bescherming op basis van hogere normen, teneinde verdere stappen te zetten in de richting van een uniforme beschermingsstatus voor de gehele Unie, overeenkomstig de doelstelling van het Haags programma.

(10) Er dient gebruik te worden gemaakt van de middelen van het Europees Vluchtelingenfonds en van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken om de lidstaten voldoende ondersteuning te geven bij de toepassing van de normen die worden vastgesteld in de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, in het bijzonder die lidstaten waarvan het asielstelsel specifiek en onevenredig onder druk staat, met name als gevolg van de ligging of de demografische situatie van die lidstaten.

2004/83/EG overweging 6

(11) Het hoofddoel van deze richtlijn is enerzijds te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt en anderzijds ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken.

2004/83/EG overweging 7

nieuw

(12) De onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming dient ertoe bij te dragen de secundaire migratie van asielzoekers personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.

2004/83/EG overweging 8

(13) Het ligt in de aard van minimumnormen, dat de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève of door een persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, wordt geacht te zijn ingediend.

2004/83/EG overweging 9

(14) Onderdanen van derde landen of staatlozen die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming, maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, vallen niet onder deze richtlijn.

2004/83/EG overweging 10 (aangepast)

nieuw

(15) Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [19] . In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid, en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden en de bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering op grond van de artikelen 1, 18 en 19 van het Handvest ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van het Handvest te bevorderen, en dient dienovereenkomstig te worden toegepast .

2004/83/EG overweging 11

(16) Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden.

2004/83/EG overweging 12

nieuw

(17) Het „belang van het kind” dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn , overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989 .

nieuw

(18) Het begrip "gezinsleden" dient te worden verruimd, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende vormen van afhankelijkheid en bijzondere aandacht moet worden besteed aan het belang van het kind.

2004/83/EG overweging 13

(19) Deze richtlijn geldt onverminderd het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie.

2004/83/EG overweging 14

(20) De erkenning van de vluchtelingenstatus heeft declaratoire kracht.

2004/83/EG overweging 15

(21) Het Handboek over procedures en criteria voor het bepalen van de vluchtelingenstatus van Overleg met het Hoge Commissariaat van de Verenigde Naties voor vluchtelingen bevat kan voor de lidstaten waardevolle aanwijzingen opleveren bij het vaststellen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 1 van het Verdrag van Genève.

2004/83/EG overweging 16

(22) Er dienen minimumnormen voor de omschrijving en de inhoud van de vluchtelingenstatus te worden vastgesteld om de bevoegde nationale instanties van de lidstaten bij de toepassing van het Verdrag van Genève voor te lichten.

2004/83/EG overweging 17

(23) Het is noodzakelijk gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève worden aangemerkt.

2004/83/EG overweging 18

(24) Met name is het nodig tot gemeenschappelijke begrippen te komen ten aanzien van de behoefte aan bescherming ter plaatse; de oorsprong van schade en bescherming; en binnenlandse bescherming en vervolging, met inbegrip van de redenen van de vervolging.

2004/83/EG overweging 19

nieuw

(25) Bescherming wordt niet alleen geboden door de staat, maar ook door partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die voldoen aan de criteria van deze richtlijn, leden 2 en 3, en die een regio of een deel van enige omvang van het grondgebied van de staat beheersen en bereid en in staat zijn de rechtsstaat te handhaven. Deze bescherming moet doeltreffend en duurzaam zijn.

nieuw

(26) De verzoeker dient daadwerkelijk binnenlandse bescherming te genieten in een deel van het land van herkomst waar hij op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen, wordt toegelaten en zich kan vestigen.

2004/83/EG overweging 20

(27) Met name Het is het nodig dat de lidstaten bij de beoordeling van aanvragen om internationale bescherming van minderjarigen, met specifiek op kinderen gerichte vormen van vervolging rekening houden, zoals het ronselen van kinderen voor strijdkrachten, mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting en dwangarbeid.

nieuw

(28) Een van de voorwaarden om te worden erkend als vluchteling in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève is het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de vervolging als zodanig en redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Wanneer de vervolging uitgaat van niet-overheidsactoren, is het voldoende dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de afwezigheid van staatsbescherming tegen de vervolging, en een van deze redenen.

2004/83/EG overweging 21

nieuw

(29) Met name Het is het tevens nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond „het behoren tot een bepaalde sociale groep” , die zodanig moet worden uitgelegd dat daaronder zowel groepen vallen die kunnen worden gedefinieerd op grond van bepaalde fundamentele kenmerken, zoals geslacht of seksuele gerichtheid, als groepen, zoals vakbonden, die uit personen bestaan die een achtergrond of gemeenschappelijke eigenschappen bezitten, die dermate fundamenteel is voor de identiteit of de morele integriteit dat van deze personen niet mag worden gedwongen het lidmaatschap van die groep op te geven. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet terdege rekening worden gehouden met genderaspecten.

2004/83/EG overweging 22

(30) Handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties zijn omschreven in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en zijn onder andere neergelegd in de resoluties van de Verenigde Naties betreffende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme, waarin wordt verklaard dat „terroristische daden, methoden en werkwijzen strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties”, en dat het doelbewust financieren en plannen van en het aanzetten tot terroristische daden eveneens strijdig zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

2004/83/EG overweging 23

(31) Als bedoeld in artikel 14, kan het begrip „status” ook de vluchtelingenstatus omvatten.

2004/83/EG overweging 24

(32) Tevens dienen minimumnormen te worden vastgesteld voor de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming. De subsidiaire beschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève vastgelegde regeling ter bescherming van vluchtelingen aanvullen.

2004/83/EG overweging 25

(33) Er dienen criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.

2004/83/EG overweging 26

(34) Gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, vormen normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade kan worden aangemerkt.

2004/83/EG overweging 27

(35) Zich ervan bewust dat de Ggezinsleden zijn louter door hun verwantschap met de vluchteling normaal gezien op zodanige wijze kwetsbaar zijn voor daden van vervolging dat zulks een grond voor de toekenning van de status van vluchteling zou kunnen vormen.

2004/83/EG overweging 28

(36) Het begrip nationale veiligheid en openbare orde heeft ook betrekking op gevallen waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme of een dergelijke vereniging steunt.

2004/83/EG overweging 29

De voordelen die aan de gezinsleden van personen met subsidiaire bescherming worden toegekend, hoeven niet noodzakelijkerwijs dezelfde te zijn als die welke aan de statushouder worden toegekend, doch moeten in vergelijking daarmee wel billijk zijn.

nieuw

(37) Er dient op te worden toegezien dat bij het beantwoorden van de oproep in het Haags programma om een uniforme status in te voeren, het non-discriminatiebeginsel ten volle wordt nageleefd. Daarom dienen aan personen die subsidiaire bescherming genieten, behalve in noodzakelijke en objectief gerechtvaardigde gevallen, dezelfde rechten en voordelen te worden toegekend als aan vluchtelingen, en dienen voor hen dezelfde voorwaarden te gelden.

2004/83/EG overweging 30

(38) Binnen de grenzen van hun internationale verplichtingen kunnen de lidstaten bepalen dat alvorens voordelen inzake de toegang tot werkgelegenheid, sociale zekerheid, gezondheidszorg en integratievoorzieningen kunnen worden toegekend, een verblijfstitel overeenkomstig artikel 22 moet zijn afgegeven.

nieuw

(39) Om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming genieten beter gebruik kunnen maken van de in deze richtlijn beschreven rechten en voordelen, moet rekening worden gehouden met hun speciale behoeften en met de specifieke integratieproblemen waarmee zij worden geconfronteerd.

(40) In dit verband dienen met name inspanningen te worden geleverd om iets te doen aan de problemen als gevolg van de financiële beperkingen waardoor personen die internationale bescherming genieten, onvoldoende toegang hebben tot werkgebonden onderwijsaanbod en beroepsopleiding.

2004/83/EG overweging 31

(41) Deze richtlijn is niet van toepassing op financiële voordelen die door de lidstaten worden toegekend om onderwijs en opleiding te bevorderen.

2004/83/EG overweging 32

Er dient rekening te worden gehouden met de praktische problemen die personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma's, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties.

nieuw

(42) Er dienen speciale maatregelen te worden overwogen om een oplossing te vinden voor de praktische problemen die personen die internationale bescherming genieten, ondervinden bij het waarmerken van hun buitenlandse diploma's, getuigschriften of andere bewijzen van officiële kwalificaties, in het bijzonder als gevolg van het ontbreken van bewijsstukken en hun onvermogen om de kosten van de erkenningsprocedures te betalen.

2004/83/EG overweging 33

nieuw

(43) Met name om sociale problemen te voorkomen is het dienstig dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten in het kader van de sociale bijstand zonder discriminatie passende sociale voorzieningen en bestaansmiddelen ontvangen.

2004/83/EG overweging 34

Wat sociale bijstand en gezondheidszorg betreft moeten de gedetailleerde bepalingen inzake de verstrekking van de fundamentele prestaties in de nationale wetgeving worden vastgesteld. De mogelijkheid om de prestaties voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus te beperken tot de fundamentele prestaties moet zodanig worden opgevat dat hieronder ten minste is begrepen minimale inkomenssteun, steun bij ziekte, bij zwangerschap en bij hulpverlening aan ouders, in de mate waarin deze overeenkomstig de wetgeving van de betreffende lidstaat aan eigen onderdanen worden toegekend.

2004/83/EG overweging 35

nieuw

(44) Personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten, behoren toegang te krijgen tot lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg.

nieuw

(45) In de integratieprogramma's die worden aangeboden aan personen die internationale bescherming genieten, dient rekening te worden gehouden met hun specifieke behoeften en omstandigheden.

2004/83/EG overweging 36

(46) De uitvoering van deze richtlijn dient met regelmatige tussenpozen te worden geëvalueerd, met name rekening houdend met de ontwikkeling van de internationale verplichtingen van de lidstaten inzake non-refoulement, met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de lidstaten alsook met de ontwikkeling van de gemeenschappelijke basisbeginselen op het stuk van de integratie.

2004/83/EG overweging 37

(47) Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde richtlijn, namelijk minimumnormen vast te stellen voor de toekenning door de lidstaten van internationale bescherming aan onderdanen van derde landen en staatlozen en de inhoud van de verleende bescherming, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat de onderhavige richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

2004/83/EG overweging 38

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Verenigd Koninkrijk bij brief van 28 januari 2002 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.

2004/83/EG overweging 39

Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft Ierland bij brief van 13 februari 2002 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.

2004/83/EG overweging 40

(48) Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken.,

nieuw

(49) De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijn zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijn.

(50) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijn onverlet te laten,

2004/83/EG (aangepast)

nieuw

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Onderwerp en werkingssfeer Doel

Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder gelden de volgende definities :

a) „internationale bescherming”: de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming zoals omschreven in de punten e)d) en g)f);

nieuw

b) "personen die internationale bescherming genieten": personen aan wie de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming is verleend in de zin van de punt e) en g);

2004/83/EG

c)b)

„Verdrag van Genève”: het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen dat op 28 juli 1951 te Genève tot stand is gekomen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;

d)c) „vluchteling”: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)d) „vluchtelingenstatus”: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

e)f) „persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen;

f)g) „subsidiaire-beschermingsstatus”, de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als een persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt;

g)h) „verzoek om internationale bescherming”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden gevraagd;

nieuw

i) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

2004/83/EG

nieuw

h)j) „gezinsleden”: voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst, de volgende leden van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die internationale bescherming geniet, die in verband met het verzoek om internationale bescherming in dezelfde lidstaat aanwezig zijn:

– de echtgenoot van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die internationale bescherming geniet of diens niet-gehuwde partner met wie hij een duurzame relatie onderhoudt, indien de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren krachtens zijn vreemdelingenwetgeving op een vergelijkbare wijze behandelt als gehuwde paren;

– de minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die internationale bescherming geniet , mits zij ongehuwd zijn en ten laste komen, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

nieuw

– de gehuwde minderjarige kinderen van de bij het eerste gedachtestreepje bedoelde paren of de persoon die internationale bescherming geniet, ongeacht de vraag of zij naar nationaal recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn, indien het in hun belang is in hetzelfde land te verblijven als degene die internationale bescherming geniet;

– de vader, moeder of een ander volwassen familielid dat volgens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijk is voor de persoon die internationale bescherming geniet, indien laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of indien hij minderjarig en gehuwd is maar het in zijn belang is om in hetzelfde land te verblijven als zijn vader of moeder of een ander volwassen familielid dat verantwoordelijk voor hem is;

– de minderjarige ongehuwde broers en zussen van de persoon die internationale bescherming geniet, indien laatstgenoemde minderjarig en ongehuwd is, of indien de persoon die internationale bescherming geniet of zijn broers en zussen minderjarig en gehuwd zijn maar het in het belang van een of meer van hen is om in hetzelfde land te verblijven;

k) "minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

2004/83/EG (aangepast)

nieuw

i)l) i)„niet-begeleide minderjarigen”: onderdanen van derde landen en staatlozen jonger dan 18 jaar een minderjarige die zonder begeleiding van een voor henm hetzij wettelijk, hetzij volgens het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van de lidstaten aankomten, zolang hzij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene iszijn gesteld. Ook vallen onder deze definitie minderjarigen die, nadat zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen, zonder begeleiding zijn komen te verkeren;

j)m) „verblijfstitel”: iedere door de instanties van een lidstaat overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat verstrekte vergunning of machtiging op grond waarvan een onderdaan van een derde land of staatloze op het grondgebied van die lidstaat mag verblijven;

k)n) „land van herkomst”: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.

Artikel 3

Gunstiger normen

De lidstaten kunnen ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.

HOOFDSTUK II

Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming

Artikel 4

Beoordeling van feiten en omstandigheden

1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a) alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;

c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

d) de vraag of zijn activiteiten, sedert hij zijn land heeft verlaten, uitsluitend ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, teneinde na te gaan of de betrokkene, in geval van terugkeer naar dat land, door die activiteiten aan vervolging of ernstige schade zal worden blootgesteld;

e) de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de verzoeker zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.

4. Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

5. Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;

b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;

c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;

d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en

e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

Artikel 5

Ter plaatse ontstane behoefte aan internationale bescherming

1. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten.

2. Een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade kan gegrond zijn op activiteiten van de verzoeker sedert hij het land van herkomst heeft verlaten, met name wanneer wordt vastgesteld dat de betrokken activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen of strekkingen die de betrokkene in het land van herkomst aanhing.

3. Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten.

Artikel 6

Actoren van vervolging of ernstige schade

Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a) de staat;

b) partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

Artikel 7

Actoren van bescherming

1. Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en duurzaam zijn en kan alleen worden geboden door:

a) de staat; of

b) partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen en die bereid en in staat zijn de rechtsstaat te handhaven .

2. In het algemeen wordt doeltreffende en duurzame bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.

3. Bij het beoordelen of een internationale organisatie een staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheerst en bescherming verleent als omschreven in lid 2, houden de lidstaten rekening met de richtsnoeren die worden gegeven in toepasselijke Raadsbesluiten.

Artikel 8

Binnenlandse bescherming

1. Als onderdeel van de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker geen behoefte heeft aan internationale bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees bestaat voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade hij in een deel van het land van herkomst waar hij op een veilige en wettige manier naartoe kan reizen, wordt toegelaten en zich kan vestigen, toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 7 , en van de verzoeker redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij naar in dat deel van het land blijft.

2. Bij de beoordeling of een verzoeker toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of ernstige schade in een deel van het land van herkomst aan de in overeenkomstig lid 1 genoemde voorwaarden voldoet, houden de lidstaten bij hun beslissing over het verzoek rekening met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat zij beschikken over nauwkeurige en actuele informatie uit verschillende bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.

3. Lid 1 kan van toepassing zijn ondanks het feit dat er technische belemmeringen bestaan om terug te keren naar het land van herkomst.

HOOFDSTUK III

Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus

Artikel 9

Daden van vervolging

1. Om te worden beschouwd als een dDaaden van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moeten de daad :

a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormten van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).

2. Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;

c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;

d) ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;

e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, lid 2 vallen;

f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.

3. Overeenkomstig artikel 2, punt c), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden .

Artikel 10

Gronden van vervolging

1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

a) het begrip „ras” omvat met name de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep;

b) het begrip „godsdienst” omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald;

c) het begrip „nationaliteit” is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat;

d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

– leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

– de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er dient ter dege rekening te worden gehouden met gGenderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt beschreven ;

e) het begrip „politieke overtuiging” houdt met name in dat de betrokkene een opvatting, gedachte of mening heeft betreffende een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 6 genoemde actoren van vervolging en hun beleid of methoden, ongeacht of de verzoeker zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.

2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet terzake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.

Artikel 11

Beëindiging

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze houdt op vluchteling te zijn wanneer hij:

a) vrijwillig opnieuw de bescherming inroept van het land van zijn nationaliteit; of

b) na verlies van zijn nationaliteit deze vrijwillig opnieuw heeft verworven; of

c) een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming geniet van het land van zijn nieuwe nationaliteit; of

d) zich vrijwillig opnieuw gevestigd heeft in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij zich bevond uit vrees voor vervolging; of

e) omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling werd erkend, hebben opgehouden te bestaan, niet langer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land van zijn nationaliteit;

f) indien hij geen nationaliteit bezit staatloos is , kan terugkeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, omdat de omstandigheden in verband waarmee hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan.

2. Bij de toepassing van de punten e) en f), van lid 1, dienen gaan de lidstaten na te gaan of de verandering van de omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging weg te nemen.

nieuw

3. De punten e) en f) van lid 1 zijn niet van toepassing op vluchtelingen die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kunnen aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, of, in het geval van staatlozen, van het land waar zij vroeger hun gewone verblijfplaats hadden, in te roepen.

2004/83/EG (aangepast)

Artikel 12

Uitsluiting

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:

a) hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen. Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;

b) hij door de bevoegde autoriteiten van het land waar hij zich heeft gevestigd, beschouwd wordt de rechten en verplichtingen te hebben, welke met het bezit van de nationaliteit van dat land verbonden zijn, of daarmee gelijkwaardige rechten en verplichtingen.

2. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b) hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen vóór de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus; bijzonder wrede handelingen kunnen, zelfs indien zij met een beweerd politiek oogmerk zijn uitgevoerd, als ernstige, niet-politieke misdrijven aangemerkt worden;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties.

3. Lid 2 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

HOOFDSTUK IV

Vluchtelingenstatus

Artikel 13

Verlening van de vluchtelingenstatus

De lidstaten verlenen de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.

Artikel 14

Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de vluchtelingenstatus

1. Met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend na de inwerkingtreding van deze Rrichtlijn 2004/83/EG , trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 11 geen vluchteling meer is.

2. Onverminderd de plicht van de vluchteling uit hoofde van artikel 4, lid 1, om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt, over te leggen, toont de lidstaat die de vluchtelingenstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon geen vluchteling meer is of dat nooit geweest is, overeenkomstig lid 1.

3. De lidstaten trekken de vluchtelingenstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen, indien, nadat hem de vluchtelingenstatus is verleend, door de betrokken lidstaat wordt vastgesteld dat

a) hij op grond van artikel 12 van de vluchtelingenstatus uitgesloten is of had moeten zijn;

b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de vluchtelingenstatus.

4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5. De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.

6. Personen op wie lid 4 of lid 5 van toepassing is, genieten de rechten die zijn vastgelegd in de artikelen 3, 4, 16, 22, 31, 32 en 33 van het Verdrag van Genève of daarmee vergelijkbare rechten, voor zover zij in de lidstaat aanwezig zijn.

HOOFDSTUK V

Voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming

Artikel 15

Ernstige schade

Ernstige schade bestaat uit:

a) doodstraf of executie; of

b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst;

c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 16

Beëindiging

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze komt niet meer in aanmerking voor subsidiaire bescherming wanneer de omstandigheden op grond waarvan de subsidiaire bescherming is verleend, niet langer bestaan, of zodanig zijn gewijzigd dat deze bescherming niet langer nodig is.

2. Bij de toepassing van lid 1, nemen de lidstaten in aanmerking of de wijziging van de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt.

nieuw

3. Lid 1 is niet van toepassing op personen die subsidiaire bescherming genieten en die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere ernstige schade, kunnen aanvoeren om te weigeren de bescherming van het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, of, in het geval van staatlozen, van het land waar zij vroeger hun gewone verblijfplaats hadden, in te roepen.

2004/83/EG

nieuw

Artikel 17

Uitsluiting

1. Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd;

c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;

d) hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.

2. Lid 1 is van toepassing op personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de daar genoemde misdrijven of daden.

3. De lidstaten mogen een onderdaan van een derde land of staatloze van subsidiaire bescherming uitsluiten, indien hij, voordat hij tot de betrokken lidstaat werd toegelaten, een of meer andere dan de in lid 1 bedoelde misdrijven heeft gepleegd die strafbaar zouden zijn met gevangenisstraf indien zij in de betrokken lidstaat waren gepleegd, en indien hij zijn land van herkomst alleen heeft verlaten om straffen als gevolg van deze misdrijven te ontlopen.

HOOFDSTUK VI

Subsidiaire-beschermingsstatus

Artikel 18

Verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus

De lidstaten verlenen de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

Artikel 19

Intrekking, beëindiging of weigering tot verlenging van de subsidiaire-beschermingsstatus

1. Met betrekking tot na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende verzoeken om internationale bescherming, trekken de lidstaten de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze in, beëindigen zij deze of weigeren zij deze te verlengen indien hij volgens de criteria van artikel 16 niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

2. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie verleende subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of een staatloze intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen indien hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus was verleend, had moeten worden uitgesloten van subsidiaire bescherming overeenkomstig artikel 17, lid 3.

3. De lidstaten trekken de subsidiaire-beschermingsstatus van een onderdaan van een derde land of staatloze in, beëindigen deze of weigeren deze te verlengen indien:

a) hij, nadat hem de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, op grond van artikel 17, leden 1 en 2, van subsidiaire bescherming uitgesloten is of had moeten zijn;

b) hij feiten verkeerd heeft weergegeven of heeft achtergehouden, of valse documenten heeft gebruikt, en dit doorslaggevend is geweest voor de verlening van de subsidiaire-beschermingsstatus.

4. Onverminderd de plicht, uit hoofde van artikel 4, lid 1, van de onderdaan van een derde land of staatloze om melding te maken van alle relevante feiten en alle relevante documenten waarover hij beschikt over te leggen, toont de lidstaat die de subsidiaire-beschermingsstatus heeft verleend per geval aan dat de betrokken persoon niet of niet langer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, overeenkomstig de leden 1, 2 en 3.

HOOFDSTUK VII

Kenmerken van de internationale bescherming

Artikel 20

Algemene bepalingen

1. Dit hoofdstuk geldt onverminderd de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten.

2. Dit hoofdstuk geldt zowel voor vluchtelingen als voor personen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, tenzij anders is bepaald.

3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen , slachtoffers van mensenhandel, personen met geestelijke gezondheidsproblemen en personen die folteringen hebben ondergaan, zijn verkracht of aan andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld zijn blootgesteld.

4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.

5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.

6. Binnen de beperkingen die het Verdrag van Genève stelt, mogen de lidstaten de voorzieningen van dit hoofdstuk beperken voor vluchtelingen die hun vluchtelingenstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om als vluchteling te worden erkend.

7. Binnen de uit de internationale verplichtingen van de lidstaten voortvloeiende beperkingen, mogen de lidstaten de voorzieningen van dit hoofdstuk beperken voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en hun subsidiaire-beschermingsstatus hebben verkregen op basis van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak ten doel hadden de nodige voorwaarden te scheppen om te worden erkend als persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.

Artikel 21

Bescherming tegen refoulement

1. De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.

2. Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

a) er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of

b) hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

3. De lidstaten mogen de verblijfstitel van een vluchteling op wie lid 2 van toepassing is, intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen of te verstrekken.

Artikel 22

Informatie

De lidstaten verschaffen personen ten aanzien van wie is erkend dat zij die internationale bescherming behoeven genieten zo spoedig mogelijk nadat hun de desbetreffende beschermingsstatus is verleend, toegang tot in een voor hen begrijpelijke taal duidelijke informatie betreffende de rechten en plichten die verband houden met die status , in een taal die zij redelijkerwijs geacht kunnen worden te begrijpen .

Artikel 23

Instandhouding van het gezin

1. De lidstaten zorgen ervoor dat het gezin in stand kan worden gehouden.

2. De lidstaten waarborgen dat gezinsleden van de persoon met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming geniet, die zelf niet in aanmerking komen voor die statussen bescherming , aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 34 genoemde voordelen, overeenkomstig de nationale procedures en voor zover verenigbaar met de persoonlijke juridische status van het gezinslid.

Ten aanzien van de gezinsleden van personen met de subsidiaire-beschermingsstatus kunnen de lidstaten de voorwaarden voor de betrokken voordelen bepalen.

In dat geval zien de lidstaten erop toe dat de toegekende rechten een toereikende levensstandaard waarborgen.

3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing wanneer het gezinslid op grond van de hoofdstukken III en V van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus uitgesloten is van internationale bescherming .

4. Onverminderd de leden 1 en 2 kunnen de lidstaten de daarin verleende rechten weigeren, beperken of intrekken om redenen van nationale veiligheid of openbare orde.

5. De lidstaten kunnen besluiten dat dit artikel ook geldt voor andere naaste verwanten die ten tijde van het vertrek uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin van de persoon aan wie de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend die internationale bescherming geniet , en die op dat tijdstip volledig of grotendeels te zijnen laste kwamen.

Artikel 24

Verblijfstitels

1. Zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus is verleend en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan artikel 21, lid 3, verstrekken de lidstaten aan personen met de vluchtelingenstatus die internationale bescherming genieten een verblijfstitel die ten minste drie jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Onverminderd het bepaalde in artikel 23, lid 1, kan de aan de gezinsleden van de personen met de vluchtelingenstatus die internationale bescherming genieten af te geven verblijfstitel minder dan drie jaar geldig zijn en verlengbaar zijn.

2. Zo spoedig mogelijk nadat de subsidiaire-beschermingsstatus is verleend, verstrekken de lidstaten personen die subsidiaire bescherming genieten een verblijfstitel die ten minste één jaar geldig is en kan worden verlengd, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Artikel 25

Reisdocumenten

1. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingenstatus reisdocumenten in de in de bijlage bij het Verdrag van Genève vermelde vorm voor reizen buiten hun grondgebied, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

2. De lidstaten verstrekken aan personen met de subsidiaire beschermingsstatus die geen nationaal paspoort kunnen verkrijgen documenten waarmee zij buiten hun grondgebied kunnen reizen, ten minste indien om ernstige humanitaire redenen hun aanwezigheid in een andere staat is vereist, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid of openbare orde zich daartegen verzetten.

Artikel 26

Toegang tot werk

1. De lidstaten staan personen met een vluchtelingenstatus die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze status bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een vluchtelingenstatus die internationale bescherming genieten onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding , met inbegrip van bijscholing, en praktische werkervaring op de arbeidsplaats en begeleiding van arbeidsbemiddelingsbureaus .

nieuw

3. De lidstaten spannen zich in om de in lid 2 bedoelde toegang tot het werkgebonden onderwijsaanbod en de beroepsopleiding voor personen die internationale bescherming genieten, te bevorderen door middel van maatregelen als het zo nodig verstrekken van uitkeringen of leningen voor levensonderhoud of door de mogelijkheid te bieden in deeltijd te werken en te studeren.

2004/83/EC

nieuw

3. De lidstaten staan personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toe onmiddellijk nadat hun deze status is verleend een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd. Hierbij kan rekening gehouden worden met de toestand van de arbeidsmarkt in de lidstaten, inclusief met het oog op de eventuele prioritering van de toegang tot de arbeidsmarkt voor een beperkte, overeenkomstig de nationale wetgeving vast te stellen periode. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met een subsidiare-beschermingsstatus toegang hebben tot banen die hen worden aangeboden overeenkomstig de nationale voorschriften inzake prioritering op de arbeidsmarkt.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de subsidiaire-beschermingsstatus onder door de lidstaten te bepalen voorwaarden toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding en praktische werkervaring op de arbeidsplaats.

54. Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.

Artikel 27

Toegang tot onderwijs

1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-status dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft.

nieuw

Artikel 28

Toegang tot procedures voor de erkenning van kwalificaties

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten dezelfde behandeling krijgen als de eigen onderdanen, wat de erkenning van buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties betreft.

2. De lidstaten spannen zich in personen die internationale bescherming genieten en die geen bewijsstukken kunnen overleggen van hun kwalificaties, toegang te bieden tot passende regelingen voor de beoordeling, validering en erkenning van hun eerdere scholing. Dergelijke maatregelen moeten in overeenstemming zijn met artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties [20].

3. De lidstaten spannen zich in om te voorkomen dat het personen die internationale bescherming genieten, onmogelijk wordt gemaakt hun buitenlandse diploma's, getuigschriften en andere bewijzen van officiële kwalificaties te laten erkennen, of hun eerdere scholing te laten valideren, vanwege de kosten die daaraan zijn verbonden.

2004/83/EG

nieuw

Artikel 2928

Sociale voorzieningen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze statussen bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.

2. 2. In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die qua niveau en toegangsvoorwaarden moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

Artikel 3029

Gezondheidszorg

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de status bescherming heeft toegekend.

2. In afwijking van de algemene regel in lid 1 kunnen de lidstaten de gezondheidszorg voor personen met de subsidiaire-beschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties, die qua niveau en toegangsvoorwaarden moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

32. De lidstaten verstrekken personen met de vluchtelingen- of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten en die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg , met inbegrip van geestelijke gezondheidszorg waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de status heeft toegekend.

Artikel 3130

Niet-begeleide minderjarigen

1. De lidstaten nemen zo spoedig mogelijk nadat de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus internationale bescherming is verleend, de nodige maatregelen om te verzekeren dat niet-begeleide minderjarigen worden vertegenwoordigd door een wettelijke voogd, dan wel, indien nodig, door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of op een andere passende wijze worden vertegenwoordigd, zoals op basis van wetgeving of een rechterlijke uitspraak.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat de voor elke niet-begeleide minderjarige aangewezen voogd of vertegenwoordiger in verband met de toepassing van deze richtlijn naar behoren in de behoeften van de minderjarige voorziet. De bevoegde instanties evalueren zulks regelmatig.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat niet-begeleide minderjarigen worden geplaatst:

a) bij volwassen familieleden, of

b) in een pleeggezin, of

c) in speciale centra voor minderjarigen, of

d) in andere voor minderjarigen geschikte tehuizen.

In dit verband krijgt het kind inspraak in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid.

4. Voor zover mogelijk, worden broers en zusters bij elkaar gehuisvest, daarbij rekening houdend met het belang van de betrokken minderjarige en in het bijzonder met zijn leeftijd en rijpheid. Veranderingen in de verblijfplaats van niet-begeleide minderjarigen worden tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.

5. De lidstaten stellen procedures vast die het mogelijk maken zo snel mogelijk na de verlening van de internationale bescherming de gezinsleden van de niet-begeleide minderjarige op te sporen, waarbij zij In het belang van niet-begeleide minderjarigen trachten de lidstaten hun gezinsleden zo spoedig mogelijk op te sporen vooropstellen . In gevallen waarin gevaar bestaat voor het leven of de lichamelijke integriteit van de minderjarige of zijn naaste familieleden, met name indien zij in het land van herkomst zijn achtergebleven, moet bij het verzamelen, verwerken en verspreiden van gegevens over deze personen de vertrouwelijkheid worden gewaarborgd.

6. Personen die met niet-begeleide minderjarigen werken, moeten een passende opleiding met betrekking tot hun behoeften volgen of gevolgd hebben en blijven volgen .

Artikel 3231

Toegang tot huisvesting

De lidstaten zorgen ervoor dat personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven. De lidstaten spannen zich in een beleid te voeren dat erop is gericht discriminatie van personen die internationale bescherming genieten, te voorkomen en gelijke kansen te bieden op het gebied van toegang tot huisvesting.

Artikel 3332

Vrij verkeer binnen de lidstaat

De lidstaten staan op hun grondgebied het vrije verkeer toe van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden en beperkingen als gelden voor de andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

Artikel 3433

Toegang tot integratievoorzieningen

1. Teneinde de integratie van vluchtelingen personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, voorzien bieden de lidstaten in toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen die internationale bescherming genieten, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.

1 Wanneer de lidstaten zulks passend achten, wordt personen met de subsidiaire-beschermingsstatus toegang verleend tot de integratieprogramma's.

nieuw

2. Bij deze integratieprogramma's kan het gaan om introductieprogramma's en taalcursussen die zo veel mogelijk zijn afgestemd op de behoeften van personen die internationale bescherming genieten.

2004/83/EG (aangepast)

nieuw

Artikel 3534

Repatriëring

De lidstaten kunnen personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus die internationale bescherming genieten en die wensen te repatriëren, bijstand verlenen.

HOOFDSTUK VIII

Administratieve samenwerking

Artikel 3635

Samenwerking

Elke lidstaat wijst een nationaal contactpunt aan en deelt het adres daarvan mee aan de Commissie., die De Commissie stelt de andere lidstaten daarvan deze gegevens in kennis stelt.

De lidstaten nemen in overleg met de Commissie alle passende maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van gegevens tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen.

Artikel 3736

Personeel

De lidstaten zorgen ervoor dat de instanties en andere organisaties die deze richtlijn uitvoeren de nodige opleiding ontvangen en wat de informatie betreft die zij uit hoofde van hun werk verkrijgen, gebonden zijn aan geheimhouding als omschreven in de nationale wetgeving.

HOOFDSTUK IX

Slotbepalingen

Artikel 3837

Verslagen

1. Uiterlijk op 10 april 2008 […] brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze richtlijn en stelt zij eventueel noodzakelijke wijzigingen voor. De wijzigingsvoorstellen hebben bij voorrang betrekking op de artikelen 15, 26 en 33. De lidstaten doen de Commissie alle nuttige informatie toekomen om dat verslag uiterlijk op 10 oktober 2007 […] te kunnen opstellen.

2. Na de indiening van het verslag brengt de Commissie ten minste om de vijf jaar verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad omtrent de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 3938

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 […] aan deze richtlijn de artikelen [...] [De artikelen die materieel zijn gewijzigd ten opzichte van de vroegere richtlijn] te voldoen. Zij stellen delen de Commissie daarvan de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen alsmede een concordantietabel die het verband weergeeft tussen die bepalingen en deze richtlijn .

Artikel 40

Intrekking

Richtlijn 2004/83/EG wordt ingetrokken met ingang van [de dag volgend op de in artikel …, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn vastgestelde datum], onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in Bijlage I, deel B, genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van de richtlijn.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

2004/83/EG

Artikel 4139

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

De artikelen […] zijn van toepassing vanaf [de dag volgende op de in lid 1, eerste alinea van artikel … vermelde dag].

2004/83/EG (aangepast)

Artikel 4240

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te […]

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De voorzitter De voorzitter

[…] […]

BIJLAGE I

Deel A

Ingetrokken richtlijn

(bedoeld in artikel 40)

Richtlijn 2004/83/EG van de Raad | (PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12) |

Deel B

Termijn voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 39)

Richtlijn | Omzettingstermijn |

2004/83/EG | 10 oktober 2006 |

_____________

BIJLAGE II

Concordantietabel

Richtlijn 2004/83/EG | Deze richtlijn |

Artikel 1 | Artikel 1 |

Artikel 2, inleidende formulering | Artikel 2, inleidende formulering |

Artikel 2, onder a) | Artikel 2, onder a) |

- | Artikel 2, onder b) |

Artikel 2, onder b) tot g) | Artikel 2, onder c) tot h) |

- | Artikel 2 , onder i) |

Artikel 2 , onder h) - | Artikel 2 , onder j) eerste en tweede streepjeArtikel 2 , onder j) derde, vierde en vijfde streepje |

- | Artikel 2, onder k) |

Artikel 2, onder i) | Artikel 2, onder l) |

Artikel 2 , onder j) | Artikel 2 , onder m) |

Artikel 2, onder k) | Artikel 2, onder n) |

Artikel 3 | Artikel 3 |

Artikel 4 | Artikel 4 |

Artikel 5 | Artikel 5 |

Artikel 6 | Artikel 6 |

Artikel 7 | Artikel 7 |

Artikel 8, leden 1 en 2 | Artikel 8, leden 1 en 2 |

Artikel 8, lid 3 | - |

Artikel 9 | Artikel 9 |

Artikel 10 | Artikel 10 |

Artikel 11, leden 1 en 2 | Artikel 11, leden 1 en 2 |

- | Artikel 11, lid 3 |

Artikel 12 | Artikel 12 |

Artikel 13 | Artikel 13 |

Artikel 14 | Artikel 14 |

Artikel 15 | Artikel 15 |

Artikel 16, leden 1 en 2 | Artikel 16, leden 1 en 2 |

- | Artikel 16, lid 3 |

Artikel 17 | Artikel 17 |

Artikel 18 | Artikel 18 |

Artikel 19 | Artikel 19 |

Artikel 20, leden 1 tot 5 | Artikel 20, leden 1 tot 5 |

Artikel 20, leden 6 en 7 | - |

Artikel 21 | Artikel 21 |

Artikel 22 | Artikel 22 |

Artikel 23, lid 1 | Artikel 23, lid 1 |

Artikel 23, lid 2, eerste alinea | Artikel 23, lid 2, eerste alinea |

Artikel 23, lid 2, tweede alinea | - |

Artikel 23, lid 2, derde alinea | - |

Artikel 23, leden 3 tot 5 | Artikel 23, leden 3 tot 5 |

Artikel 24, lid 1 | Artikel 24, lid 1 |

Artikel 24, lid 2 | - |

Artikel 25 | Artikel 25 |

Artikel 26, leden 1 tot 3 | Artikel 26, leden 1 tot 3 |

Artikel 26, lid 4 | - |

Artikel 26, lid 5 | Artikel 26, lid 4 |

Artikel 27, leden 1 en 2 | Artikel 27, leden 1 en 2 |

Artikel 27, lid 3 | Artikel 28, lid 1 |

- | Artikel 28, leden 2 en 3 |

Artikel 28, lid 1 | Artikel 29, lid 1 |

Artikel 28, lid 2 | - |

Artikel 29, lid 1 | Artikel 30, lid 1 |

Artikel 29, lid 2Artikel 29, lid 3 | -Artikel 30, lid 2 |

Artikel 30 | Artikel 31 |

Artikel 31 | Artikel 32 |

Artikel 32 | Artikel 33 |

Artikel 33 | Artikel 34 |

Artikel 34 | Artikel 35 |

Artikel 35 | Artikel 36 |

Artikel 36 | Artikel 37 |

Artikel 37 | Artikel 38 |

Artikel 38 | Artikel 39 |

- | Artikel 40 |

Artikel 39 | Artikel 41 |

Artikel 40 | Artikel 42 |

– | Bijlage I |

– | Bijlage II |

[1] PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

[2] Asielbeleidsplan "Een geïntegreerde aanpak van bescherming in de hele EU" COM(2008) 360.

[3] COM(2007) 301.

[4] Beschikbaar op: http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/immigration/integration/doc/2007/handbook_2007_en.pdf

[5] UNHCR, "Asylum in the European Union, A study on the implementation of the Qualification Directive", november 2007; ELENA/ECRE, "The impact of the EU Qualification Directive on International protection", oktober 2008; France Terre d'Asile, "Asile La protection subsidiaire en Europe: Un mosaïque de droits", Les cahiers du social nr. 18, september 2008; Vluchtelingenwerk Nederland/ECRE "Networking on the Transposition of the Qualification Directive", december 2008, Universiteit Nijmegen, "The Qualification Directive: Central themes, Problem issues, and Implementation in selected member states", Karin Zwaan (ed), 2007.

[6] Beschikbaar op http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/asylum/studies/wai/doc_asylum_studies_en.htm

[7] GHK, Effectbeoordelingen "The future development of measures on the qualification and status of third country nationals or stateless persons as persons in need of international protection and on the content of the protection granted, based on Council Directive 2004/83/EC" en "The future development of measures on procedures in member states for granting and withdrawing refugee status, based on Council Directive 2005/85/EC", meervoudig raamcontract voor diensten JLS/2006/A1/004.

[8] PB L 326 van 13.12.2005, blz.13.

[9] Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, (COM(2008) 820 definitief).

[10] Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (COM(2008) 815 definitief).

[11] Het Hof werd om een prejudiciële beslissing verzocht over de vraag of pas sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, indien deze persoon aantoont dat hij specifiek wordt geviseerd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, en indien dit niet het geval is, aan de hand van welk criterium dan kan worden uitgemaakt of er een dergelijke bedreiging is.

[12] Arrest van 11 januari 2007, Salh Sheekh tegen Nederland, punt 141.

[13] Arresten van 15 februari 2006 in de zaken Niedzwiecki tegen Duitsland en Okpisz tegen Duitsland.

[14] Tweede uitgave, beschikbaar op http://ec.europa.eu/justice_home/doc_centre/immigration/integration/doc/2007/handbook_2007_nl.pdf, blz. 32-36

[15] PB C […], […], blz. […].

[16] PB C […], […], blz. […].

[17] PB C […], […], blz. […].

[18] PB L 304 van 30.9.2004, blz. 12.

[19] PB C 364 van 18.12.2000, blz. 1.

[20] PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.

--------------------------------------------------